Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal
(1923)–J. Verdam– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I. De benamingen onzer taal.Ga naar eind1)De taal, welke door de Nederlanders gesproken wordt, heet Nederlandsch, naar Nederland of de Nederlanden, d.z., om met een onbekend kroniekschrijver uit de middeleeuwen te spreken: ‘lage lande bi der see’, gelijk het land ook in Duitschland ‘Niederlande’, in Frankrijk ‘Pays-Bas’, in Engeland ‘the Netherlands’ of ‘Low Countries’ geheeten is. ‘Nederland (of mv.) Nederlanden was tot in de 15de en 16de eeuw nog geen eigennaam; het was niets meer dan een algemeene, vage benaming voor: laag land, gaandeweg gebezigd als benaming voor de gezamenlijke of afzonderlijke Noord- of Nederduitsche kustlanden’, ‘van de Schelde tot de Weichsel’. Eerst onder en door de Bourgondische en Oostenrijksche heerschappij, van Filips den Goeden tot Karel V, vooral onder dezen laatste, in den aanvang der 16de eeuw, wordt Nederland of meestal - evenals in 't Fransch les Pays-Bas - de Nederlanden, langzamerhand een min of meer vaste naam voor de ‘pays de par deça’ of ‘landen van herwaerts overe’ (hetzij Dietsch of Waalsch sprekend en schrijvend). Oorspronkelijk dus een aardrijkskundige, daarna een staatkundige naam (en begrip) als samenvatting der voorheen zelfstandige staten - oorspronkelijk Duitsche of Fransche leenen - die nu pas tot een staatkundig geheel samengesnoerd werden; geenszins een taal - of volkenkundig begrip.Ga naar eind2) ‘Deze naam Nederlandsch gold echter nog geenszins voor de taal van het gansche tegenwoordige Koninkrijk der “Nederlanden”, maar alleen voor de taal, zooals die geschreven en gesproken werd in de zuidwestelijke staten of gewesten: Vlaanderen, Brabant, Limburg, Zeeland, Holland en misschien | |
[pagina 2]
| |
ook het Sticht Utrecht’. De hiervan aanmerkelijk verschillende taal, die gesproken werd in de noordoostelijke gewesten heette: Nedersassisch, Saxisch, Oostersch of Overlandsch, en kwam overeen met die in aangrenzende Noordduitsche landen.Ga naar eind3) De Franschen, de Bourgondiërs en eveneens de Henegouwer Froissart en de Vlaming Chastellain noemen de Dietsch sprekende bewoners van Vlaanderen, Brabant, Limburg, maar ook die van Holland en Zeeland T(h)iois (Theodiscus = Dietsch) of Avalois, de bewoners van Utrecht, Gelre en de overige noord- en ook zuidoostelijke Duitsche AllemandsGa naar eind4). Nederlandsch is een nog vrij jonge naam, die het eerst voorkomt in een te Brussel in 1518 gedrukt stichtelijk boek, dat werd ‘overgheset wt de spaensche tale in onse ghemeene nederlantsche tale’.Ga naar eind9) Na 1540 volgen de voorbeelden van het gebruik van den term elkander snel op: in de ‘Nederlandsche Spellijnghe’ van den Gentenaar Joas (Joos) Lambrecht (1550) komt hij niet minder dan vijftigmaal voor. Een duidelijk bewijs voor de algemeene bekendheid er van is het feit, dat van de tweede helft der 16de eeuw af ‘Niederlandisch’ bij onze oosterburen voorgoed in gebruik komt. De term ‘Nederlandsch’ kreeg een mededinger in de benaming ‘Nederduitsch’, welke het eerst gevonden is in een boek van 1551, maar toen al wel vrij gewoon zal zijn geweest: verscheidene voorbeelden van het gebruik er van zijn gevonden in werken uit de onmiddellijk volgende jaren. Ook de term Duitsch voor onze taal was niet vreemd: reeds in de Middeleeuwen vinden wij denzelfden naam voor onze algemeene schrijftaal gebezigd, en wel, naar de verschillende klanken der noordelijke en zuidelijke tongvallen, Dietsch in het Vlaamsch-Brabantsch, Duutsch in de noordelijke en oostelijke gewesten; tal van bewijzen zijn bijeengebracht door Verwijs in zijn opstel over ‘Dietsc, Duutsc’Ga naar eind5). Doch dat ook de vorm duutsch (duytsch) in de eerstgenoemde tongvallen bekend was, bewijst eene zinsnede uit eene Bijbelvertaling vaa 1360, geschreven in de omstreken | |
[pagina 3]
| |
van Aalst, waar de schrijver spreekt van ‘voel (veel) manieren, die men niet wel volmaectelic in duytsche geseggen noch geduytschen en mach’Ga naar eind6). Ook na het Middeleeuwsche tijdvak blijft de term Duitsch in zwang. Dezen naam, die de gewone is geworden, waarmede nog heden de Engelschen ons volk en land betitelen (the Dutch; a Dutchman; the Dutch Republic), vinden wij in de 16de eeuw o.a. in het boek van Jan van de Werve (1553): ‘den Schat der Duytscher talen’, en op een groot aantal andere plaatsen, bijeengebracht door De Vreese, a.w. bl. 40-50. In de 17de en de eerste helft der 18de eeuw is hij nog heel gewoon; zoo zegt b.v. Vondel van eene Nederlandsche vertaling der werken van Du Bartas: Komt school by Boetselaer: die heeft vertaelt met lof
In plat en zuyver duytsch den Phoenix der PoëtenGa naar eind7),
en hoopt hij, dat zijn dichtwerk over de ‘Heerlyckheit der Kercke’ zal bekend worden Tot aen het einde van den grooten Oceaen,
Zoo wijt men ooren vint, die Duitschen klanck verstaenGa naar eind8).
Zoo is de Warenar door Hooft, naar Plautus' ‘Aulularia’, gelijk hij in den titel zegt, ‘nae 's Landts gheleghentheyt verduytschet’Ga naar voetnoot*); Spieghel noemt zich ‘een duytsch Poëet’ en Jan Luyken geeft aan zijn dichtbundel den naam ‘Duytse lier’. Terwijl nu de benaming ‘Duytsch’ van het midden der 16de eeuw af terrein verliest en door den term ‘Nederlandsch’ wordt teruggedrongen, moet dit laatste weder op zijne beurt wijken voor het sedert 1551 opkomende Nederduitsch, dat in de 16de en de eerste helft der 17de eeuw een steeds geduchter mededinger der benaming Nederlandsch wordt, en ten slotte de meest gewone geworden is gedurende den verderen tijd onzer Republiek. Zij wordt o.a. gebruikt door Plantijn voor zijn ‘Thesaurus Theutonicae Linguae, Schat der Neder-duytscher spraken’ (1573), door Spieghel in zijne | |
[pagina 4]
| |
bekende ‘Twee-spraack vande Nederduitsche Letterkunst, ofte vant spellen ende eyghenscap des Nederduitschen taals’ (1584)Ga naar voetnoot*); door Daniël Heynsius in den titel zijner ‘Nederduytsche Poëmata’ (1616); in de 18de eeuw door Lambert ten Kate in zijne beroemde ‘Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche Sprake’ (1723); door Halma, Marin en Sewel in den titel hunner woordenboeken (1729; 1762; 1727), door Arnold Moonen in zijne Nederduitsche Spraakkunst (1740). Ook Weiland noemde zijn woordenboek ‘Nederduitsch taalkundig’ (1799-1811) en G. Bruining (1820) schreef een boek over ‘de Nederduitsche synoniemen’. Nog heden leeft dezelfde benaming voort in ‘de Nederduitsche Hervormde Gemeente’. In de 19de eeuw is het woord vervangen door Nederlandsch als ambtelijke term, en daardoor is zijn terrein aanzienlijk ingekrompen. In den volksmond is de benaming onbekend; en indien aan den officieëlen term eenige afbreuk wordt gedaan, dan is dit niet door het woord ‘Nederduitsch’, maar door een ander, nl. Hollandsch. Dit draagt zijn naam naar het gewest, dat meer dan de andere tot de vorming onzer algemeene taal heeft bijgedragen, en dat dus ook meer dan de andere provinciën gerechtigd was tot het leenen van zijn naam aan het gemeenlandsche dialect. Hollandsch is de gewone benaming onzer taal in den dagelijkschen omgang, en ook in het buitenland wordt zij gewoonlijk zoo genoemd, vooral in Frankrijk en Duitschland, waar ook ons land meestal aangeduid wordt door ‘la Hollande’ (naast ‘Pays-Bas’) en ‘Holland’ (naast ‘die Niederlande’; vgl. ook ital. ‘Olanda’). ‘Niederländisch’ en ‘Neerlandais’ zijn in | |
[pagina 5]
| |
dezelfde landen de benamingen, waarvan zich de geleerden bedienen. Ook deze naam komt gedurende de republiekGa naar eind9) meermalen voor, oorspronkelijk natuurlijk ter kenschetsing van het dialect der provincie Holland, doch meermalen ook reeds voor ‘Nederlandsch’. Ook in Zuid-Afrika draagt onze taal den naam Hollandsch, ook wel Hoog-Hollandsch, in tegenstelling met het Afrikaansch (eigenlijk Afrikaansch-Hollandsch) ook wel Kaapsch-Hollandsch geheeten, den eigenaardigen vorm, dien het Nederlandsch heeft aangenomen in de Kaapkolonie, in Natal en in de beide thans een deel van den Engelsch-Zuidafrikaanschen Statenbond uitmakende boerenrepublieken. In de Zuidelijke Nederlanden draagt onze taal den naam ‘Vlaamsch’, eigenlijk natuurlijk het dialect van Vlaanderen, doch de benaming is, evenals dit met ‘Hollandsch’ is geschied, van beteekenis verruimd, en duidt nu de Nederlandsche schrijftaal aan in België. Deze beteekenis was aan het woord reeds eigen in de 16de eeuw. Het oudste voorbeeld is van 1530, waar Walsch staat tegenover VlaemschGa naar eind10). Nu en dan wordt Vlaamsch gebezigd in tegenstelling met Nederlandsch: dan beteekent het eerste natuurlijk de schrijftaal der Zuidelijke Nederlanden, de voortzetting van het Middelnederlandsch, het Vlaamsch-Brabantsch der Middeleeuwen; het tweede, de Noordnederlandsche schrijftaal. Zoo verklaart b.v. Coornhert in 1585 in de voorrede zijner vertaling van Boëthius, dat hij reeds ongeveer dertig jaren vroeger datzelfde werk ‘uyt oude ende duystere Vlaamsche tale in Nederlandtsch had verduytscht’Ga naar eind11). |
|