Tafereel van de belacchende werelt
(1994)–Adriaen van de Venne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 826]
| |
Hoofdstuk 7
| |
[pagina 827]
| |
enigszins duister' bleef, Maartje Draak heeft het ronduit over een 'vermoeiende, gewild komische (?) en pit-loze tekst' die haar grotendeels 'raadsel-achtig' voorkomtGa naar voetnoot1. Voor Te Winkel is Van de Venne niets minder dan een toonbeeld van 'duistere taal'Ga naar voetnoot2. De teneur van het oordeel dat in de literatuurgeschiedenissen over Van de Venne werd uitgesproken, volgde een dubbelspoor. De uitvoerigheid van het oeuvre, vaak in de vorm van anaforistisch geconstrueerde amplificationes, en de gladheid van de verzen - 'zijne rijmerij (...) is uiterst vloeijend en gemakkelijk'Ga naar voetnoot3 - typeren Van de Venne als een Catsiaans dichter bij uitstek; het gewilde woordspel en de talloze, soms nauwelijks inzichtelijke en vaak op een eigen idioom gerichte neologismen en invectieven schakelen de dichter dan weer in in het rijtje van minder geslaagde Huygens-epigonen. Van Es heeft het in dit verband over 'den trant van Cats en Huygens' (een formulering die aan Prinsen was ontleend) en Bezemer formuleerde het als 'de puntigheid van Huygens' gecombineerd met 'Cats langdradigheid'Ga naar voetnoot4. Vanuit historisch perspectief valt er beslist wat voor te zeggen om het werk van Van de Venne zo nauw met dat van de in die tijd zo toonaangevende en bijzonder gewaardeerde dichters Huygens en Cats te verbinden. Het 'Minne-mall' b.v. laat zich lezen als een nauwelijks verhulde aemulatio door een zelfbewust dichter van het smaakmakende oeuvre van Cats en HuygensGa naar voetnoot5. Ook andere passages in het werk van Van de Venne kunnen in dit verband ter sprake worden gebracht. Toch kleven er aan de typering van Van de Venne als Cats- of Huygens-epigoon heel wat bezwaren, niet in het minst omdat een dergelijke etikettering onvoldoende laat zien in welke mate Van de Vennes dichterlijke praxis de consequente toepassing is van een stijlideaal dat in de jaren twintig en dertig door bepaalde dichters werd aangehangen en dat een op het eerste gezicht vreemdsoortige mengeling van een zowel op perspicuitas (Cats) als op obscuritas (Huygens) georiënteerde stijl inhoudtGa naar voetnoot6. Ik denk hierbij b.v. aan de als epigonen gebrand-merkte dichters Westerbaen, Quintijn of Burchoorn. In de volgende alinea's zal ik vanuit een functioneel perspectief ingaan op Van de Vennes stijlideaal zoals dat zich in de Belacchende Werelt lijkt aan te dienen. Daarbij moet dan vooral aandacht worden besteed aan het overvloedige gebruik van neologismen en anafore constructies of aan de nadrukkelijke exploitatie van ambiguïteit en het bewuste gebruik van één- of meerlettergrepige woorden. Een aantal van de beoogde functies werd in | |
[pagina 828]
| |
de vorige hoofdstukken reeds terloops ter sprake gebracht; volledigheidshalve worden ze hier opnieuw aan de orde gesteld. In de Belacchende Werelt wordt herhaaldelijk - en vaker dan men op het eerste gezicht zou vermoeden - expliciet de aandacht getrokken op de taalact, meer in het bijzonder wanneer deze zich onderscheidt door de gebruikte stijlmiddelen. Ik geef enkele voorbeelden. In v.1253-64 put Fijtje Goris zich uit in het opsommen van neologistisch aandoende invectieven die Tamme Lubbert als keukenpiet karakteriseren: (...) lieve Koocker,
Duymelaer, en Smodder-smoocker,
Botte-schrabber, Krimelaar,
Palingh-strooper, Fimelaar,
Rogche-vilder, Haaringh-keelder,
Scharre-snyer, Schobbe-streelder,
Karper-wasser, Schommel-kock,
Braassem-brader, Brijsel-brock,
Snoecke-stover, Spieringh-backer,
Stock-vis-klopper, Mossel-quacker,
Leelijck-schreeuwer, Hangde-van
Asje voelt de Pieter-man.
Bij nader toezien heeft Fijtje in deze twaalf verzen niet minder dan twintig toenamen bedacht. Lubbert kijkt hiervan op en hij typeert haar woordenstroom als een 'vloeyent daver-becken' (v.1269). Iets gelijkaardigs lezen we in de net daaropvolgende verzen. Daar omschrijft Fijtje haar activiteiten in de keuken als Kroote schille, Warmoes hacke,
Peene-schrabbe, appels-backen,
Kooltjes stove, Iuyne braan,
Knolle-koocke, blom-beslaan,
Boone freuyte, Grutte meucke,
Geerste brouwe, Bry-pap beucke,
Butter-smelte, Sausse sien,
Schuyme potte, Roock ontvlien,
Duymel-darme, Worste make,
Beulingh volle, Silte-krake,
Pensse rooste, quiste Kruyt; (v. 1277-1287)
En zij besluit haar woordenvloed met 'Wist ick meer, het quammer uyt'. Ook nu is Lubbert getroffen door Fijtjes taalvirtuositeit en hij reageert in v.1289 met de woorden: 'Wel e seyt. je weet je weetje'. Een andere keer wordt Lubberts welbespraaktheid waarmee hij in v.3030-53 de lof van Holland zingt, geprezen met de bewonderende uitlating: 'Wat een Praat! en hoe besongder Is 't om hooren!' (v.3054-5). De gehanteerde stijlmiddelen zijn hier onmiskenbaar aangewend om Van de Vennes taalvirtuositeit te etaleren en door de lezer te laten appreciëren. Tevens dienen ze echter ook om de mogelijkheden van de Nederlandse taal te demonstreren. Op een dergelijke refleks bij Van de Venne | |
[pagina 829]
| |
hebben we vroeger reeds gewezen n.a.v. zijn voorwoord tot het Sinne-mal waarin de dichter een pleidooi houdt voor 'de soete eygenschap van onse vry-borstige inlandsche tael'Ga naar voetnoot1. Met een gelijkaardige motivering buit Van de Venne op p.169 zeer bewust de mogelijkheden tot woordambiguïteit uit in zijn reeks 'Na-snacken'. In de marge staat expliciet te lezen 'dat onse Nederduytse Tale Lof-waerdigh en dubbel-rijck is in desselfs blijckende eyghenheyt' zoals aan de hand van 'dese neven-gaende dubbel-woorden' kan worden gedemonstreerd. Ook Van de Vennes veelvuldige gebruik van éénlettergrepige woorden binnen één claus of in een spreuk in de marge werd als een demonstratie van het eigen dichterlijke kunnen aangewend en had een taallaudatieve bedoeling zoals deze door Cats in zijn Houwelijck werd vooropgesteld: 'Siet hier, Nederlander, tot lof van uwe moeder-tale een gans gedichte alleen bestaende uyt enckel geluyden, ofte woorden van eener silbe: waer uyt blijcken kan hoe kort en bundich ghy daer in spreken kont. Ick wenste dat yemant van hare verachters dit eens poochde na te spelen, selfs in de tale die hem best mochte wesen, en daer niet door wetende te raecken (ghelijck ick oordeele sulx in andere talen onmogelick te sijn) dat hy ten minsten van dan voortaen in meerder achtinge van de selve wilde spreken, en ghevoelen'Ga naar voetnoot2. In een aantal gevallen werd met de bewuste aanwending van diverse stijl-middelen een komisch effect beoogd. Ik leid dit af uit Fijtjes woorden waarmee zij reageert op Lubberts Catsiaans aandoende anaforistische constructie in v.1761-76: Blijft een meyt gelijck een puyckje,
Blijft een meyt gelijck een fuyckje,
Blijft een meyt gelijck een Fret,
Blijft een meyt gelijck een net.
Blijft een meyt gelijck een strickje,
Blijft een meyt gelijck een quickje,
Blijft een meyt gelijck een til,
Blijft een meyt gelijck een knil,
Blijft een meyt gelijck een suycker,
Blijft een meyt gelijck een ruycker,
Blijft een meyt gelijck kandeel,
Blijft een meyt gelijck kaneel,
Blijft een meyt gelijck een smeertje,
Blijft een meyt gelijck een peertje,
Blijft een meyt gelijck een kors,
Blijft dan aerdigh, fris en vors.
Zij barst nl. uit in lachen ('mit geschater') wanneer zij dit 'knoddigh tongh-getater' heeft moeten aanhoren (v.1777-8). | |
[pagina 830]
| |
Een derde motivering voor Van de Vennes bijzondere stijlgebruik ontleen ik aan Huygens' poëzie-opvattingen. In zijn proefschrift over Huygens' Mengelingh wijst Van Strien er terecht op dat voor Huygens de dichtvorm een speciale manier was om een gedachte onder woorden te brengen. De bijzondere verwoording zorgt ervoor dat de betekenis des te beter doordringt bij de lezer. Het duidelijkst heeft Huygens dit aangetoond aan de hand van de bekende vergelijking van het gedicht met een bochtige trompetGa naar voetnoot1: (...) een eertijds Wijse man
Prees 't Rijmen wijsselick, en gaf' er reden van
De woorden, sei die Wijs', en zijn niet te verachten,
Die door den wreeden drangh van engh-geboorde schachten
Haer selven uyteren: sy waren daer geknelt,
En brekender scherp uyt, geslepen met geweld,
En bijten ons in 't oor. En dit is vast te setten,
Als blasen in de locht, en blasen door trompetten,
Soo scheelt het, Dichteloos te spreken, en in Dicht.
Dat Van de Vennes stijl er wellicht ook op was gericht om de diepere zin beter tot uiting te laten komen, blijkt uit de korte toelichting van de dichter bij een reeksje spreuken die uit éénlettergrepige en in formeel opzicht nauwelijks van elkaar verschillende woorden werden opgebouwd: 'Korte redenen daer langhe bedenckingen uyt spruyten, zijn dienstigh voor de tijt-achters'Ga naar voetnoot2. Bij de afsluiting van dit hoofdstuk zou ik de positie van Van de Vennes stijlideaal willen situeren op een denkbeeldige as waarbij perspicuitas en obscuritas de uiterste polen vormen. Het lijdt geen twijfel dat het door Van de Venne gehanteerde gladde metrum of de vaak bijzonder heldere want steeds weer parallel geconstrueerde zinsdelen en zinsstructuur - vaak geëvalueerd als langdradig - zeer nauw aanleunt bij Cats' op perspicuitas gerichte stijlideaal. Daarnaast evenwel dreigen de talloze neologismen en invectieven, vaak in de vorm van stapelwoorden - Witsen Geysbeeks 'vreemde koppelwoorden' -, het dichtwerk minder doorzichtig te maken en dringt zich het begrip obscuritas als kwalificatie op. Het is echter de vraag of en in welke mate deze obscuritas als een duisterheid à la Huygens mag worden begrepen. Uit het woordcommentaar dat wij in dl.1, hoofdstuk 3 hebben gegeven bij de Belacchende Werelt blijkt immers dat de betekenis van heel wat neologismen door de tijdgenoten gemakkelijk moet zijn achterhaald. Vaak gaat het om samenstellingen waarbij de verschillende onderdelen een duidelijke en toen bekende betekenis op zich hebben. Het vervreemdende effect moet dan ook vooral in de vreemde of ongewone samenstelling hebben gelegen. In de zestiende- en zeventiende-eeuwse Nederlandse literatuur hebben dergelijke woordkoppelingen in navolging | |
[pagina 831]
| |
van de pléiade-dichters furore gemaaktGa naar voetnoot1. In Heinsius' Bacchus-tekst b.v. vindt men de volgende passage: Nachtlooper, heupe-soon, hoochschreeuwer, grooten springer,
Goetgever, minne-vrient, hooft-breker, leeuwen-dwinger,
Hertvanger, herssendief, tongbinder, schuddebol,
Geestroerder, waggelvoet, straet-kruysser, altijt volGa naar voetnoot2.
Voor Heinsius' toonden dergelijke woordvormingen in eerste instantie 'de kracht van de taelen' aan. Opmerkelijk en m.b.t. de door ons behandelde problematiek bijzonder relevant is het commentaar dat Scriverius bij Heinsius' tekst en meer in het bijzonder bij de net geciteerde verzen heeft geschreven: 'Dese Nederlantsche namen gaen wy meest voorby, om datse wel te verstaen sijn'Ga naar voetnoot3. Kennelijk werden deze woordvormingen door de annotator Scriverius voor de lezer in die mate vreemd (obscuritas) geacht dat er enige toelichting bij hoorde, ook al was het maar om daarin meteen toe te geven dat de woorden met enig nadenken doorzichtig en te begrijpen zijn. De obscuritas in deze neologistische woordkoppelingen is niet van die aard dat de perspicuitas in het gedrang komt. |
|