Tafereel van de belacchende werelt
(1994)–Adriaen van de Venne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 856]
| |
Hoofdstuk 3
| |
[pagina 857]
| |
De lofdichten voor de Sinne-vonck laten zich in eerste instantie uit over de specifieke kenmerken van de toegelichte bundel maar bevatten ook uitspraken over de dichter Van de Venne in het algemeen. De bundel wordt eerst en vooral geïnterpreteerd als een laudatio op turf. Scriverius noemt zijn gedicht een 'eer-sangh' op Van de Vennes 'Sinne-Bagger-Stofs-Loff' en herkende het dichtwerk als een lofzang ter 'eeren van de Stoff' (titel en v.8). Overeenkomstig het decorum laat Duirkant een veenboer 'Meester Ary' danken om 'Wat hy van de Turf-Mart eeuwt' (v.21 en 18) en Beaumont stelt expliciet: 'Hier lettert wonder-lof tot Roem van Hollands-wonder' (v.5). Daarbij hebben de gedichten oog voor het ongewone van de inventio: een uitgebreid lofdicht over het onderwerp turf lag niet voor de hand. Van de Venne 'soeckt daer niemant haelt' en durft 'Ontvoncken op den Turf' (Scriverius, v.11-2). Burchoorn heeft het over 'een ongemeene Stoff' en beklemtoont de novitas van het onderwerp: 'al 'tAerdigh waerdigh loven/ Dat voor desen noyt en was' (v.18 en 27-8). In dezelfde lijn vermeldt Beaumont de 'ongemeene streken' van dit boek dat 'sal wijsen durven Wat Hollant vol-op geeft voor nut en lieve Turven' (v.1 en v.13-4). Een ander kenmerk dat in de lofdichten graag wordt aangehaald, is het komische karakter van de bundel. Volgens Burchoorn kan de lezer niet anders dan het dichtwerk al lachend doornemen (''kWeet jy seltet niet door-lesen/ Of jy kittelt eens de Milt', v.31-2) en Beaumont leest het boek als het 'blijde blijfsel' dat 'vreugt' geeft (v.11 en 16). De Sinne-Vonck wordt daarbij gezien als een produkt van de rede, het vernuft, het verstand. Scriverius schrijft over 'het Reden-danssende Sinne-Bagger-Stofs-Loff' en de dichter is voor Burchoorn een 'Harssen-koker' die de lezer 'met de sinnen voedt'Ga naar voetnoot1. Ook Van de Vennes taalvirtuositeit trekt de aandacht: Duirkant karakteriseert Van de Venne als 'den woordt-door-sienden, soet-diep-sinnigen Poëet' (titel) en Burchoorn kenschetst hem als 'Tonge-slijper' en 'Woorden-grijper' (v.45 en 48). Daarnaast wordt de Sinne-vonck gezien als het typische produkt van een dubbeltalent. Steevast wordt Van de Venne als 'Poëet ende Schilder' voorgesteld (Duirkant, Burchoorn); de sporen van het samengaan van beide zusterkunsten zouden in de bundel duidelijk zichtbaar zijn: 'Hier schildert nu een hant terwijl de sinnen schrijven, // Hier vloeyt een volle Pen, wanneer de Verwen drijven'Ga naar voetnoot2. Een dergelijk dichtwerk heeft dan ook eeuwigheidswaardeGa naar voetnoot3 en verleent zijn schepper de nodige roem: 'En blijde blijfsel [d.i. de S.V.] blijft tot blijfsel vande Naem; // Siet! als geen blijfsel blijft, moet blijven noch de Faem' (Beaumont, v.11-2). De dichter zelf hoort thuis op de Parnas ('een Vyer-Boeter ter Kamere vande negen Sang-godinnen', Burchoorn, titel) en verdient de lauwerkrans | |
[pagina 858]
| |
der poëten: 'Kom/ wilt Vennens-hooft bewinden // Met een groene Lauwer-Tack' (Burchoorn, v.37-8). Wordt de Sinne-Vonck in de lofdichten voorgesteld als het vernuftige en komische produkt vol taalvirtuositeit van de schilder en gelauwerde poëet Van de Venne, de bijdragen in het Wys-mal slaan nauwelijks een andere toon aan. Bij de karakterisering wordt steeds weer de nadruk gelegd op de literaire inkleding van de bundel - het verhaal als een droomGa naar voetnoot1 - waarin wordt aangetoond hoe de mens 'stadigh woelt, en noyt en is verlost' (Tribolet, v.11) en 'Hoe wonderlijck en los des Werelts-saken staen' (Burchoorn, v.14). De moralisatie is in dit boertig - 'kluchts-gewijs'Ga naar voetnoot2 - en stichtend gedicht nooit ver weg: Dus leest konstlievend' Volck met stichtelijcke sinnen
Dit boeckje neerstig door, waer in dat ghy sult vinnen
Het geen tot u vermaeck en mal-Wijs nodig strekt;
Vermits men uyt Wijs-Mal wel yets tot voordeel treckt. (Tribolet, v.17-20)
Hier vloeyt het harssens-zaet uyt vander Vennes Hooft.
Dat wijse Hoofden wijst, dat malle Koppen dooft. (Burchoorn, v.5-6)
De wijsheid wordt op een komische manier gepresenteerd: Van de Venne 'malt een Wijsen Droom wt 'tmallend' Wijs Verstandt' (Nootmans) en heeft ''tWijs-Mal wijs gemaeckt' (Duirkant)Ga naar voetnoot3. Meer dan eens is er sprake van een 'Sin-rijcken (...) Droom' (Nootmans) of het 'scharp-sinnigh smoockende VVijs-mal' (Tribolet) waarin te lezen staat Dat niet te lesen is: daer is wat in, in wesen,
Het gheen men niet en siet. Maer vorscht ghy naer het Pit,
Soo word' een Heremijt, en warmt u by de Smit. (Duirkant, v.14-6)
De dichter zelf blijkt ook nu weer een vernuftig 'Reen-rijcken en Konst'gier'ge' poëet te zijn (Nootmans, titel) die 'alle daegh met de lust de Harssens op de Leest' trekt, en wiens literaire naam en faam definitief is gevestigd: 'dees aller Goden-Tolck' wordt door het 'Negen-Tal met welbepronckte Kroonen' gelauwerd en heeft 'Een eeuwelijcke Naem' verworven (Burchoorn, v.38, 48, 41 en 47) aangezien 'selfs het Negen-Tal in sijne harssens danst' (Nootmans, v.100). De dichter krijgt een plaats toegewezen 'op 'thoogste Heel'cons-top' en wordt de Hollandse tegenhanger voor Vergilius, Ovidius, Homeros, Du Bartas, Petrarca of Houwaert genoemd (Nootmans, v.1-15). Vooral deze laatste karakterisering is opmerkelijk. Van de Vennes dichtkunst munt volgens Nootmans uit in 'Reden-rijckheyt' die | |
[pagina 859]
| |
niet in 'veel uyt-heemsche Boeken' maar 'in Natura selfs' wordt gevonden; in aansluiting hierbij wordt zijn vers niet door 'vreemde talen' maar door zijn 'Moeder-Spraek' ingegeven (v.1-20). Nootmans houdt hier kennelijk een pieidooi voor een eigen Nederlandse dichtkunst die zich 'los' zou opstellen t.o.v. de buitenlandse voorbeelden. Vgl. ook v.21-26 uit Nootmans' lofdicht: Hy schrijft gheen Noodt-Lot hier van Neptuyns hooge wallen,
Nae 'tschaken van Heleen door d'ys're Luy gevallen,
Geen uytgesocht verraedt aen d'Ithakoische strandt,
Of wijvigh mal geveyns op 'tdorre water-sandt.
Geen Schepsels los Verkeer heeft sijne Pen beschreven
Of yetwes diergelijcx in vreemde tael gegeven.
Van de Venne wordt dan ook als een leidinggevende figuur in de dichtkunst en een voorbeeld voor aankomende dichters beschouwd: Soo recht tot Vennes Eer een steyl en hooge Baken
Waer na een Rijmers geest kan recht op houden aen,
Dat hy door Vennes leer de rijmkonst sal verstaen. (Tribolet, v.22-4)
Evenals in het voorwerk tot de Sinne-Vonck, alluderen de lofdichten in het Wys-mal op de kunstenaar die dichtkunst met schilderkunst weet te combineren. Tribolet en Burchoorn hebben het expliciet over de 'Schilder ende Poëet' terwijl Duirkant er nog verder aan toevoegt: Die schildert dat hy seydt, en seydt het gheen hy schildert,
En 'teen en 'tander doet, dat geen van bey' verwildert,
Die slaet (ghelijck men spreeckt) de spijcker op het hooft. (v.1-3)
Zelf had Van de Venne o.m. in de 'Zeeusche Mey-clacht' en in zijn voorwoord tot de Sinne-Fabulen de noodzaak voor de kunstenaar beklemtoond om zich zowel met de schilderkunst als de dichtkunst bezig te houden. De lofdichten uit 1634 presenteren Van de Venne als dichter en auteur van een in verschillende opzichten opmerkelijke bundel. Daarbij had men vooral oog voor het aanwezige vernuft, de taalvirtuositeit en de ongebruikelijke inventio. De dichter zelf wordt aangeprezen als de gelauwerde literator die jonge dichters tot voorbeeld kan strekken en wiens dichtkunst volkomen past binnen een eigen, nationale literatuur. De Worms verzen in de Spiegel der Staten sluiten hier grotendeels bij aan: 'Het groen-gevlochte Teken Bekranst het eerlijck Hooft van dees beroemd' Poëet' wiens dichtwerk als 'boert'ge Redens-konst' - de Belacchende Werelt was toen nauwelijks twee jaar uit - wordt gekarakteriseerdGa naar voetnoot1. Daarnaast beklemtonen de lofdichten het dubbeltalent dat zich in deze schilder-dichter manifesteert en dat zijn dichtkunst sterk heeft beïnvloed. Precies dit dubbeltalent wordt ook door De Bie als argument naar voren gehaald. Het dient nu evenwel | |
[pagina 860]
| |
niet meer om het dichtwerk te karakteriseren maar wel om de kwaliteit van Van de Venne als schilder te demonstreren: Wanneer Poësis Const haer voeght met d'eel Pinceel
Soo is Pictura noch wel thienmael meer soo eel,
Als wel te blijcken compt aen Adriaen van Ven
Die dese Const bewijst soo met Pinceel als PenGa naar voetnoot1.
Het dichterlijk talent staat kennelijk garant voor de schilderkunstige begaafdheid: 'desen Adriaen vanden Venne, is een Const-rijck Schilder ter wijlen dat de Poësie de Voester is van Pictura, en dat selden goedt Poëet een slecht Schilder is en selden slecht Schilder oft hy is door sijn Poësie fray in't ordonneren' (De Bie).
Questiers' bijdrage in Adriaens album amicorum rept met geen woord over Van de Vennes dichtkunst. Verwonderlijk is dit niet. De schilderkunstig getalenteerde dichteres leverde immers een lofdicht voor de schilder-teke-naar wiens literaire bedrijvigheid zich de laatste jaren had beperkt tot een enkel kort gelegenheidsvers. Tevens valt de inhoud van Questiers' gedicht ook te verklaren vanuit de toen reeds gevorderde leeftijd van de schilder. In het gedicht worden de jongere, aankomende kunstenaars aangespoord om (en hier wordt ongetwijfeld onder verstaan: naar het voorbeeld van Van de Venne) met veel ijver en vooral dagelijkse naarstigheid hun talent uit te bouwenGa naar voetnoot2. |
|