| |
| |
| |
Voorwoord bij den tweeden druk.
Bij dezen tweeden druk, of liever nieuwe bewerking, mijner ‘Geschiedenis der Nederlandsche taal, in hoofdtrekken geschetst’ heb ik tot toelichting het een en ander mede te deelen. Toen de nieuwe uitgever, door aankoop eigenaar geworden van dit boekje, mij de tijding bracht dat het weldra zou zijn uitverkocht en dat hij het op nieuw ter perse wenschte te leggen, werd het genoegen, hetwelk ik bij dit bericht smaakte, voor een niet gering gedeelte getemperd door eene zekere huivering, die mij te gelijker tijd overviel. Want hoewel mijne landgenooten mijn boekje met ingenomenheid hadden ontvangen, zoo waren den bewerker de gebreken, die er aan kleefden, ook door verschillende grondige beoordeelingen, hoe langer hoe duidelijker geworden, en meer en meer was in mij het gevoel verlevendigd, dat ik mij wat al te lichtvaardig aan een zoo moeilijk en veelomvattend onderwerp, als het beschrijven van de geschiedenis onzer taal, had gewaagd. Ik begreep dat een tweede druk een geheel nieuwe bewerking zou moeten worden en zag zeer duidelijk de moeilijkheden in, welke aan het verbeteren van eigen werk, meer nog dan aan dat van anderen, verbonden is. Maar even duidelijk begreep ik, dat ik ondanks de bezwaren mij aan deze taak niet mocht noch kon onttrekken, en daar het verbeteren van iets gebrekkigs in den regel minstens zooveel tijd kost als het maken van iets nieuws, zoo besloot ik het boekje opnieuw te schrijven, in de hoop dat in de plaats der eerste, niet in alle opzichten goed geslaagde, proeve mocht komen eene juistere en meer uitgewerkte en doordachte schets van het beeld, hetwelk ik wenschte te teekenen.
| |
| |
Het spreekt vanzelf, dat ik bij deze nieuwe bewerking met erkentelijkheid heb gebruik gemaakt van de juiste op- en aanmerkingen, door verschillende beoordeelaars op welwillende wijze gemaakt. Kluyver in den ‘Spectator’, Vercoullie in ‘Taal en Letteren’, Nolen in den ‘Tijdspiegel’, Kalff in den ‘Gids’ hebben mij, bij alle waardeering van mijn arbeid, op allerlei tekortkomingen en ongelijkmatigheden in mijn werk opmerkzaam gemaakt: ik hoop in deze nieuwe bewerking geslaagd te zijn in het leveren van het bewijs, dat de moeite, die zij zich hebben gegeven, niet vruchteloos is geweest, en dat ik er ernstig naar heb gestreefd, inhoud en vorm beide te verbeteren, en niet genoeg doordachte uitingen of voorstellingen te wijzigen of te schrappen.
Teneinde den titel meer met den inhoud in overeenstemming te brengen, heb ik hem eenigszins gewijzigd. De gemaakte opmerking is juist, dat de schetsen, die ik gezamenlijk-uitgaf, niet vormden hetgeen men de ‘Geschiedenis eener taal’ noemt: daartoe behooren ook allerlei onderwerpen, die door mij in het geheel niet waren aangeroerd, o.a. een historisch overzicht der verbuiging en vervoeging, der geslachten en der spelling in het Nederlandsch. Ik heb daarom den titel gekozen ‘Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal’, waaruit tevens duidelijk blijkt de bedoeling om den eersten druk van deze nieuwe bewerking kennelijk te onderscheiden. Mijn wensch is dat de eerste proeve van het door mij ontworpen beeld worde ter zijde gelegd en door deze, naar ik hoop, beter geslaagde bewerking worde vervangen.
Nu ik mij niet meer voornam of verbeeldde eene volledige geschiedenis te geven, kon ook de indeeling der eerste uitgave vervallen: daardoor ontging ik de moeilijkheid, verbonden aan eene juiste en niet gemakkelijk vol te houden onderscheiding in uitwendige en inwendige (of uiterlijke en innerlijke) geschiedenis, die door mij niet behoorlijk was in het oog gehouden.
Zij die mijne vroegere schets hebben gelezen, zullen zien dat op verschillende punten, b.v. bij het vraagstuk der Middel- | |
| |
nederlandsche schrijftaal, mijne meening een algeheele wijziging heeft ondergaan, en dat ik verschillende onderwerpen, meer dan vroeger, historisch heb opgevat en behandeld, o.a. de Nederlandsche spreekwoorden en persoons- en geslachtsnamen. Vooral zal men een groot verschil zien in de beschrijving van het Nederlandsch in Zuid-Afrika, hetwelk in de eerste uitgave in eene enkele bladzijde - met onjuistheden - was behandeld. Al was het alleen hierom, dan zou ik mij van harte moeten verblijden, dat deze onjuistheden, die natuurlijk door de gebeurtenissen in Zuid-Afrika meer dan vroeger in het oog vallen, door het verschijnen dezer nieuwe bewerking mij niet langer zullen worden toegerekend.
Doch het grootste onderscheid zal men opmerken in twee hoofdstukken, die niet van mijne hand zijn, nl. het tweede en derde, waarin het Nederlandsch als onderdeel van het Indogermaansch en in zijne verhouding tot de andere Germaansche talen wordt beschreven. Het was vooral tegen eene nieuwe bewerking dezer hoofdstukken dat ik opzag, omdat ik meer dan vroeger overtuigd was, niet in staat te zijn ze te brengen in overeenstemming met den tegenwoordigen stand der wetenschap. Gelukkig vond ik mijn vriend, Prof. Sijmons te Groningen, bereid mij te helpen, door mij van dit gedeelte mijner taak te ontheffen. En indien nu deze beide hoofdstukken een juist en duidelijk beeld geven van het Nederlandsch als deel der Indogermaansche taalfamilie en van den Germaanschen taalstam, en daardoor de waarde van mijn boekje wordt verhoogd, dan heb ik dit te danken aan zijne vriendelijke hulpvaardigheid, waarvoor ik hem, ook als bewijs zijner trouwe vriendschap, hier openlijk mijn hartelijken dank uitspreek.
Tot dank ben ik ook verplicht jegens mijne vele lezers, wier welwillend oordeel mij heeft overtuigd, dat mijne onvolmaakte schets althans tot grondslag kon dienen voor eene nieuwe bewerking, en den arbeid, aan eene algeheele herziening verbonden, waard was. Dank breng ik aan mijne beoordeelaars,
| |
| |
die, als ware vrienden, de feilen hebben aangetoond, die mijn boekje aankleefden: in het bijzonder aan mijn vriend Kalff, voor zijne in waarheid opbouwende kritiek, die mij bij mijn hernieuwden arbeid van groot nut is geweest. Mijnen dank betuig ik aan allen, die mij hebben verplicht door het geven van inlichtingen aangaande sommige punten van het in tijd en ruimte uitgestrekte terrein, dat ik heb geschetst, o.a. aan mijn ambtgenoot Uhlenbeck voor zijne mededeelingen aangaande spreekwoorden in het Oudgermaansch en aan Dr. Salverda de Grave, voor zijne opmerkingen betreffende den wederkeerigen invloed van Fransch en Nederlandsch.
Eindelijk een woord van warmen dank aan Dr. Stoett te Amsterdam, die de goedheid gehad heeft eene proef na te zien, en wiens opmerkingen en aanvullingen, vooral ten opzichte der literatuur over verschillende onderwerpen, aan mijn boekje zeer zijn ten goede gekomen.
Nog in één opzicht is er verschil tusschen de beide bewerkingen, en wel hierin, dat het aantal noten aanmerkelijk is vermeerderd. Ik meende dat voor mijne jongere en aankomende vakgenooten van belang kon zijn de opwekking tot verder voortgezette studie en de aanwijzing der onderwerpen, welke nog òf geheel òf grondiger moeten worden onderzocht. Zij zijn uitsluitend voor hen bestemd en kunnen door anderen ongelezen worden gelaten: voor verduidelijking van den tekst zijn zij onnoodig. Doch terwijl ik op deze wijze er naar gestreefd heb, het boekje dienstig te maken ook aan de studie van onze moedertaal in hare verschillende tijdperken en onderdeelen, spreek ik de hoop uit, dat daardoor niet moge zijn aangetast het karakter, hetwelk ik getracht heb mijn werk te doen behouden, nl. dat van een leesboek, zoowel voor het beschaafde publiek als voor den taalbeoefenaar, en in het algemeen voor allen die belangstellen in onze taal en hare geschiedenis.
Leiden, April 1902.
J.V.
| |
| |
| |
Voorwoord bij den derden druk.
Bij dezen derden druk, die tot mijn genoegen eerder noodig blijkt te zijn dan ik zou gedacht hebben, ook tengevolge van het gebruik dat er in Zuid-Afrika van het boekje wordt gemaakt, heb ik slechts eenige weinige mededeelingen te doen. De opzet is geheel dezelfde gebleven, maar de inhoud is grondig herzien en bijgewerkt. Aan allen, die mij daarbij hunne door mij verlangde medewerking hebben verleend, aan mijne vrienden Sijmons, Kluyver, Uhlenbeck, Hesseling, Salverda de Grave en Knappert, breng ik hier een woord van hartelijken dank. Bovenal ben ik groote erkentelijkheid verschuldigd aan Dr. Van Wijk te 's-Gravenhage, die het geheele boekje met een critisch oog heeft doorgelezen, en mij tal van verbeteringen en wijzigingen heeft aan de hand gedaan, en vele opmerkingen heeft gemaakt, waarmede ik mijn voordeel heb gedaan. Indien deze nieuwe uitgave werkelijk eene verbeterde mag heeten, dan heb ik dat voor een goed deel aan hem te danken.
Leiden, November 1912.
J.V.
| |
| |
| |
Voorwoord bij den vierden druk.
Bij dezen vierden druk past een woord van weemoedige herinnering aan den schrijver, mijn vriend Verdam, die helaas door den dood te vroeg aan de wetenschap is ontrukt.
Het zou hem zeker hebben verheugd, dat zijn populair geschreven boekje door zoo velen werd gelezen en gewaardeerd, dat een nieuwe druk noodig is gebleken.
Aan het verzoek van de uitgevers dezen te bewerken heb ik uit eerbied en vriendschap voor den schrijver gemeend te moeten voldoen. Zooveel mogelijk heb ik daarbij getracht die wijzigingen en toevoegingen aan te brengen, welke de voortschrijdende wetenschap noodzakelijk maakte, zonder dat het boek zijn karakter van ‘leesboek zoowel voor het beschaafde publiek als voor den taalbeoefenaar’ verloor. Voor den laatste zijn voornamelijk de uitgebreide aanteekeningen bestemd, die ik bijna alle naar achteren heb verplaatst, om den tekst niet afschrikwekkend voor den leek te maken. De beide registers zullen, naar ik hoop, bijdragen tot de bruikbaarheid van het boek.
F.A.S.
Amsterdam, Juli 1923.
|
|