Tafereel van de belacchende werelt
(1994)–Adriaen van de Venne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 744]
| |
Hoofdstuk 5
| |
§1. Handel en ontspanning | |
1. Fopje Garnaets-Jongen, Besje Krimpers en Aafje Koeck-wijffHeete Garnaet, wel gesouten,
Heete Krabben, goe-koop bouten,
| |
[pagina 745]
| |
Alykruycken heet en krul,
Heete Kluyvers snoept as dul. (v.1137-40)
Met deze woorden prijst het garnaalverkopertje Fopje zijn warme eetwaar bij de kermisgangers aan. Het ventje staat afgebeeld op de eerste gravure uit het kermisverhaa] (p.5) en op de titelprent van de Belacchende Werelt. Tevens had Van de Venne het figuurtje reeds afgebeeld op fol.92 in zijn album met gouaches uit 1626Ga naar voetnoot1. Op de prent van p.5 herkent men echter ook Tamme Lubbert die tussen de kramen op het Buitenhof - met op de achtergrond de gebouwen van het Binnenhof - staat te praten met Fijtje en Soetje, terwijl Lammert, leunend op een stok, zich wat afzijdig houdt (vgl. v.257-440). Links op de voorgrond houdt een vrouwtje temidden van aüerhande smulgoed haar bakpan boven een houtvuur. Een dergelijke vrouw duikt in de tekst op als het oude Besje Krimpers met 'Aerd-aeckers' (v.1153-1201) of als het 'Koeck-Wijff' Aafje (v.2863-941). Zoals Fopje trachten beide verkoopsters met schelle roep de voorbijgangers te lokken: Hier, al heet, al heet Aerd-aeckers,
Schier soo goet als Hylijck-makers;
Ionge-luy, hier, proof de smaack, (...)
Kindt, of Vrijster, Wijff, of Man
Koop wat vets hier uyt de Pan. (v.1153-64)
Hier mijn Broertje, hier mijn Susje,
VVat begeerje uyt den hoock?
Delfs of Goutse Tafel-koock? (...)
Siet, hier heb ick in mijn doosjes
Hielijck-makers, proeft een beet!
'tIs een lust voor diese eet. (v.2863-73)
Als descriptie van het marktgebeuren hadden dergelijke straatroepen (ten dele gebaseerd op de realiteit) reeds lang literair bestaansrecht verworven. Ze komen vooral in komische en kluchtige teksten voor: vgl. b.v. het relaas van Kackerlack uit Bredero's Moortje over de verschillende roepen die hij tijdens zijn tocht langs de Amsterdamse markten had gehoord, of Bredero's kermislied 'Van Gijsjen en Trijn Luls' waarin Gijsjen door de verschillende kramers wordt aangeklamptGa naar voetnoot2. Soms maakt de weergave van verschillende | |
[pagina 746]
| |
straatroepen zelfs het hoofdbestanddeel van het gedicht uitGa naar voetnoot1. Vooral de Franse (geïllustreerde) Critz de Paris zijn in dit opzicht erg bekendGa naar voetnoot2. Een typisch Nederlands voorbeeld uit de vroege zeventiende eeuw is Van Breughels 'Ballade van allen tghene datmen tot Amstelredam langs der straten Roept/ ende te coopen is' of het 'verhael-dicht van al het gene men roept, singht ende schreeuwt soo op de merckten als straten van de princelijcke stadt Brussel'Ga naar voetnoot3. Het motief heeft hier een komische functie: Van Breughels 'Ballade' is opgenomen in zijn verzameling Boertighe Cluchten en het Brusselse 'verhael-dicht' wordt op de titelpagina van de epitheta 'Kluchtigh ende belacchelijck' voorzien. En in de latere bundel Antwerpsche merckten (1649) tracht de ik-figuur zijn gezel, die treurt over de teloorgang van de handel in de Scheldestad, op te vrolijken door te luisteren naar het kluchtig gekwebbel van de schreeuwende verkoopsters: K'bid u/ laet my u eens leyden/
Daer ick lest wat cluchtighs sagh.
K'wed/ ghy sult u heel herscheppen?
Slaet die trecksken maer eens gaey/
Van die wijfs? ghelijck als kleppen
Gaet dat backhuys vroegh en spaeyGa naar voetnoot4.
Wanneer Van de Venne in zijn Belacchende Werelt dergelijke kermisroepen opneemt, dan vermeldt hij dus niet alleen een tot op zekere hoogte reëel kennisgegeven maar presenteert hij tevens een vast komisch en vooral vermakelijk nummerGa naar voetnoot5. Tegelijk geven deze roepen bij Van de Venne echter ook aanleiding tot verdere belerende en moraliserende bespiegelingen: n.a.v. Fopjes woorden vernemen we b.v. dat meisjes niets van hun vrijer mogen aannemenGa naar voetnoot6, de bedenkingen bij de koekverkoopster waarschuwen voor spilzucht, verkwisting of het gevaar van bankroetgangersGa naar voetnoot7, en als | |
[pagina 747]
| |
gevolg van de woorden waarmee Besje haar koeken aanprijst, wordt de lezer (o.m.) de gulzigheid als ondeugd voorgehoudenGa naar voetnoot1. Met een dergelijke moralisatie staat de dichter niet alleen. In Bredero's 'Van Gijsjen en Trijn Luls' trekt het opgeklede Gijsjen met zijn meisje naar de kermis en wordt er door de kramers toegeroepenGa naar voetnoot2. Uiteindelijk koopt Gijsjen op aandringen van Trijn een kermiskoek en hakt deze, zoals het toen de niet ongevaarlijke gewoonte was, met een bijl op een houtblok in twee (v.19-22). De boertige wijze waarop hij zijn mond volpropt, houdt kennelijk een les in: Gysjen gingh wringen en duwen
d'Hiele koeck in sen holle mongt,
Sagger uyt soo kakel-bongt,
Dat ter ien mensch schier souw of gruwen (v.25-8)
De passage wordt immers als 'brassen' en 'slempen' geduid (v.31). Het is best mogelijk dat dit lied, waarmee Van de Venne bekend was (cf. infra), voor de scène met het koekhakken en voor Lubberts moraliserende repliek in de Belacchende Werelt model heeft gestaanGa naar voetnoot3. In Van de Vennes literaire oeuvre komen straatroepen wel meer voor. In het gedicht 'Vyt-roep' uit het Sinne-mal wordt de toeschouwer naar de boedelverkoop van een modegek gelokt met het geschreeuw 'Gae-by, Gae-by, Gae-by'Ga naar voetnoot4. Het gedicht hekelt -zo staat het in het voorwoord- de 'Malle-pracht, die in dese tijdt soo veel ende veyl is'Ga naar voetnoot5. In dezelfde bundel staat ook een reeks gedichten -geheel in de traditie van de paradoxale encomia- over de 'Zeevsche Mossel-man'Ga naar voetnoot6. De venter zelf wordt op de gravure van p.95 uitgebeeldGa naar voetnoot7. Het eerste gedicht uit deze serie amplificeert in een acht-tal verzen het 'Mossel-mans gheroep' - 'Hael moslen' - zoals die ook vanuit andere literaire teksten is bekendGa naar voetnoot8. Het geschreeuw van de verkoper wordt in de volgende gedichten van verdere bedenkingen voorzien. In het 'Mossel-mans Korde-vvagen-liedt' bezingt de venter de bijzondere eigen-schappen van mosselen, geeft hij een aantal bereidingswijzen op, heeft hij het over het nut van mossels als medecijn en over het gebruik van hun | |
[pagina 748]
| |
schelpen door schildersGa naar voetnoot1 en bellenblazersGa naar voetnoot2, terwijl het mosselwater tevens als poetsmiddel kon worden gebruikt; de zangwijze van het lied - 'De Ruyter die stack zijn paert met sporen' - verwijst naar de melodie van Bredero's 'Van Gijsjen en Trijn Luls'Ga naar voetnoot3. In het gedicht dat volgt op het 'Korde-vvagen-liedt' wordt op emblematiserende wijze de 'Vorsse-mossels eyghenschap gheduydet Op de ghelijckenisse der menschen seden, en leven'. De bespiegelende intenties van deze gedichtenreeks over de mosselman worden in het voorwoord uit het Sinne-mal uitvoerig uiteengezet: 'De Leser sal 't gesichte slaen op de Zeeusche-Mosselman, die met geroep, ende zijn Mossel-sanck geeft te verstaen vvat eygenheyden de Zeeusche-Mossels by sich hebben; en hoedanighe beduytselen daer op te bedencken zijn, al hoevvel de selve slecht end' geringhe schijnen: dies niet tegenstaende is het mede met Plaet-druck uyt-ghebeelt, om de onkenders te beter aen te voeren tot kleyne dingen haer groote crachten; op datmen te meer peynse aen grooter en grooter'(*iiijro, r.111-7). Later heeft Van de Venne deze mosselmangedichten opnieuw bewerkt en aangepast voor een plano-uitgave (afb.6) die door Isaac Burchoorn in Den Haag voor 'Pieter vande Venne, ende den sijnen' werd gedrukt: de 'Nievwe vasten-kost Aen-gevvesen by des Mossel-mans-geroep/ en Veyl-Gesangh'Ga naar voetnoot4. Aan weerszijden van de gravure (overgenomen uit het Sinne-mal) vinden we een bewerkte versie van het 'Mossel-mans Korde-vvagen-liedt". Het oorspronkelijke aantal van veertien strofen werd gereduceerd tot acht: alleen de strofen 1 tot 5, en 7, 8 en 10 werden in grote trekken in de nieuwe bewerking overgenomen. De grotere nadruk die nu valt op de bereidingswijze van mosselen, heeft in de eerste plaats te maken met de functie van de plano-druk: de uitgave dient zich expliciet aan als een vastenavondtekstGa naar voetnoot5. De wijs-opgave citeert het beginvers van Bredero's lied: 'Soo haest als Gijsjen hadt vernomen, & c.'. Onder de gravure wordt de oorspronkelijke roep van de mosselman in een gelijk aantal verzen gevarieerd terwijl in de marge een zestal spreuken en gezegden die in hoofdzaak op de handel betrekking hebben, werden toegevoegd. De 'Versche Mossels eygenschap, geduydet met Zeden-plicht op de Gelijckenisse van des Menschen Leven' beslaat de onderste helft van het plano-blad en volgt vrij getrouw de originele versieGa naar voetnoot6. De plano-uitgave werd door Muller gedateerd op 1650. Franken meent dat 'Les inscriptions ajoutées se rapportent aux événements de 1650'Ga naar voetnoot7. De nieuwe versie blijft echter zo dicht bij de tekst uit 1623 dat het niet voor de hand ligt om de plano-uitgave te betrekken op de gebeurtenissen uit 1650. | |
[pagina 749]
| |
2. De rijfelarijTijdens hun rondgang op de kermis nemen de boeren een kijkje 'Nae de mooye Schilderyen, // En de reyne Krameryen' in de Grote Zaal op het Binnenhof (v.1375-80). Het is er drukker dan gewoonlijk: rond de kermistijd verzoeken elk jaar opnieuw vele schilderijenverkopers en kramers om een plaatsje op de Grote ZaalGa naar voetnoot1. Er staat ook een soort loterijspel opgesteldGa naar voetnoot2. De boeren kunnen hun bewondering voor de te winnen prijzen (traditiegetrouw vooral goud- en zilverwerk) nauwelijks wegsteken: 'Gouwe Koppen, Sulver-Schalen, // Bekers, Spiegels, moy vergult' (v.1394-5). Meteen wil Lubbert zijn geluk beproeven: 'Soo laat ongs een reysje smacken // Deur de Trachter, om gewin' (v.1610-1). Lubbert en Fijtje staan hier niet voor het gewone loterijspel, maar voor de variante ervan, de rijfelarij (vgl. v.1391: 'Rijffel-loerdery'): een lot geeft recht op een worp met drie dobbelstenen die in de rijfelbeker worden geschud en via een trechter op het bord gegooidGa naar voetnoot3. Deze vorm van vermaak stond bij de overheid niet in een gunstig daglicht. Steeds weer worden plakkaten tegen het houden van loterijen en rijfelarijen uitgevaardigd: voor zover dergelijke spelen van particuliere zijde werden georganiseerd, waren er immers maar weinig garanties voor een eerlijk verloop van het spel en de eenvoudige burger zou zich maar al te vaak aan een buitensporige verkwisting en goklust te buiten zijn gegaanGa naar voetnoot4. Wellicht werd de rijfelarij hier op het Binnenhof toch geduld omwille van de winst die de huur van de staan-plaats opbrachtGa naar voetnoot5. Precies de spilzucht van de spelers die in het wilde weg hun kans waagden, maakte het deelnemen aan loterijen, rijfelarijen en andere kansspelen tot een in de satirische en moralistische literatuur vaak gehekeld tijdver-drijf. De mogelijkheid dat men zijn geld volledig verspeelt, plaatst de kans-spelers in het rijtje van dwazen en narrenGa naar voetnoot6. In de moralisaties n.a.v. een loterij of rijfelarij ligt de uitwerking van de wel erg toepasselijke tegenstelling tussen 'yet' en 'nyet' dan ook voor de handGa naar voetnoot7. Van de Venne sluit zich | |
[pagina 750]
| |
bij een dergelijke moralisatie aan. Fijtjes woordspel waarbij rijfelarij tot 'Rijffel-loerdery' wordt omgevormd, brengt het rijfelen niet alleen met de loterij in verband maar ook met de bedrieglijke aard van het kansspel (loeren betekent tevens foppen, bedriegenGa naar voetnoot1). Bovendien neemt de tekst in de marge het onfortuinlijke karakter van het gokken op de korrel: 'Wie gist, // Die mist' (p.58, i.m.6). De spreuk werd door Van de Venne ook op zijn andere (loterij)grisailles aangebrachtGa naar voetnoot2. Daarnaast reageert Fijtje op Lubberts voorstel om een gokje te wagen in de rijfelarij met de wijze woorden: 'Denckt eens recht, ist gien gewelt // Voor de Niet te laten 'tGelt?' (v.1615-6)Ga naar voetnoot3. | |
3. Kunstenmakers en rokende aapjesOp het Binnenhof wonen Fijtje en Lubbert het optreden van verschillende kunsten- en potsenmakers bij: Laate wy gaan sien de Lanssers,
Beuytelaars, en Koorde-danssers,
Of Krommediangte Spul, (...)
Siet de Luy heur lijff om-wringen
Voor, en after op het Paart!
Hoort, en let hoe't Sotje baart! (v.1637-9 en 1645-7)
Vroeger werd reeds aangegeven hoe enkele weken voor de aanvang van de kermis tal van 'coordedanssers', 'constenaers van springen', 'volteseerders' en 'Comedianten' bij de overheid een aanvraag voor een plaats op de Haagse kermis indiendenGa naar voetnoot4. Een aantal van deze potsenmakers wordt in de Belacchende Werelt afgebeeld op de gravure van p.69. De voortekening werd in 1972 op een veiling gesignaleerd en is gedateerd op het jaar 1628Ga naar voetnoot5. Op het verhoog op de achtergrond (voor het dwarsgespannen gordijn) vertoont een zwierig geklede man zijn kunsten op een houten paard (v.1646-7) terwijl een komediant (?) naast het paard zijn stuk opvoert (vgl. v.1639). Rechts van het paard spelen vier muzikanten. Uiterst links buitelen twee knaapjes aan een koord (v.1638). Hoog boven de begane grond van het middenstuk met de ruimte voor het publiek houdt een vrouw zich op een touw in evenwicht (v.1654); aan de staken van deze constructie hangt de nar, her 'Sotje' uit v.1648. Vanaf het verhoog op de voorgrond kijken Fijtje en Lubbert toe en wijzen naar een tafeltje waarop een aapje (begeleid door de muziek van een vedelaar en een fluitspeler) rondtuimelt, terwijl een ander aangekleed aapje een pijpje rookt. Op de tafel liggen verder nog de attributen van de goochelaar: enkele kaarten en een beker (v.1464-88). De | |
[pagina 751]
| |
scène speelt zich wellicht nog af in de Grote Zaal van het Binnenhof. Dat - zoals Stanton-Hirst beweert - het optreden van de kunstenmakers in de Kaatsbaan of in de Pikeerschuur moet worden gesitueerd, valt uit de tekst in de Belacchende Werelt niet af te leiden. Veeleer lijkt alles erop te wijzen dat de boeren zich nog steeds in de Grote Zaal bevinden. In zijn studie over het Haagse toneelleven geeft Van Gelder trouwens aan dat de Grote Zaal wel degelijk voor opvoeringen werd gebruikt. Zijn gegevens i.v.m. opvoeringen in de Pikeerschuur of in de Kaatsbaan hebben betrekking op de tweede helft van de zeventiende eeuw. Bovendien stemt de door Van Gelder beschreven inrichting van Kaatsbaan en Pikeerschuur nier overeen met Van de Vennes voorstelling. Ook Stanton-Hirsts suggestie dat de voorgestelde 'activities probably did not take place at once' hoeft niet met de waarheid overeen te stemmen: tijdens de kermis kregen de verschillende groepen een plaatsje toegewezen waarbij elke groep het nodige aantal kijklustigen voor zijn spektakel trachtte te winnenGa naar voetnoot1. De vertoonde kunstjes worden in de Belacchende Werelt op het nodige satirisch-moraliserende commentaar onthaald. In moreel opzicht werden van oudsher de joculatores (grappenmakers), de histriones (toneelspelers) en de scurrae (hansworsten) gebrandmerkt als vertegenwoordigers van de laetitia saecularis; hun uiterlijke kunsten zouden een innerlijke onstandvastigheid weerspiegelenGa naar voetnoot2. Koorddansers stonden in een even slecht daglicht: hun halsbrekende toeren waren een bron van ergernis en de nutteloosheid van de vertoonde kunsten kon in moreel opzicht niet worden verantwoordGa naar voetnoot3. Roemer Visscher b.v. haalt uit tegen alle 'Guychelaers, Aessack-speelders, Koordt-dansers, en dierghelijcke dinghen meer' omdat het hier gaat om 'konsten daer men sich aen verwondert' en die 'gheen nut en schaffen tot het ghemeene besten'Ga naar voetnoot4. Herhaaldelijk werd dan ook (o.m. van kerkelijke zijde) tegen de aanwezigheid van kunstenmakers op de kermis heftig geprotesteerd; soms leidde dit zelfs tot een verbod om op te tredenGa naar voetnoot5. Het ongenoegen blijft nog lang bestaan zoals blijkt uit deze uitlatingen in de Algemeene Hollandze Kerk-mis (1672): 'tonneelspelen/ Koorde-dansseryen/ en meer diergelijke ligtveerdigheden (...) zijn quade toevallen/ die tot het wezen van de Kermis niet gehoren: en dat die quaad zijn zal niemand ontkennen'Ga naar voetnoot6. Toch is het opvallend dat de toon tegenover de vertoonde optredens in de Belacchende Werelt vrij mild is. Slechts één keer wordt een vertoning, m.n. de voorstelling door een koorddanseres, ronduit afgekeurd. Haar gedrag wordt door Lubbert - het is niet duidelijk of zijn woorden hier dubbelzinnig moeten worden opgevatGa naar voetnoot7 - én door de glosse ('Winst ver- | |
[pagina 752]
| |
blindt schande') onomwonden als schandelijk gehoond: 'Op een touw een Vrouw te springen? // Dat is nieuw, en onbeschaamt! // 'tWijve-klimmen niet betaamt' (v.1654-6). In het licht van de ingetogenheid die de vrouw volgens Van de Venne moest beoefenen, hoeft deze uitval geenszins te verwonderen. De optredens van de andere kunstenmakers worden in de Belacchende Werelt nauwelijks met de vinger gewezenGa naar voetnoot1: veeleer fungeren zij als aanknopingspunt voor verdere moraliserende bedenkingen. Zo wordt de opvoering van de komedianten die in één persoon 'wijs, en sot, en dul, Kort, en langh, en vuyl, en schoone' weten te 'verthoone' (v.1640-2), geïnterpreteerd als een blijk van bedriegelijke schijn (cf. p.67, i.m.3) en 'lout're Toovery' (v.1644). Niet het toneelspel op zich, wel de schijn en het bedrog die het in zich besloten houdt, liggen aan de basis van kritiek. Een ander voorbeeld van een dergelijke wijze van moraliseren vindt men bij het optreden van de aapjes in v.1664-88. Het vertonen van kunstjes met dieren was een vast gegeven op de zeventiende-eeuwse kermis. Het haast menselijke gedrag van apen stond immers garant voor amusement en verwondering: vgl. b.v. De Brunes bemerking in zijn Emblemata: 'Wat vremder grimmatsen, wat oubolligher, en ongheloovelicker dinghen, werden op Kermissen en Iaer-mercten, deur beesten en on-vernuftighe schepselen vertoont? Om niet van Apen en Paviaenen te spreken, die zoo wat schijnen te menschelen, en op onze gedaente te trecken (waer deur oock zommighe droomen, dat het besworen, en vervloeckte menschen zijn)'Ga naar voetnoot2. 'Menschelen' doet zeker het tweede aapje uit de potsenmakersscène in de Belacchende Werelt wanneer blijkt dat het 'Toebackje drinckt' (v.1688). Het rokende aapje zorgt voor een discussie tussen Lubbert en Fijtje over de voor- en nadelen van het tabakroken. Fijtje wijst voor zichzelf het roken resoluut van de hand (v.1693-6). Satirische teksten en voorstellingen uit die tijd doen het voorkomen alsof het niet ongewoon was dat vrouwen rooktenGa naar voetnoot3. In Van Heemskercks Batavische arcadia komt een 'onhebbelijk wijf' 'met een toback-pyp aen de mont' voor die een gezelschap jongeren voor 'een pijpe smookx, en een dronckje soenwater' naar haar herberg uitnodigt. Ook Quintijns Hollandsche Liis en Brabandsche Bely bevat een uitval tegen rokende vrouwenGa naar voetnoot4. Voor Fijtje heeft het roken van tabak alles te maken met 'stincken' en 'quijlen' (v.1706-8). Lubbert daarentegen verdedigt het tabaksgebruik ('Goe Toeback is eten, drincken', v.1705) en wijst op de medicinale krachten van het kruid (v.1709-16) terwijl ook in de glosse de heilzame werking van tabak wordt aangehaald (p.70, i.m.5). | |
[pagina 753]
| |
Fijtjes en Lubberts dispuut over de voor- en nadelen van het tabakroken weerspiegelt de heftige polemiek die o.m. in de literatuur uit het begin van de zeventiende eeuw over deze nieuwerwetse gewoonte werd gevoerdGa naar voetnoot1. Ook in zijn overige literaire oeuvre heeft Van de Venne herhaaldelijk en uitvoerig op dit gebruik gealludeerd: nu eens stelt de dichter tabak voor als een roesmiddel, dan weer als een droge dronkenschap, een al dan niet gevaarlijk genotmiddel, een vanitas-symbool of een nieuwigheid van de modegekGa naar voetnoot2. In de Belacchende Werelt laat hij Lubbert tabak vooral verdedigen vanuit de medicinale werking van het kruid. De toenmalige botanisch-medische literatuur schreef tabak immers heilzame krachten toe. Het meest invloedrijke geschrift in dit opzicht is Dodoens' Crvydt-boeck: zijn uitvoerige beschrijving van het 'Bilsen-kruyd van Peru (..) of Taback' wordt b.v. in Ampzings Nederlandse vertaling van Scriverius' Satvrnalia (over 'het gebruyk ende misbruyk' van tabak) integraal overgenomenGa naar voetnoot3. Er stond o.m. in te lezen dat 'den rook (...) bequaem [is] om den honger ende dorst te doen vergeten' (vgl. v.1705: 'Goe Toeback is eten, drincken')Ga naar voetnoot4. Ook de geneeskrachtige werking van dit hete en droge kruid dat de vochtigheid van de ogen zou bestrijden (vgl. v.1709-12), vindt men in dergelijke werken beschreven. Van de Vennes toevoeging in de marge waaruit blijkt dat de 'Oly' van de 'bloemen van de Toeback' genezend zou werken op 'quade oogen' en 'veele andere gestoote ofte gevalle leden-plaetsen', wordt eveneens in Dodoens' tekst vermeld: een zalf op basis van tabak is goed 'om de schellen van de oogen weg te nemen' terwijl 'Olie van Taback' bijzonder geschikt is 'om te suyveren/ ende te ontdoen/ ende om te genesen alle oude kankerachtige/ ende voord-etende seren (...) [en] vochtige tranende seren hoe quaed die ook mogen wesen'. En ten overvloede stelt Dodoens nog 'dat sommigge hardbarige menschen in hunnen ouderdom door desen roock hun by na verloren gesicht zomtijds wedergekregen/ ofte immers verscherpt hebben: so dat de gene die naulijkx door de brillen sien konden/ sonder de selve wel ende klaerlijk gesien hebben'Ga naar voetnoot5. Dat Lubbert zich zo vertrouwd weet met de geneeskrachtige werking van tabak komt bij Fijtje komisch over: zij bestempelt zijn gebrabbel als praat- | |
[pagina 754]
| |
jes van een 'Dommetoor' of 'Brabbel-bier' (dokter of barbier) (v.1720). Overigens hoeft Fijtjes en Lubberts discussie over deze kwestie in een komisch-satirisch dichtstuk niet te verwonderen: tijdens de eerste decennia van de zeventiende eeuw wordt het onderwerp een vast nummer in de boertige en satirische literatuurGa naar voetnoot1. | |
4. De kwakzalverTijdens de kermistijd, maar ook tijdens de gewone weekmarktenGa naar voetnoot2, komen heel wat kwakzalvers en 'operateurs' met hun middeltjes en zalven naar Den Haag afgezakt nadat ze bij de overheid een plaats op de kermis of de markt hadden aangevraagd. Verschillende van dergelijke rekesten zijn bewaard gebleven. Zo krijgt Jan Moset 'operateur' op 4 mei 1633 toelating om zijn geneeskunst uit te oefenen tijdens de Haagse kermisGa naar voetnoot3. En ook buitenlandse kwakzalvers doen Den Haag in kermistijd aan: op 27 april 1646 consenteren de Burgemeesters en schepenen van Den Haag aan Salvatore Diverne, 'Napolitaen', om 'geduyrende d'aenstaende kermisse met syn tafel ende medicamenten (...) [te] mogen voorstaen, ter plaetse hem aen te wijsen'Ga naar voetnoot4. In de Belacchende Werelt is het de 'Vry-Meester kan-Al, van Pochen-hout' die in een Hoogduits brabbeltaaltje zijn kundigheden als kwakzalver bij het publiek aanprijst (v.2481-581). Kwakzalvers trokken van plaats tot plaats om hun geneesmiddeltjes aan de man te brengen en hun bedrieglijke geneespraktijken uit te oefenen. Deze rondtrekkende figuren genoten geen al te beste reputatie bij de overheid die wel eens beperkende maatregelen nam om de toeloop van vagebonden én kwakzalvers af te remmenGa naar voetnoot5. De literator Verstegen alludeert in zijn 'Character van eenen Quacksalver' met humor op de voortdurende omzwervingen en de frauduleuze handelingen van de pseudo-genezer: 'Hy weet datmen inde werelt gheen blijvende stede en heeft/ ende daerom als hy de menschen in d'een Stadt zoo veel bedroghen heeft als hy can/ dan treckt hy naer een ander'Ga naar voetnoot6. De kwaltzalversscène in de Belacchende Werelt wordt op p.99 geïllustreerd met een gravure (naar Adriaens ontwerp) van Daniël van Bremden. De ontwerptekening wordt bewaard in het Museum Catsianum van de Leidse UniversiteitsbibliotheekGa naar voetnoot7. Een boer leunt tegen een kist ter- | |
[pagina 755]
| |
wijl de kwakzalver, gekleed in een zwierig ruiterskostuumGa naar voetnoot1, hem aan het oog opereert. Ondertussen berooft een even rijk geklede dame, de helpster van de geneesmeester, de patiënt van zijn beurs. Het jongetje rechts kijkt zeer ostentatief op het beurzensnijden - het is een vast motief op kwak-zalversvoorstellingenGa naar voetnoot2 - toe. Op de achtergrond rechts bemerkt men Lubbert en Fijtje. Achter de kwakzalver bevindt zich een tafeltje (met de geneesmiddelen en het medisch instrumentarium) en enkele vaantjes die de aandacht op het kraam van de kwakzalver moeten trekken: op één van de doeken staat een kwakzalver afgebeeld die met de degen naar een doktersbul wijstGa naar voetnoot3. Op de voorgrond links leunt een hansworst tegen een geopende kist. Hij moet met zijn gekke streken, grappen en grollen het publiek naar het kraam lokkenGa naar voetnoot4. Een dergelijk tafereel werd door Van de Venne meer dan eens in beeld gebracht. De kwakzalver en diens helpster (het zijn dezelfde als op de gravure uit de Belacchende Werelt) vinden we terug op een grisaille uit 1631. De man opereert er niet aan het oog maar trekt een tand bij een boer die ondertussen wordt bestolen. De tekstrol op het schilderij spreekt voor zich: 'Lijdt en mijdt'; de zieke boer had veel beter zijn tandpijn verdragen i.p.v. zijn toevlucht te zoeken bij een bedrieglijke kwak-zalverGa naar voetnoot5. Ook andere kwakzalvervoorstellingen zijn van Van de Venne bekend gebleven: telkens wordt het bedrog van de heelmeester aan de kaak gesteld en blijken de toehoorders of de patiënt de dupe te worden van hun nieuwsgierigheid en naïviteitGa naar voetnoot6: zo dient de banderol 'Alle baeten helpen' m.b.t. de prestaties van de kwakzalver zeker met de nodige ironie te worden gelezen terwijl de tekstrol 'Bij het volck is de neering' in de eerste plaats satirisch op de levenswijze van de rondreizende heelmeester moet worden betrokken. In de literatuur komt de kwakzalver steeds weer in een kluchtige, satirische context voor: op het toneel is het bedrog van de kwakzalver waarmee hij de toehoorders (meestal boeren) in de doeken wil doen, vaak het uit-gangspunt van de intrigeGa naar voetnoot7. In de Belacchende Werelt heeft Van de Venne | |
[pagina 756]
| |
zich nauw bij de bestaande traditie aangesloten. De komische naamgeving ('Vry-meester kan-Al, van Pochen-hout') wijst niet alleen naar de voorgewende deskundigheid maar ook naar de onbetrouwbare herkomst van deze 'hoogh-roemende Quets-Salver' (vgl. 'kan-Al' met het reeds in de zeventiende eeuw bekende 'kanalje'Ga naar voetnoot1), terwijl ook de verwijzing naar de keisnijding in v.2539 ('Hastu Scheur-buyck? grosser Steynen?') een traditioneel motief isGa naar voetnoot2. De onbetrouwbaarheid van de man wordt doorzien - 'de Poff-kaack, die (...) meest quackel-leugens blaast' (v.1735-6) - en de lezer wordt gewaarschuwd om de kwakzalver niet te geloven: 'Waer het met segghen te doen!' en ''tVolck wil bedrogen zijn' (p.99, i.m.3 en p.98, i.m. 6). Ook het Hoogduitse koeterwaals van meester kan-Al mag dan al door de realiteit van de vele Duitsers in de Hollandse republiek uit de beginjaren van de zeventiende eeuw zijn ingegeven, de Duitssprekende dokter-kwakzalver heeft in komische teksten o.m. via Coster en Bredero literair bestaansrecht verworvenGa naar voetnoot3. De scène met de heelmeester geeft Van de Vennes kermisboeren ook de gelegenheid om te praten over zaken die maar weinig met het optreden van de kwakzalver hebben te maken. Lubbert vraagt zich af of de kwakzalver 'niet een Blaauwe Scheen' zou weten te helen 'Mit sijn Oly, Smout, en Salven' (v.2553-6). Het wijze Fijtje weet hierop het antwoord waaraan uiteindelijk alle afgewezen vrijers een boodschap hebben: 'Lijdsaemheyt is heel-saem Kruyt' (v.2564). | |
5. De Botte SlijperEven buiten Den Haag 'ten eynde van't Noord-endt' (v.5994) ontmoeten Lammert en Lubbert een 'Slijpers-Gast' (v.5990) die zich 'buyten de vermakelijcke Haeghsche Vesten' in eenzaamheid heeft teruggetrokken 'om te rusten van 'twettelijck Werck' (p.210). In de zeventiende eeuw genoten scharen- en messenslijpers geen goede faam: herhaaldelijk worden zij in stedelijke verordeningen gelijkgeschakeld met landlopers en boeven die onder het mom van kostwinning een zwervend en oneerlijk bestaan leidenGa naar voetnoot4. Precies een dergelijke vagebond is een uiterst geschikte figuur om (met de hulp van Lammert) de domme Lubbert te bedriegen en belachelijk te maken. De wijze waarop dit gebeurt, geeft aanleiding tot een kluchtige scène die | |
[pagina 757]
| |
Van de Venne in zijn schilderkunstige oeuvre herhaaldelijk heeft gevarieerdGa naar voetnoot1. Ook al vindt Lubbert van zichzelf dat hij 'geslepe Saken weet' (v.5979), in zijn woorden en handelingen tijdens en na het herbergbezoek laat hij zich kennen als een domme en naïeve boer die last heeft van het 'Al te bot' (v.5983). Wanneer Lubbert en Lammert vernemen dat de Botte Slijper 'kan spitsen' het 'Veel te Bot, // Dat soo meenigh dingh verbrot' (v.6046-7) en iemand zelfs weet 'te slijpen, // Tot de Leuter-Key verslijt' (v.6057-8), wil Lammert Lubbert van zijn botheid afhelpen. Hij heft zijn gezel over de schouder zodat de Botte Slijper Lubberts keien uit het hoofd kan slijpen en hem dus ook geslepen maken (v.6061-143). Al spoedig is het drietal omringd door toeschouwe rs die in lachen uitbarsten 'om 'twonder doen' (v.6109-19). Onder hen bevindt zich ook 'een jonge Mocke, // Met een Ionckheer mooy gepluymt, // Die al 'tdrollig-dom beluymt' (v.6113-5): het zijn de traditioneel afstandelijk toekijkende rijke burgers die zo vaak op boertige voorstellingen voorkomenGa naar voetnoot2. Het komisch-burleske tafereeltje wordt op de begeleidende gravure afgebeeld (p.215). De voortekening wordt bewaard in het Museum Catsianum van de Leidse UniversiteitsbibliotheekGa naar voetnoot3. In feite kan de kluchtige scène worden teruggevoerd op de visualisering van een bekende metafoor die reeds in Horatius' Ars Poëtica voorkomt: het slijpen van de wetsteen staat er voor het scherpen van het verstandGa naar voetnoot4. Overigens is Van de Venne hier minder origineel dan op het eerste gezicht wel lijkt: niet alleen vinden we een gelijkaardige letterlijke uitbeelding van het slijpen van een hoofd terug in Albertinus' embleemboek uit 1618, de Hirn-schleifferGa naar voetnoot5, ook in talloze pseudo-realistische en boertig-komische voorstellingen uit de zestiende en zeventiende eeuw worden tongen of neuzen op de slijpsteen gelegd, verdrijft men in de distilleeroven de grillen en fantasieën uit het hoofd van een dwaas of wordt een slecht hoofd hersmeed (cf. de figuur van Lustucru) of zelfs door een vers gebakken exemplaar vervangenGa naar voetnoot6. Verwant zijn ook de talrijke literaire en schilderkunstige voorstellingen van een keisnijding waarbij het dwaze slachtoffer hoopt van zijn keien uit het hoofd te worden verlostGa naar voetnoot7. Ook in de Belacchende Werelt komen de | |
[pagina 758]
| |
motieven van de slijpsteen en de kei samen voor. De Slijper wil Lubbert immers 'slijpen, Tot de Leuter-Key verslijt' (v.6057-8)Ga naar voetnoot1. De Botte Slijper doet echter meer dan alleen maar Lubberts hoofd slijpen: hij vergast de toeschouwers ook op een slijperslied (op de populaire zangwijze van Bredero's bekende 'Boeren Geselschap') waarin hij het nut van de scharenslijper aan de toehoorders uiteenzet. In zijn Tafereel van Sinne-mal had Van de Venne een reeks gedichten bijeengebracht onder de titel 'Sinnighe Zeevsche slyper' (p.73-84). De serie opende daar met een dedicatiegedicht voor Magdalena van de Passe waarin Adriaen de Utrechtse graveerster dankt voor de hem toegezonden kunst van haar hand (p.74); hierop volgt een 'Sinnighe slypers-liedt' (p.75-80) dat telkens met een 'VVeder-liedt' van de vrouwelijke en de mannelijke omstaanders wordt beantwoord (p.80-2). Een 'Aen-Spraecke tot Alle onghesleepen Luyden' en een gedicht over 'De Slechte-Vouvve' (p.84) sluiten de reeks afGa naar voetnoot2. Bij het 'Slypers-liedt' hoort een gravure waarop een slijper staat afgebeeld (afb.7). De man wordt omringd door verschillende omstaanders die hij in zijn lied aanspreekt. Hij kijkt daarbij naar de rijkgeklede en wat apart staande dame (wellicht Magdalena van de Passe zelf) die de slijper een schaartje aanreikt. Het is niet uitgesloten dat dit gebaar een allusie bevat op de 'cunst' waarvan in de dedicatie aan Van de Passe sprake is en waarmee Magdalena Van de Venne zou hebben vereerdGa naar voetnoot3. Mogelijk gaat het dan om papieren knipwerk waarvoor de ostentatief getoonde schaar werd gebruikt. Ook al is er in de literatuur over Magdalena van de Passe niets bekend van knipwerk van haar hand, toch moet men er rekening mee houden dat men wel weet heeft van knipwerk van Magdalena's leerlinge Anna Maria van Schurman die de techniek wellicht van haar Utrechtse leermeesteres had geleerdGa naar voetnoot4. Indien deze hypothese juist is, krijgt het slotgedicht over 'De Slechte-Vouvve' in het Sinne-mal een bijkomende betekenisGa naar voetnoot5. Het 'Sinnighe slypers-liedt' uit het Sinne-mal heeft als 'Stem-wijse' Bredero's 'Arent Pieter Gijsen' en telt tweeëntwintig strofen. In str.1-3 stelt de slijper zijn ambacht voor en in str.4-16 somt hij de verschillende beroepen op die van zijn diensten gebruik maken. De volgende strofen (str. 17-21) spelen op de verschillende vormen van slijpen waarvan de ambachtsman zich uitdrukkelijk distantieert. Zo heeft hij met het slijpen van de 'schaeren van overscheerdery' (str.17)Ga naar voetnoot6, met het sjiekere slijpen van brillen of diamant (str.18) of met de leeglopende 'Straete-steenen-slijpers' (str.19) niets te | |
[pagina 759]
| |
maken en zelfs voor het slijpen van 'bottemuylen' en 'leuter-keyeraers' blijkt zijn wetsteen uiteindelijk niet geschikt (str.20). Evenmin is zijn gereedschap verantwoordelijk voor de geslepenheid van hoofse vrouwen (str.21). De laatste strofe alludeert op de naam van de adressaat: Magdalena van de Passe. Dergelijke slijpersliederen heb ik in de literatuur voor 1635 niet teruggevonden. Later wordt het 'Sinnighe Slypers-liedt' uit 1623 bewerkt door J. van Nyenborgh voor zijn 'Winckel der Handtwercken'. De prent van een slijper wordt er voorzien van een 14-regelig gedicht waarin de verschillende beroepen worden opgesomd die een beroep doen op de diensten van de slijper. De opsomming van de verschillende beroepen is onmiskenbaar op Van de Vennes slijperslied gebaseerdGa naar voetnoot1. Genologisch is het lied uit het Sinne-mal wellicht nog het meest verwant aan de (soms uitge-breide) markt- en verkooproepen, waarvan we verschillende specimina in het Sinne-mal aantreffenGa naar voetnoot2. De scharensliep vinden we ook in de reeks visuele voorstellingen van het literaire genre van de 'cri'Ga naar voetnoot3 en in de literaire roep zelf zoals b.v. in v.56 uit Van Breughels 'Ballade': 'Slijp Scharen en messen'Ga naar voetnoot4. Vanuit dit genre kan dan de amplificerende enumeratie in str.4-16 van de verschillende beroepen die van de diensten van de slijper gebruik kunnen maken, worden begrepen. Ook al kan men het slijperslied uit het Sinne-mal interpreteren als een hommage aan Magdalena van de Passe, toch was dit beslist niet de enige intentie van het lied. De 'Aen-spraecke tot Alle onghesleepen Luyden' (p.82-3) duidt het slijperslied ook als 'jock, en boertigh spel' (v.4) en wijst erop dat 'onder jocken schuylt vvel yet // Dat meer beduydet, als een niet' (v. 17-8). Ook het voorwoord tot het Sinne-mal heeft het over dit surplus in de woorden van de 'Sinnighe Zeeusche-Slijper' 'die al singende yder het sijne geeft'Ga naar voetnoot5. Waarin de satire dan precies bestaat, valt af te leiden uit het wederwoord van de mannelijke en vrouwelijke omstaanders. De toehoorders voelen zich vooral door de woorden van de slijper in str.17-21 geviseerd: verzetten de 'Vrouvve-luyden' zich met klem tegen elk verwijt m.b.t. geslepenheid, de 'Mannelijcke omstaenders' werden pijnlijk getroffen door de uitval tegen botheid, luiheid en overscheerderij. Het heeft weinig zin de hekelende impact van het slijperslied klakkeloos op de nieuwe versie uit 1635 over te dragen. Toch heeft het lied uit 1635 zich duidelijk geïnspireerd op de tekst uit 1623, waarmee het beslist meer dan alleen de wijsopgave gemeen heeft. In de eerste drie strofen worden, zoals in 1623, de activiteiten van de slijper beschreven en geeft de ambachtsman aan hoezeer de juffertjes voor hun huishoudelijke taken van zijn diensten kunnen gebruik maken (str.4-7). De daaropvolgende strofen | |
[pagina 760]
| |
wijken meer van het origineel af. Na een overgangsstrofe (over het 'Onweetigh Sot') somt de Botte Slijper (de volgorde is anders dan in 1623) de verschillende beroepen op die van zijn stiel gebruik kunnen maken. In str.9 en 10 (het zijn twee volledig nieuwe strofen) bijten de hogere standen met de 'Advocaten', 'Spitse Procureuren', 'Geleerde Doctoren', apotekers en drogisten de spits af. Daarop volgt de groep van beroepen die met de kunstwereld in betrekking staan: 'Loffelijcke Geesten', 'Poëtelijcke Schilders', 'Platen-snijders', 'Beelt-houwers', 'Redelijcke Setters', 'Druckers', 'Boecke-binders', 'vergulders' en 'Alchemisters' (deze laatsten worden omwille van hun nauwe band met de 'Gout-smits' nog bij de kunstenaars geplaatst). Vervolgens maakt de slijper een overgang naar een volgende beroepscategorie: 'Nevens Konstenaren, gerieff ick Ambachts-lien' (v.6255). Tot de 'Ambachts-lien' behoren dan o.m. de 'Timmer-luyden', 'Schrijn-werckers', 'Pelsers', 'Wevers', 'Schoene-makers', 'Koockers' en ook 'Dienst-maegden' (str.14-18). Van de Venne heeft hier, anders dan in 1623, de verschillende beroepen en ambachten geordend. Tot de sociaal laagst gewaardeerde categorieën behoren de als laatste opgesomde 'Veylsters van de Vissen' en de landarbeiders: de 'Maeyers' en de 'Maffers van de Ploegen' (str.19). De 'Vryers' en 'Vrijsters' wier schaatsen door de slijper worden gescherpt, pasten niet in deze indeling en werden als hekkensluiter in str.20 toegevoegd. Ook de slotstrofen zijn t.o.v. 1623 gewijzigd: elke allusie op Magdalena van de Passe is verdwenen evenals de verwijzingen naar de geslepenheid van meisjes en naar overscheerderij. In plaats daarvan wordt in v.6309-13 aan de nieuwe scène met Lubbert gerefereerd: Gy dan, Bott' en Dommen, laet-dunckig al-te-saem
Trantelt na de Wagen, dan vat ick u bequaem
By 'tgeen ick niet en schaem, ha aem!
Soo kenje doen Verstandt uyt-broen,
Ter eeren van dijn Naem.
Nieuw is ook dat de dichter boven elke strofe een woord in fractuur heeft aangebracht. Achter elkaar geplaatst vormen die woorden een zin die aansluit bij de betekenis van de slotstrofe (dergelijke kunstgrepen komen ook bij andere dichters voorGa naar voetnoot1): 'Kijckers: hoort hier dat goedt rondt met Reden wijst/ en wett'/ om te weten wat plomp kan aerdigh spits maken tot ciersel voor 't Verstandt'. Het optreden van de slijper is er, anders dan in 1623, vooral op gericht om de botte geesten te slijpen. Met dit verschil in betekenis hangen ook de verschillen in de resp. gravures uit de edities 1623 en 1635 samen: scherpt in 1623 de slijper de gebruikelijke voorwerpen (afb.7), op de gravure in 1635 dient de botte Lubbert te worden gescherpt (p.215). | |
[pagina 761]
| |
Tenslotte geeft de Botte slijper nog een hele reeks spreuken die bedoeld zijn om 'eenige Sinne-Koppen (...) op te scherpen' (p.220-3). Daarin wordt de Belacchende Werelt vergeleken met een slijpsteen: 'De Ronde Belacchende Werelt is een Slijp-Steen, voor de gene die oorsaeck hebben om deselve beschreyelijck te be-omme-komen'. De gepresenteerde gezegden, de 'Wet-' en 'Neep-sprevcken', hebben een sterk moraliserende en hekelende impact zoals de Slijper het zelf aangeeft: 'Scharpt mijn Steen niet door het ronde, // Siet dan wett' ick met de Monde' (v.6419-20). Bovendien wijst de prozatekst die op p.223 werd ingelast op het moment dat de slijper zich uit de menigte terugtrekt, op het satirische en corrigerende karakter van de spreuken: 'Alle die te sacht geraeckt zijn van de ronde Wett-Streken, die sullen sich voort-aen voegen op het Spoor daer den BOTTE SLYPER, by ghelegentheyt, noch eens met zediger manier van Fleemen sal op-scharpen; voor dese mael is den ronden Draeyer bescheydelijck af-gescheyden'. | |
6. De optocht van de Haagse schutterij op de kermisTot de belangrijkste evenementen op de meikermis behoorde ongetwijfeld het optrekken in groot ornaat van de schutterij. Tweemaal gaat Van de Venne uitvoerig op dit kleurrijke gebeuren in. Wanneer Fijtje in v.3159-64 de kermis wil verlaten, houdt Lubbert haar tegen en wil hij haar ertoe dwingen om het optreden van de schutterij bij te wonen. Het meisje neemt dit niet en vlucht weg, terwijl Lubbert vol enthousiasme de schitterende optocht beschrijft (v.3165-265). Op het amoureuze vlak leert dit voorval dat een vrijster geen 'Vryer-wachter' is (v.3215) en dat een vrijer zijn meisje nooit iets tegen haar wil mag opleggen (v.3271). Later legt Lubbert aan Lammert uit in welke omstandigheden Fijtje is weggelopen. Al vlug hebben de beide boeren het alleen nog over het spektakel van de schutters: terwijl Lubbert over de Haagse schutterij vertelt, stelt Lammert hier een kermisoptreden van de Delftse schuttersbende tegenover (v.5028-113). Tijdens de eerste decennia van de zeventiende eeuw kregen de schutterijen in de steden een aantal specifieke taken toegewezen. In de eerste plaats handhaafden de schutters de openbare orde en stonden zij in voor de militaire beveiliging van de steden: om beurten verzorgden de verschillende rotten de dag- en nachtwacht, hierin bijgestaan door de ratelwacht en de aangeworven huursoldaten. Ook bij eventuele oproeren schakelde de stads-magistratuur haar schutterij in om de orde te herstellen. Tevens werd op de schuttersvendels een beroep gedaan om (althans met een deel van de manschappen) de troepen in de garnizoensteden aan het front bij te staan. Talloze resoluties van de Haagse magistraat hebben dan ook betrekking op het uittrekken van de schutterij ter 'bezettinge van de frontiersteden' (1622) of duiden de schutters aan b.v. 'voor het uijttrecken naat Geertruijdenberch' (1629)Ga naar voetnoot1. Daarmast hadden de schutterijen als symbool voor de militaire | |
[pagina 762]
| |
macht van het land en de weerbaarheid van de steden een representatiefunctie: bij Blijde-Inkomsten van de vorst of bij de verwelkoming van belangrijke buitenlandse gezagsdragers traden de schutters in volle wapenrusting aan. Verordeningen voor de Haagse schutters, gepubliceerd n.a.v. dergelijke intochten, getuigen van de koortsachtige bedrijvigheid waarmee deze officiële bezoeken werden voorbereidGa naar voetnoot1. Tot de representatieopdracht behoorde tevens het 'ommetrekken' en de grote wapenschouw tijdens de kermis. Elk jaar opnieuw werd dit gebeuren door de overheid tot in het kleinste detail voorbereid en beregeldGa naar voetnoot2. Voor haar leden recruteerde de Haagse schutterij voornamelijk uit de bemiddelde burgerijGa naar voetnoot3. Zelf was Van de Venne tot 1648 lid van deze burgerwacht geweest: op 11 april van dat jaar vroeg en verkreeg hij (omwille van zijn leeftijd) vrijstelling van alle tochten en wachten die hem als schutter waren opgelegdGa naar voetnoot4. In die tijd bestond de schutterij uit vier vendels of compagnieën (elk met eigen onderscheidingstekens) overeenkomstig de vier stadswijken in Den Haag. Elk vendel had zijn eigen loopplaats: 'het eerste quartier, zynde het Oranje Vendel, had tot loop-plaats de Markt; 2. quartier of Witte Vendel de Plaats; 3. quartier of Blaauwe Vendel de Wevers-plaats; 4. quartier of Oranje-Blanje-Bleu Vendel de Kapels-Brugge'Ga naar voetnoot5. De vier vendels stonden onder leiding van een deken of kolonel, meestal een lid van de stadsmagistratuur. Een compagnie werd aangevoerd door een Kapitein die werd bijgestaan door de overige hoofdofficieren (hoofdman, luitenant en vaandrig) en enkele sergeantenGa naar voetnoot6. Elk jaar opnieuw vaardigde de stedelijke overheid de specifieke bepalingen uit met bettekking tot het optrekken en de wapenschouw van de vendels op kermismaandagGa naar voetnoot7. De algemene richtlijnen lagen vervat in de generale ordonnantie van 18 maart 1617: | |
[pagina 763]
| |
'Dat alle meysche kermistijden op alsulcken dach als byde Magistraet sall worden geordonneert ende den schutters by publicatie gedenunchieert, by alle de schutteryen wapenschouw gedaen sall worden, ten waer de magistraet alhyer t'selue nydt goet en vonden, ende sullen de respectiue schutters jnt ommetrecken vandyen hen moeten vergulden nade particuliere ordre alsdan te vercundigen, ofte t'commandement van haere officyeren' (art. 52, fol.97vo). De uitvoerigheid waarmee het optreden van de schutterij op de meikermis werd beregeld, illustreert het belang van dit evenement voor het prestige van de stedelijke overheid: meer dan de ingehuurde legers en de betaalde beroepssoldaten symboliseerden de schutters de militaire macht van de jonge natie en van de stad in het bijzonder. De belangen van die stad stonden evenwel vaak haaks op de verlangens van de schutters die zich liever aan deze militaire verplichtingen onttrokken. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dar o.m. in 1631 (en ook in de daaropvolgende jarenGa naar voetnoot2) de Haagse magistraat het absenteïsme en het gebrek aan militaire discipline met zware boetes probeerde in te dijken: 'Alsoo de Magistraet van sGrauenhage zedert eenige jaeren herwaerts beuonden heeft, dat opde jaerlycxe wapenschouwen vande schutterien alhier ver- | |
[pagina 764]
| |
scheyde ongeregeltheden ende disordren werden gepleecht soo int t'ommetrecken als te gaen inde gelederen daerinne een yegelyck by syne Officier wordt gestelt, dat mede nyettegenstaende t lij ende liijo articulen vande ordonnantie vande schutterie ende publicatien dien aengaende gedaen veele schutters sonder behoorlyck consent hun vande voors. wapenschouw absenteeren, ende neffens andere schutters nyet om en trecken, Soo est dat Schoudt, Burgem. Schepenen ende Regierders van s'Grauenhage gekeurt, geordonneert, ende gestatueert hebben (...) dat op maendach den vyfden May toecomende (...) een yder Schutter wie hy zy geduyrende de clock opt Stadthuys geluyt zal werden twelck sal wesen van halff seuenen tot half achten nuchteren ende bequaem zynde, eerst voort logement van zyn Vendrich, ende daernae zal hebben te vervougen opde Viuerberch alhier [m.n. voor het gebouw van de St.-Sebastiaansdoelen], ende aldaer wesen voort ophouden vande voors. clock elck met zyn complete geweer, als te weeten de picqueniers bouen haer picken met haer voorste ende achterste morillons, ende zydgheweer, ende de Musquettiers bouen haer mousquetten met haer bandeliers, morillons ende zydtgeweer sonder dat yemandt wie hy zy oock die geene die als hooffmans gedient hebben, ende nyet en zyn gecomen totten ouderdom van tsestich jaaren, hun vande voors. wapenschouw sullen mogen absenteren ofte afftrecken voor ende aleer t vendel gebracht sal werden voort logement opde boete van twintich gulden, sal mede een yegelyck schutter moeten volgen, ende naercomen soo int trecken voor ofte achter, ende stellen vande gelederen den order die hun by den Colonel, Capiteyns ende Officiers sal worden gegeven op pene van drye guldens alles ter behouw vanden officier voor d'eene helff, ende d'ander helff vande Schutterie, waarvoor de gebreeckigen paratelyckx sullen werden geexecuteert. De optocht zelf moet door de schitterende wapenuitrustingen en de archaïserende kledij van de officieren een bijzonder spektakel zijn geweestGa naar voetnoot2. Het hoogtepunt van de rondgang viel samen met het afvuren van de musketten en roerenGa naar voetnoot3. Een overdreven aandacht voor een schitterende kleding, die door elke schutter zelf werd bekostigdGa naar voetnoot4, schijnt zich in de loop van de zeventiende eeuw op een exuberante manier te hebben gemanifesteerd: De Riemer klaagt erover dat 'men in laatere jaaren heeft gezien, dat de toerusting der hedendaagsche Schutterye, hoe langs hoe meer na ostentatie van pronk en praal gelykent, en niet zoo zeer tot manhaftige verrigtingen ten oorlog afgevaardigt te zyn, als hunne krygskundige. wetenschap en sindelyke wapenhandel wel schynt te willen brallen'Ga naar voetnoot5. | |
[pagina 765]
| |
In de Belacchende Werelt worden de schutters door Lubbert en Fijtje op het moment dat ze de doelen op de Vijverberg verlatenGa naar voetnoot1, opgemerkt. Het boerenpaar was na hun bezoek aan het Binnen- en Buitenhof langs de Kneuterdijk naar het Voorhout geslenterd om via het Haagse Bos naar huis terug te kerenGa naar voetnoot2. Meteen is Lubbert door het gebeuren geheel in beslag genomen. Opgetogen beschrijft hij de pracht van het spektakel en de kostbaarheid van kleding en wapenrusting, maar beklemtoont tevens de dapperheid van de schutters en het belang van de schutterij voor de krijgsverrichtingen en dus ook voor prins en vaderland (cf. v.3222-33 en 3242-53)Ga naar voetnoot3. Van de Venne lijkt hier in eerste instantie de functie van de schuttersoptocht, zoals de stedelijke overheid die zag, te bevestigen. Toch moet men deze verzen ook met de nodige ironie lezen: niet elke pronkende schutter zal zich op het slagveld even dapper hebben gedragen. Het i.m.5 bij v.3242-5 b.v. kan dan ook dubbelzinnig worden opgevat: ''t Zijn al geen Kocks die besmeerde Schorte-kleen dragen'. Het relaas over de schutters wordt in een komische context gepresenteerd en gaat vergezeld van nog andere lachwekkende elementen. Zo b.v. de heftige schrikreactie van het domme Fijtje bij het afvuren van de musketten: 'Och! ick sou van 'tschricke beve, // Al men Leedjes trille, siet!' (v.3171-2). Ook elders in Van de Vennes oeuvre komt dit komisch motief voor. Op Adriaens schilderij van de Haven van Middelburg (1613) zien we een rijke dame op een schip die ostentatief de oren dichthoudt bij het salvo van een kanonGa naar voetnoot4. Nog komischer wordt het wanneer Lubbert het bange Fijtje voorstelt haar aangezicht en bovenlijf te verstoppen door rok én onderrok als een klok rond het hoofd te houden (v.3207-10). Lubberts opmerking ('Of me jou al wat begeckt, // Denckt! je Leetjes zijn bedeckt', v.3212-3) getuigt van uiterste domheid of van zijn zin voor ironie. De glossen laten alvast verstaan dat het meisje dan haar achterwerk zou ontbloten: 'Deckje Geckje' en 'Wie hem verberget sonder noodt, // Die wert van schande staegh ontbloot' (p.123, i.m.4 en 5). Een grappige uitwerking hebben ook Lubberts woorden tot Fijtje op het ogenblik dat het meisje al lang is weggevlucht (v.3254-63). De randnotitie voegt er even nuchter als toepasselijk aan toe: ''tIs verlooren gepepen als de Vink het Net ontsnapt'Ga naar voetnoot5. Een komisch-satirische houding van de kant van de dichter t.o.v. de optocht van de schutterij (voor zover die al niet schuilging achter Lubberts uitvoerige beschrijving van de kleding van de schutters) ligt zeker aan de | |
[pagina 766]
| |
basis van Lubberts en Lammerts gesprek over het optreden van de Haagse schuttersbent in v.5028-113. Lammert heeft het daarbij over het ongeregelde optreden van enkele lichthoofden in de schutterij die er maar op los schoten en zichzelf ruimschoots van bier en wijn voorzagenGa naar voetnoot1, volgens Lubbert een oud zeer bij de schuttersgilden (v.5038-51). Het optreden van de schutterij op de kermis wordt door Lubbert en Lammert als een ongerijmde zaak bestempeld die men echter als een blijk van 'mal' moet gedogen (v.5066-84). Het zijn precies dergelijke ongeregeldheden en excessen die het stadsbestuur ten allen prijze wil verhinderen en waarop o.m. Bredero in zijn boertig drinklied over de 'Haarlemsche drooghe harten' zinspeeltGa naar voetnoot2. Tenslotte besteden we nog even aandacht aan Lubberts en Lammerts uitvoerige vergelijking van de Haagse en de Delftse schutters (v.5028-5113). De evaluatie in deze verzen van de schuttersoptochten ter gelegenheid van de kermis in beide steden heeft in de eerste plaats te maken met de verisimilitudo van het verhaal: Lammert, afkomstig uit het dorpje Pijnakker bij Delft (v. 1066), is goed geplaatst om wat meer te vertellen over de Delftenaars. Tegelijk speelt ook de stadsanimositeit tussen Den Haag en Delft een rol. Tijdens de eerste decennia van de zeventiende eeuw kwam het economisch expansieve Den Haag herhaaldelijk in conflict met de handelsbelangen van het naburige Delft: de geschillen varieerden van onenigheid omtrent de brouwnering tot het aanleggen van een vaarwegGa naar voetnoot3. De oorzaak van deze tweespalt werd door sommige tijdgenoten helder ingezien. In zijn pamflet over de Delfs-Haeghsche Twee-dracht schrijft de Haagse rechtsgeleerde Geul de oorzaken van de twist in hoofdzaak toe aan de opkomst van Den Haag als handelsstad: Die van 'sGraven-Hage noch niet opgheklommen zijnde/ tot de hooghte van hare Nabuyren/ in groote/ sterckte/ gesagh/ ende authoriteyt van publicque s'Lants bestieringe/ werden door exempelen / ende ommeganck van anderen verweckt/ tot verhooginge ende verbeteringe harer staet/ ende trachten na een bysondere volmaecktheyde/ beyde in materie ende forme'Ga naar voetnoot4. Het optreden van de schutterij ter gelegenheid van de kermis zal dan ook wel door beide steden zijn aangegrepen om elkaar in rijkdom en macht de loef af te steken. Er kunnen nog andere redenen zijn geweest waarom Van de Venne de Haagse en de Delftse schutters tegen elkaar heeft afgewogen. In zijn satire 'tNoodsaeckelick Mal (Den Haag 1624), een duidelijke navolging van Huygens' enkele jaren vroeger verschenen Voorhout en Costelick mal (1622), had de Haagse arts Jacob Westerbaen een aantal strofen in de mond van een Haagse vrijer gelegd waarbij deze de Delftse schutters op de korrel neemtGa naar voetnoot5. | |
[pagina 767]
| |
Zijn woorden horen thuis in een passage waarin de satiricus de Haagse vrijers tijdens hun schuttersoptocht op de meikermis ridiculiseert: de jongelingen trekken op in groot ornaat onder het keurende oog van hun vrijsters die luidop commentaar geven. Na de optocht pochen de jongeren over hun deelname aan het spektakel. Eén van hen uit daarbij enkele schimpscheuten aan het adres van de Delftse schutters: Dirckjen, sal den eenen seggen,
Meugen niet de Delvenaers
Wel haer boxsens keumen leggen
By de hoofsche Hagenaers?
Kalver schieters sijn maer boeren
Alsse 'skermis komen uyt,
En se passen aen haer roeren
Als een Esel aen de Luyt.
'Ksagher eens een Vaendel trecken,
Hoor, Agnietjen, hoe ick voer,
'Ksagher soo veel lompe gecken
Met de loopen op haer schoer;
Ginder sou een Vrijer schieten
En 'tmusquet was niet gelaen,
Water, water, help doch gieten
Eer wy al te mael vergaen;
Herwaerts quamper drie marcheren
Die gelijck'lick leyden aen,
Mit se trocken aen de veeren
Saghmen vlam noch roock opgaen;
D'een en d'ander had vergeeten
'tLonck te setten op den haen,
d'Ander scheen noch niet te weeten
Dat de Pan most open staenGa naar voetnoot1.
Deze drie strofen uit Westerbaens poëem waren de Delftse schutters in het verkeerde keelgat geschoten en er werd meteen gereageerd in een pamflet 'Ghestelt tot Nootsaeckelicke verantwoordinge Der Schutteren van Delff. Teghen het Nootsaeckelick-mal Van Iacob VVesterbaen'Ga naar voetnoot2. In de opdracht 'Aen de E. Capiteynen, Officieren ende Schutters der Stadt Delff' geven de auteurs van het paskwil lucht aan hun verontwaardiging, niet alleen over het werkje van Westerbaen maar ook over het gedrag van de Hagenaars: 'alsoo 'tselve [Westerbaens pamflet] (na ons oordeel) by die van den Hage wert toegestaen, vermits het aldaer openbaerlick ghedruckt, ende verkocht, als mede in andere steden versonden wort om te verkoopen'Ga naar voetnoot3. Westerbaen repliceerde met zijn 'Lege tonnen rasen meest' waarin hij de Delftse pamfletschrijvers de mantel uitveegt en hen elke poëtische zeggingskracht én | |
[pagina 768]
| |
leesvermogen ontzegtGa naar voetnoot1. In dit pamflet stelt hij bovendien de Haagse schutterij resoluut boven de Delftse: (Haegje, wilt het my vergeeven
Soo 'k hier niet genoegh en schrijf
Voor u Schutters, voor u Helden,
Weynigh hoeft een schoone Bruyt, (...)
'Kwil geen quaed met quaed betaelen,
Maer waer vindmen Haegs gelijck?
'tSy je op haer goe geweeren,
'tSy je op haer vasten tret,
'tSy je op haer braeve kleeren
'tSy je op haer handen letGa naar voetnoot2.
In zijn uitgave van de Minne-dichten uit datzelfde jaar (1624) besloot Westerbaen de zaken niet verder op de spits te drijven. Een verkorte versie van 'tNoodsaeckelick Mal wordt in deze bundel opgenomen: de twaalf strofen (waaronder de drie gelaakte) over de optocht van de schutterij werden stilzwijgend achterwege gelatenGa naar voetnoot3. In 1633 wordt de zaak echter opnieuw onder de aandacht gebracht van het (Haagse) publiek: in zijn nieuwe editie van de Minne-dichten neemt Westerbaen de beknotte versie van 'tNoodsaeckelick Mal op maar geeft in extenso de weggelaten twaalf strofen in een 'Nota' achteraan met als commentaar: 'Dese volgende 12. verskens waren, in den tweeden druck uytgelaten'Ga naar voetnoot4. Westerbaens reactie tegen het Delftse pamflet wordt eveneens in deze bundel gepubliceerdGa naar voetnoot5. De zaak was na 1624 wellicht wat in de vergeethoek geraakt. Met de nieuwe bundeling in 1633 (slechts enkele jaren vóór het verschijnen van de Belacchende Werelt), en meer bepaald door de opname van de gewraakte teksten, kwam alles evenwel opnieuw in de openbaarheid. Het lijkt dan ook niet uitgesloten dat de Hagenaar én schutter Van de Venne (van Delftse origine!) van de in die jaren wellicht amusant geworden kwestie op de hoogte was. Opmerkelijk in dit opzicht is niet alleen het feit dat de dichter in zijn Belacchende Werelt de Delftse en Haagse schutters op een polemiserende wijze tegen elkaar afzetGa naar voetnoot6, maar ook het sterk gelijkende woordgebruik in beide teksten. Net als in Westerbaens gedicht worden de schutters bij Van de Venne als 'vryers' aangeduid (v.5090) en worden de Haagse schutters 'Helden' genoemd (v.5054). Nog andere aanwijzingen maken een allusie op Westerbaens 'tNoodsaeckelick Mal aannemelijk. Wanneer Huygens in 1622 zijn Costelick mal publiceerde, was het woord 'mal' in de titel zeker | |
[pagina 769]
| |
niet gebruikelijk. Bij de lezer is Huygens' titel wel aangeslagen: in 1623 gaf Van de Venne (onmiskenbaar in navolging van Huygens) zijn 'Tafereel van Sinne-mal' uit. Adriaens voorwoord heeft daarbij haast twee pagina's nodig om de gehanteerde titel toe te lichten en de bundel zelf bevat heel wat gedichten die eveneens op het 'mal' alluderenGa naar voetnoot1. Naar Huygens' 'Costelick mal' verwijst ook Westerbaens nauwelijks twee jaar later gepubliceerde 'tNoodsaeckelick Mal'. Binnen deze context lijkt het dan ook geen toeval meer dat Van de Venne in zijn Belacchende Werelt precies in de passage waar Lammert over de optocht van de Delftse schutterij spreekt, de beide boeren het optrekken van schutterijen in het algemeen als 'mal' laat bestempelen (v.5079) terwijl ook de teksten uit de marge dit veelvuldig amplificeren (p.178, i.m.3-7). De veronderstelling dat Van de Venne met zijn evaluatie van het optrekken van de Haagse en Delftse schutters aan Westerbaens tekst refereerde, is bijzonder aantrekkelijk maar kan uiteindelijk niet worden bewezen. Wel is duidelijk dat Van de Vennes tekst een bijkomende betekenis krijgt tegen de achtergrond van de specifiek Delfts-Haagse tweedracht, van een (mogelijke) tweespalt tussen beide schutterijen of van de polemiek rond Westerbaens geschrift. Daarbij doet het er weinig toe of dit surplus ook door de intenties van de auteur kan worden gelegitimeerd. | |
7. De trekschuit naar DelftAan het einde van hun kermisbezoek in Den Haag besluiten Soetje en Lammert met de trekschuit van Delft naar huis terug te keren (v.6930-8). Het is de belangrijkste en goedkoopste verbinding tussen de hofstad en het naburige Delft. In de jaren 1632-1647 kende het gebruik van de trekschuit in de republiek een ongemene hausse o.m. als gevolg van een aantal innovaties en verbeteringen: de traditionele mankracht op het jaagpad werd vervangen door de goedkopere trekpaarden terwijl van overheidswege de uitbreiding van het bevaarbare waterwegennet werd gestimuleerd. Bovendien werden de (frequente) afvaarten aan een strikt tijdsschema gebonden en door de overheid gecontroleerd. De betrekkelijk lage kostprijs werd voor de bootreiziger van Den Haag naar Delft bovendien nog gedrukt door de korte afstand tussen beide steden: de zeventiende-eeuwse reiziger zou anders maar al te vlug een voetreis verkiezen. In tijdsduur was er zelfs weinig verschil: de trekschuit haalde amper een snelheid van zeven kilometer per uurGa naar voetnoot2. Van de Venne doet in zijn Belacchende Werelt de verisimilitudo | |
[pagina 770]
| |
dan ook geen geweld aan wanneer hij Lammert, die tijdens een tussenhalte de boot had verlaten, eerst het vaartuig langzaam uit het oog laat verliezen (v.7522-4) en de boer later bij de uiteindelijke aanlegplaats betrekkelijk vlug opnieuw laat opduiken (v.7609-12). Van de Vennes beschrijving van Lammerts en Soetjes bootreis (v.6977-7612) geeft een vrij getrouw beeld van de historische werkelijkheid van de trekvaart. Bij de vertrekplaatsen werd de orde gehandhaafd door een opziener die van overheidswege werd aangesteld. In de Belacchende Werelt vinden we hem terug in de figuur van Pieter Prangh, de 'Schuyt-voerders Toe-siender' (p.244). Zij waren ervoor verantwoordelijk dat de schippers de gemeentelijke verordeningen m.b.t. de trekvaart strikt naleefden. Ze inden van de schippers de tolgelden en reguleerden de goede gang van zaken bij het vertrekken van de schepen (vgl. v.6995-7006, v.7023-38 en 7041-8). Tevens bepaalden zij ook wie recht had op een kosteloze reis (vgl. Pieter Prangh in v.7303: 'Drie man reken ick voor niet')Ga naar voetnoot1. De boot zelf stond onder de hoede van een zelfstandige schipper (in de Belacchende Werelt Schuyte-Baes, mijn Hartje) die er uiteraard alle belang bij had om, alle uitvoerige en gedetailleerde ordonnanties ten spijt, pas van wal te steken wanneer de boot helemaal vol was. Van de Vennes relaas over de Schuyte-Baes die niet wil vertrekken, ligt dan ook wellicht niet ver bezijden de waarheidGa naar voetnoot2. De schipper beschikte over een helper aan de kant om de paarden te begeleiden. In de praktijk werden hiervoor zeer jonge arbeidskrachten aangetrokken (cf. Holle Kees, de 'jonghen Treek-Boef')Ga naar voetnoot3. Op sommige plaatsen langs de vaart werd het verkeer gehinderd door bruggen waarbij de lijn van het paard moest worden losgekoppeld en meteen weer vastgemaakt: de boot voer daarbij gestadig verder (vgl. v. 7417-20)Ga naar voetnoot4. Bij dit maneuver zijn in de Belacchende Werelt enkele 'Schuyt-gedienstige Lijn-leyders' behulpzaam. Deze 'gielende jonge Bedelaertjes' blijken echter vooral op een aalmoes uit te zijn (v.7421-2). Van de Vennes beschrijving van de trekvaart was zeker niet in de eerste plaats gericht - zoals in sommige latere teksten het geval wasGa naar voetnoot5 - op een laudatio van dit relatief confortabele en alleszins in de zeventiende eeuw bijzonder geapprecieerde vervoermiddel, ook al had de dichter wel degelijk oog voor het belang van goede reiswegen (vgl. b.v. zijn notitie in de marge op p.242: ''Tis een goet Lant daer men aen en af kan raken')Ga naar voetnoot6. Veeleer zal Van de Vennes verhaal over de trekschuit te maken hebben met het feit dat tijdens de kermisweek heel wat kermisgangers van de trekschuit gebruik | |
[pagina 771]
| |
maken. Tijdens de Haagse kermis werd het vaargeld trouwens gevoelig verhoogdGa naar voetnoot1. Daarnaast was de trekschuit - verschillende getuigenissen hebben er expliciet op gewezenGa naar voetnoot2 - de plaats bij uitstek waar allerlei verhalen en roddels werden verteldGa naar voetnoot3 (cf. het verhaal van de Schuyte-Baes over het gevecht dat hij had meegemaaktGa naar voetnoot4), waar ook liedjes werden gezongenGa naar voetnoot5 en waar alle rangen en standen voor de duur van de vaart met elkaar in contact kwamen (cf. de ontmoeting van Soetje met Joncker Meyndert). Het is dan ook niet verwonderlijk dat precies op de trekschuit de figuur van Hans van der Haest, een koopman uit het Zuiden, in Van de Vennes kermisverhaal wordt geïntroduceerd. | |
Hans van der Haest, vlijtigen Brabander (v.7133-276)In v.7133 voert de dichter een nieuwe figuur met een veelzeggende naam ten tonele: 'By het bysondere Geselschap, inde ghewoonlijcke Haegsche Vracht-Schuyt na Delff' heeft zich m.n. 'eenen aensienlicken Singjoor Hans vander Haest, gebooren vlijtigen Brabander' gevoegd. De man manifesteert zich als het prototype van de gewichtige, invloedrijke Hollandse koopman van Zuiderse origine: bekend met de groten der aardeGa naar voetnoot6, op de hoogte van de belangrijke buitenlandse handel die de republiek welvarend maakte, en vertrouwd met de moderne manier van handeldrijvenGa naar voetnoot7. Zo weet hij - en hij volgt hierin de modieuze Italiaanse manier van boekhoudenGa naar voetnoot8 - dat 'Kredit moet bay Debit blaycken' omdat men anders nooit 'Sommen [kan] kraygen in Balans' (v.7145-8). Zijn schets van de bijzonder winstgevende internationale handel (v.7220-42) weerspiegelt de situatie uit de dertiger jaren: de handelssteden die door de koopman worden opgesomd, vormden toen de pijlers van het uitgebreide en wijd vertakte handelsnet in Europa met Holland als centrale zenuwknoop en belangrijkste stapel- en doorgeefmarktGa naar voetnoot9. Van der Haests etalering van de rijkdommen die | |
[pagina 772]
| |
de koopman uit de betrokken steden weet te halen, draagt niet altijd de goedkeuring van de satiricus in de marge weg. Zelfs Hans' laudatio van Hollands rijkdom - 'Neer-landt, oock heeft rayck Gebieden, // Vulte bay gallante Lieden' (v.7245-6) - wordt in de marge van een droge kritische noot voorzien: 'Het staet te besien'. Vooral de geldzucht (avaritia) en de onstandvastigheid van de handel, de traditionele ingrediënten in de satire op de koopman, moeten het daarbij ontgelden: 'Daer Munt klinckt leent men Gehoor/ en Handen/ en Voeten' en 'Wis ende Mis // In Steden is'Ga naar voetnoot1. Ook de verwaandheid, de zelfingenomenheid en de pocherij van de Brabander, de wijze waarop hij zich kleedt, zijn agressiviteit en zijn taalgebruik worden duchtig op de korrel genomenGa naar voetnoot2. Met deze snoevende en drukdoende koopman uit het Zuiden introduceerde Van de Venne in zijn Belacchende Werelt een komische figuur die in grote trekken aan het in de comedie vaste type van de pochende praalhans beantwoordtGa naar voetnoot3. Tot het komische karakter van dit personage droeg beslist ook het Antwerps gekleurde taaltje van de koopman bijGa naar voetnoot4. Hoewel het hier gepresenteerde type van de immigrant én succesvolle zakenman van Zuidnederlandse afkomst in de dertiger jaren zeker geen anachronistisch verschijnsel was gewordenGa naar voetnoot5, gaat het bij het personage van Hans van der Haest toch in de eerste plaats om een literair verstard type dat grotendeels terug te voeren valt op hét succesnummer uit Bredero's komische toneelwerk, m.n. de figuur van Jerolimo uit Bredero's in die jaren nog vaak herdrukte en opgevoerde Spaanschen BrabanderGa naar voetnoot6. De Vlijtigen Brabander heeft zeer veel met zijn Amsterdamse soortgenoot gemeen. Beiden geven zich uit voor drukbezette kooplieden die slechts denken aan hun 'Besonjes' en 'Negocy', aan 'Kredit' en 'Debit', 'Wissels' en 'Bancqroet' of aan 'Schayven grof en fayn'Ga naar voetnoot7. In zelfingenomenheid en eigenwaan t.o.v. de Hollandse 'Botte-kroesen'Ga naar voetnoot8 of in praalhanzerij en modezucht hoeven ze voor elkaar niet onder te doenGa naar voetnoot9 en het Antwerpse dialect van beiden draagt in niet geringe mate bij tot het decorum, de satire en de komiciteit van het werkGa naar voetnoot10. Anders dan bij Bredero's meer uitgewerkte personage JerolimoGa naar voetnoot11 werd de figuur van Hans | |
[pagina 773]
| |
van der Haest bij Van de Venne evenwel herleid tot het type van de snoevende koopman wiens gedrag op de nodige, vaak ironiserende en moraliserende bemerkingen wordt onthaald. | |
§ 2. Zigeuners en bedelaars als marginalenGa naar voetnoot1 | |
1. ZigeunersNadat Lubbert en Fijtje de Grote Zaal hebben verlaten, bemerken ze in de verte een. troepje zigeuners. Deze vreemdelingen (traditioneel 'Heydenen' genoemdGa naar voetnoot2) willen Fijtjes hand lezen en geven vervolgens niet minder dan 66 vreemdsoortige raadgevingen of pseudo-wijsheden en zelfs een hele reeks met spreukachtige gezegden - vergelijkbaar met de spreuken van de botte Slijper - ten beste. Hiervoor worden de zigeuners met wat geld beloond (v.1797-2479). Het optreden van de zigeuners en hun uitgebreide verzameling huis-, tuin- en keukengezegden zijn in meer dan één opzicht opmerkelijk. In het onderstaande besteden we eerst aandacht aan Van de Vennes beeld van de zigeuners op de Haagse kermis, vervolgens aan de vreemdsoortige reeks raadgevingen; de tweede serie spreuken komen in het volgende hoofdstuk ter sprake. | |
a. Zigeuners in de Belacchende WereltTijdens de eerste decennia van de zeventiende eeuw genoten de zigeuners in de Nederlanden zeker geen gunstige faam. Werd hun aanvankelijk nog enige bescherming verleend, in de loop van de zestiende eeuw was de houding van de lokale bevolking grondig veranderd en nam de overheid strenge maatregelen zodat zigeuners zich niet meer in de steden konden ophouden, laat staan vertonen. Rondzwervende misdadigers van allerlei slag hadden zich immers gemengd onder de zelf ook niet steeds onschuldige zigeuners. De 'Heydenen' werden met bedrieglijke praktijken bij het handlezen of met oneerlijke handel geassocieerd en met zwaardere misdaden als diefstal, roof en de vorming van criminele benden. In het begin van de zeventiende eeuw was de argwaan zo groot dat de (geenszins massale) aanwezigheid van zigeuners niet meer werd getolereerd. De 'Heydenen' - nu met landlopers, vagebonden en boeven gelijkgesteld - worden met telkens nieuwe bevelschriften verbannen en zelfs met grootscheepse klopjachten opgejaagd. Zo bepaalt een nog in de zeventiende eeuw uitgevaardigd plakkaat dat | |
[pagina 774]
| |
'geene Heydenen, Egyptenaren ofte diergelijcke Landtloopers inde landen van Hollandt ende West-Vrieslandt moghen komen ofte blijven, op peene dat sy daer over voor de eerste reyse openbaerlick gegeeselt ende uytte landen van Hollandt ende Vrieslandt gebannen, voor de tweede reyse andermael gegeesselt, gebrantteyckent, ende opte galge uytte voorschreven Landen gebannen sullen worden'Ga naar voetnoot1. Dergelijke interventies weerden de zigeuners uit de stad en verdreven hen naar het platteland. De aanwezigheid van Heydenen op de Haagse kermis, zoals de Belacchende Werelt het voorstelt, stemt grotendeels met de gegeven schets overeen. De ronduit negatieve commentaren van Fijtje en Lubbert vertolken het gangbare wantrouwen. De zigeuners worden door de boeren vol verachting aangeduid als 'vreemt gespuys' (v.1803), 'Vuylen' (v.1809) of zelfs als ''t onsuyver' (v.1829) dat uit het land moet worden verdrevenGa naar voetnoot2. En ook de Heydenen gedragen zich zoals het van hen werd verwacht: ze hebben zich enigszins verdekt opgesteld en trachten de boeren te lijmen om hen tegen betaling de hand te lezenGa naar voetnoot3. Wel is het vreemd dat Lubbert in v.1885-94 de 'Heydenen' uitvoerig van kinderroof beschuldigt: Wort een Kindt op straat gestolen,
'tArme Wicht moet loope dolen
Van sijn Ouwers en Geslacht,
'tWort tot slaverny gebracht!
As het komt tot rijpe jaren,
Moet het oock mit d'Ouwe Vaaren!
Ach! 'tonweetigh goedt-mans-Kindt
Moet dan leven inde windt!
Wee! die gaan bezielde rooven!
Wee! die Vaar en Moer bedrooven!
Deze aantijgingen stemmen niet overeen met de vergrijpen waarvan zigeuners doorgaans werden betichtGa naar voetnoot4. Wellicht gaat Van de Venne hiervoor terug op Cats' bewerking van de door Cervantes beroemd geworden novelle over het huwelijk tussen een edelman en een vermeend zigeunerkind dat in haar jeugd door zigeuners was geschaakt. Cats' versie van dit 'Selsaem Trougeval' vindt men terug in de bundel Trou-ringGa naar voetnoot5. Ook al werd dit boek pas in 1637 gepubliceerd, Cats had het dichtwerk, waarvan Van de Venne één | |
[pagina 775]
| |
van de mede-illustratoren was, in 1633 reeds zo goed als klaarGa naar voetnoot1. Van de Vennes schets van de roof door de zigeuners loopt opvallend parallel met Cats' verhaal van de schaking: Sy [de zigeunervrouw Maiombe] stal eens seker kint te midden opter straten,
Dat uyt een edel huys daer eensaem was gelaten, (...)
Sy geeft haer metten buyt in onbekende vlecken,
En waer het onguer heir genegen is te trecken.
Doch wat de moeder socht, en waer de vader schreef,
Men hoort niet hoe 't haer gingh, of waer het meysje bleefGa naar voetnoot2
Van de Vennes verhaal over het optreden van de zigeuners heeft duidelijk moraliserende intenties bestemd voor een gevarieerd publiekGa naar voetnoot3. In de eerste plaats dient de burger zich te hoeden voor elke omgang met deze 'schraale Neten' (v.1873) die aan de hand van leugens geld trachten af te troggelen, en waarschuwt de dichter, zoals Cats, er herhaaldelijk voor om enig geloof te hechten aan waarzeggerij en leugenachtige chiromantie-praktijkenGa naar voetnoot4. Tevens houdt het gedrag van de zigeunervrouwen (en in dit opzicht sluit de scène met de Heydenen aan bij de Belacchende Werelt als belerend betoog voor jongren en gehuwden) een negatief didactisch exempel in. De vrouwelijke Heydenen 'die loope schooyen, // En de Schaamte van heur gooyen' (v.1881-2), overtreden de normen die Van de Venne het zeventiende-eeuwse burgermeisje of de burgervrouw voorhield: 'Als een Vrou eene | |
[pagina 776]
| |
voet uyt den Huyse loopt/ // soo staptse hondert voeten uyt haer Eer!'Ga naar voetnoot1. Zelfs Lubberts verhaal over de kinderrovende zigeuners wordt uiteindelijk aan een belering voor vrijers en vrijsters dienstig gemaakt. Fijtje Goris verbindt Lubberts aantijging met bedenkingen over jonge kerels die, zonder toestemming van de ouders, er 'mit een Vrijster' vandoor gaan of die ongeoorloofd hun meisje van de maagdelijkheid beroven (v.1905-20)Ga naar voetnoot2. | |
b. De raadgevingen van de zigeunersDe 'Leer-woorden' van de 'Heydenen' zijn niet geheel van Van de Vennes eigen vinding. Voor zijn verzameling van meer dan zestig raadgevingen, verklaringen van voortekens en remedies van allerlei aard - we hebben ze in deze paragraaf gemakshalve genummerd - maakte de dichter gebruik van een Nederlandse editie van Die Evangelien Vanden SpinrockenGa naar voetnoot3. Vgl. b.v. r.1974-8 uit de Belacchende Werelt met de overeenkomstige passage uit het Spinrokkenevangelie: Belacchende Werelt: 'Liefde-dragende Meyskens moeten haer wachten van heete melck te slocken uyt een aerde Pot ofte Panne; want het soude regenen als sy de Bruydt waren, ende komen oock lichtelijcken te trouwen met een moeyelijcken Man. ô jae dan!' Een enkele keer heeft Van de Venne aan een andere 'secreten'-verzameling, m.n. een latere editie van de zestiende-eeuwse Sack der ConstenGa naar voetnoot5, ontleend. Vgl. m.n. r.1996-2001 met de uitgave ca. 1590 van Den Nieuwen Sack der Consten: Belacchende Werelt: 'Willen fiere Sloren, die bruyn en kael-hayrigh zijn, frayer worden, soo moeten sy't Aensicht wassen met witten Wijn, daer Rosemarijn in heeft gesoden; want Konst helpt de Natuyr: maer eygen eygentheyt is schoon genoegh. Dat is voor de leelijcke een streeck op rekeningh'. | |
[pagina 777]
| |
ende baert, soo sult ghy een schoon verwe crijgen, ende daer hayr wt gevallen is, sal weder Hayr wassen als te voren'Ga naar voetnoot1. Zelf had Van de Venne in zijn tekst enigszins de herkomst van de raadgevingen onthuld door Fijtje Goris de stroom 'duydelijcke Leer-woorden' van de zigeunervrouwen te laten afdoen als 'Lessen uyt een spinne-rocken' (v.2261). De tekst van Die Evangelien Vanden Spinrocken - het was oorspronkelijk een Franse bundel - presenteerde het verslag van een secretaris over zes vertelavonden ten huize van Maroie Ployarde waarbij telkens een andere vrouw haar gezellinnen vergastte op een reeks raadgevingen en verhaaltjes met een sterk bijgelovige inslag. De structuur van het werk liep parallel met de dagen van de week; elke vertelavond was op zijn beurt opgesplitst in een aantal kapittels die telkens door zg. glossen - dit zijn meestal sterk ironische bemerkingen van de toehoorsters bij het kapittel - werden gevolgd. In de loop van de zestiende en zeker nog tot het einde van de zeventiende eeuw was het werkje zeer geliefd geblevenGa naar voetnoot2 en het kende in de Nederlanden, Duitsland en Engeland een ongemeen succes. De lotgevallen van de Nederlandse versies zijn in dit opzicht illustratief. Naast de verloren gegane edities bleven er van de bundel niet minder dan vijf integrale uitgaven bewaard: tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw brengt Michiel Hillen van Hoochstraten te Antwerpen een Nederlandse uitgaveGa naar voetnoot3, later in de zestiende eeuw publiceert Jan (II of III) van Ghelen eveneens te Antwerpen een op Van Hoochstraten gebaseerde editie van Die Evangelien Vanden SpinrockenGa naar voetnoot4. Wellicht nog in de late zestiende eeuw of althans tijdens het eerste decennium van de zeventiende eeuw gebruikt Muller te Amsterdam Van Ghelens tekst als legger voor een nieuwe editieGa naar voetnoot5 die op | |
[pagina 778]
| |
haar beurt de basis vormt voor de uitgave die Jan III van Ghelen (mogelijk met concurrentiële bedoelingen) in de eerste jaren van de zeventiende eeuw te Rotterdam op de pers legtGa naar voetnoot1. In 1662 verschijnt het werk nogmaals, dit keer bij Ian Iacobsz. Bouman te AmsterdamGa naar voetnoot2. Daarnaast werd de bundel herhaaldelijk bewerkt, b.v. in het refrein in het zotte van De Castelein dat o.m. door zijn directe allusies op de namen van de zes vertelsters rechtstreeks aan het spinrokkenevangelie kan worden gelieerdGa naar voetnoot3, of in het nog tijdens de zeventiende eeuw herhaaldelijk (bij Van | |
[pagina 779]
| |
Ghelen!) gedrukte 'ghenoechlic Refereyn van het Euangelie vanden Spinrocken' waarin alleen al de naam van het boek aanleiding geeft tot het schrijven van een hele reeks nieuwe, bijgelovige aforismenGa naar voetnoot1. Vooral in komische teksten vindt men talrijke allusies op het spinrokkenevangelie. Kackerlack (uit Bredero's Moortje) vermeldt b.v. hoe hij had verteld 'Van 'teevangely van 'tspinrocken, van Waaren, en Spookerijen'Ga naar voetnoot2 en in Burchoorns Nieuwe Werelt vol Schyn-wijsen draagt een allusie op het 'Evangelyboecxken van de spinrocken' ertoe bij om de lichtgelovigheid en de 'Bespottelijcke Waer-seggingh' aan de kaak te stellenGa naar voetnoot3. Daarnaast werd het werk ook in een strenger moraliserende context vermeld: de lektuur van de bundel wordt ten stelligste afgeraden. Kennelijk was het boekje, o.m. via de niet steeds even verzorgde edities, bij een ruimer publiek bekend geworden en bestond in sommige kringen de vrees dat de bundel althans door een deel van de lezers bij allerlei weinig rechtgelovige praktijken als autoriteit zou worden gebruikt. In dit licht kadert b.v. de aanbeveling (uit een zestiende-eeuws biechtboek) om elke vorm van bijgeloof aan het spinrokkenevangelie ontleend, te biechtenGa naar voetnoot4. Was het spinrokkenevangelie in de zestiende en zeventiende eeuw in de Nederlanden ruimschoots bekend, een zo uitvoerige adaptatie zoals in de Belacchende Werelt, was het werk er nog niet te beurt gevallen. Van de Venne heeft wellicht een laat-zestiende-eeuwse of een vroeg-zeventiende-eeuwse editie (Van Ghelen Antwerpen of Muller Amsterdam) als legger gebruiktGa naar voetnoot5. Uit de oorspronkelijk ruim 137 kapittels tellende bundel heeft | |
[pagina 780]
| |
hij niet minder dan zestig hoofdstukjes bewerktGa naar voetnoot1. De verhaalstructuur van Die Evangelien Vanden Spinrocken heeft de dichter achterwege gelaten. In de plaats daarvan stelt hij het voor alsof de 'Heydenen' een aantal wijsheden ten gehore brengen. De glossenstructuur uit het spinrokkenevangelie (aan elk kapitteltje van een vertelster voegt een luisteraarster een expliciet aangegeven glosse toe) vindt men wel terug, ook al werd de term 'glose' niet aangehouden. De wat langere wijsheden, die veelal teruggaan op de kapittels, staan bij Van de Venne cursief ter onderscheiding van de in romein gezette, korte, aforistische toevoegingen van eigen vinding, die nu als 'glossen' fungeren. Van de Venne heeft bij het aanpassen van het spinrokkenevangelie niet lukraak kapittels uitgekozen, maar een aantal selectie- en ordeningscriteria gehanteerd. Het is daarbij opvallend dat de verschillende raadgevingen in een vijftal afdelingen werden ondergebracht: vooreerst richten de wijsheden zich tot de verliefde jeugd (r.1963-2004), vervolgens vindt men raadgevingen 'Om de Bruyt te vverden' (r.2005-16), 'Om VVijff en Moeder te zijn' (met richtlijnen voor de gehuwde vrouw) (r.2017-61), 'Om noodt te beletten' (met allerhande tips om onheil af te weren) (r.2062-182) en 'Om de Dieren' (niet alleen met raadgevingen voor het houden van dieren maar ook met allerlei duidingen van dieren als voorboden van voor- of tegenspoed) (r.2183-237). Binnen deze afdelingen valt er soms een verdere ordening te ontdekken. Dit is het geval in de derde groep waarin de raadgevingen 'Om VVijff en Moeder' te zijn, logisch werden gerangschikt: r.2018-30 hebben betrekking op de echtelijke liefde, r.2031-44 op de zwangerschap, r.2045-54 op pasgeboren kinderen en r.2055-61 op het zogenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 781]
| |
Het is duidelijk dat de diverse kapittels uit het spinrokkenevangelie in functie van de vijfdeling in de Belacchende Werelt werden geselecteerd. M.b.t. de eerste afdeling kan men zelfs vaststellen dat de volgorde waarin de dichter de wijsheden heeft geplaatst, in grote trekken overeenstemt met de volgorde waarin ze in de bron voorkomen. De eerste raadgeving put dan ook niet bij toeval uit het zesde kapittel van het maandagevangelie. De eerste vijf kapittels over allerhande perikelen tussen echtgenoten konden immers nauwelijks in een afdeling over de vrijage worden ingepast. Kapittel zeven werd wellicht om dezelfde reden overgeslagen. De tweede raadgeving uit de Belacchende Werelt gaat terug op kapittel 8 en het gelijkaardige kapittel 9. Raadgeving 3 ontleent aan het daaropvolgende kapittel 10. De overige maandagkapittels zijn, op 16 (raadgeving 4) en 25 (raadgeving 5) na, niet toepasbaar op de vrijage van jongelieden. Daarna slaat de dichter een flink deel van het dinsdagevangelie over: de kapittels 1 t.e.m. 19 handelen immers niet over vrijers. Kapittel 20 werd de bron voor de zesde en zevende raadgeving. De daaropvolgende capita (t.e.m. het donderdagevangelie, caput 15) hebben opnieuw weinig te maken met een vrijage: alleen de kapittels 2 en 15 leenden zich tot een bewerking in die zin en vormen dan ook de bron voor de raadgevingen 8 en 10Ga naar voetnoot1. De daartussenliggende raadgeving 9 werd ontleend aan Den Sack Der Consten en kan worden beschouwd als een amplificatie van raadgeving 8Ga naar voetnoot2. Doorzichtig is ook de wijze waarop de kapittels werden bewerkt. Zeker in groep I blijken enkele capita uit het spinrokkenevangelie te zijn gewijzigd in functie van deze afdeling over het vrijen. In de eerste raadgeving (r. 1963-8) b.v. werd het vage 'Die' uit de brontekst gewijzigd tot het explicietere 'Vrijster' terwiji ook het echtelijke karakter van het woord 'man' werd veranderd in 'Minnaer' en 'Vryer'. Dergelijke wijzigingen zijn geen toeval zoals blijkt uit enkele andere nummers waarin gelijkaardige wijzigingen werden aangebracht. De raadgeving uit r. 1979-81 vermeldt enkel nog een 'vrye Dochter' en haar 'Vryer', de brontekst had het ruimer over 'een vrouwe oft meysken' en 'haer man oft vryer'. Ook het oorspronkelijk vrij onpersoonlijke verhaal over iemand 'Die hem tsnachts spieghelt in enen spieghele' wordt in r. 1993-5 gespecifieerd tot 'moedige, prette, nieuwe Snuf-Liefsters' die 'des nachts in de Spieghel kijcken'Ga naar voetnoot3. Ook elders werden | |
[pagina 782]
| |
wijzigingen van die aard aangebracht. In de derde afdeling (over 'Wijff en Moeder') is er uitsluitend sprake over de gehuwde man en vrouw. De aanduiding 'wijf oft lief' uit de bron diende in r.2023-6 dan ook tot het neutralere 'Bedt-ghenoot' te worden ingekort. Om diezelfde reden kon de vrouw uit de brontekst voor de raadgeving uit r.2027-30 het nog hebben over 'haren man oft lief' en over 'haer mans oft boel', Van de Venne schreef slechts nog over 'haer man'. En er zijn nog andere constanten in de wijzigingen aan te tonen. Een aantal elementen die in de oorspronkelijk zestiende-eeuwse versie van het spinrokkenevangelie verwezen naar Roomse gebruiken en godsdienstige toestanden, zijn in Van de Vennes bewerking achterwege gelaten. Een verwijzing naar heiligen of naar de heiligenkalender b.v. is geweerd in r. 1969-73 en in r.2138-42 terwijl ook het obscene grapje over 'papen meysen' in r.2143-7 niet meer is terug te vindenGa naar voetnoot1. Van de Vennes bewerking van het spinrokkenevangelie had duidelijk een didactisch karakter en beoogde een moraliserend effect: aan dergelijke bakerpraatjes en pseudo-wijsheden diende men geen geloof te hechten. Het gaat slechts om gezegden die in de eerste plaats met 'swarte kunst' en louter 'schijn-dienst' hebben te makenGa naar voetnoot2. De ironie in de toegevoegde glossen draagt in belangrijke mate bij tot deze moralisatie. Daarnaast heeft de dichter echter ook door de wijze waarop hij de boertig-komische raadgevingen duidelijk en overzichtelijk in afdelingen heeft gerangschikt, onmiskenbaar aansluiting gezocht bij de elders in de Belacchende Werelt aanwezige belerende instructies over het vrijen, het huwelijk en hoe het huisgezin (als belangrijk segment van de wereld en het leven) dient te worden bestuurd (vgl. hierover ook Van de Vennes voorwoord tot de tweede editie van Cats' Houwelyck, 1632Ga naar voetnoot3). Vooral de eerste vier afdelingen moeten in dit licht worden begrepen. De zigeuners hadden immers zelf hun raadgevingen onder deze noemer bijeengebracht: Wilmen weten van het vryen,
Of 'tgeluckich sal ghedyen?
Wilmen weten goet besluyt
Aen, en van een lieve Bruyt?
Wilmen weten, 'tsoet verklaren,
Van het Teelen, van het baren?
Wilmen weten, uyt en in,
Voordeel tot een Huys-ghesin? (v.1941-8; eigen cursiveringen)
Dat de richtlijnen van de zigeuners nauwelijks het volgen waard zijn en veeleer een te mijden gedragscode aanbevelenGa naar voetnoot4, doet aan deze interpretatie geen afbreuk. | |
[pagina 783]
| |
2. De bedelaars'de Jaer-Marcten, en Kermis-Feesten werden gevolgt by de meenichte van haveloos gewoel, het welcke hier by ghevolgh is ten thoone gestelt, tot gherief voor de gene die noyt hebben gheweten wat daer voor slimme lapachtige Giel-brocken buyten de Neder-Duytsche Landen slof-wegen; op dat yder sich kan verhoeden wanneer, of nu, of dan, aenval gheschiet van Arm-jammer!'Ga naar voetnoot1. Met deze woorden zet Van de Venne zich af tegen zwervers en de z.g. beroepsbedelaars van zijn tijd. In de Belacchende Werelt besteedt de dichter heel wat aandacht aan deze groep marginalenGa naar voetnoot2. Zijn relaas hierover neemt een aanvang wanneer Lubbert, op zoek naar zijn weggelopen meisje, zich nogal hardhandig door de menigte heen wringt. Twee 'Troggel-Guyten', Snege Jasper en Sijmen Gaeuw versperren Lubbert daarbij de weg en gaan met hem op de vuist. De onfortuinlijke boer moet al gauw het onderspit delven en dient uiteindelijk door Lammert Gijsen van zijn belagers te worden bevrijdGa naar voetnoot3. Lammert brengt de jonge 'Troggel-guyten' ertoe om hun duister taaltje - het 'Gielers Vocabulaer' - en de evenmin begrijpelijke 'Kramers-tael' bekend te makenGa naar voetnoot4. Eén van de omstaanders, de Ouden Roem-bout, treedt daarop naar voren en waarschuwt de toehoorders voor de listen waarmee boeven en onbetrouwbare bedelaars op een oneerlijke wijze aan de kost komen. De man somt niet minder dan tweeënveertig verschillende soorten bedelaars op en laat met een even uitputtende lijst weten wie al dan niet is voorbestemd om met de boot van Sint-Reyn-uyt - de patroon van de leeggangers - naar het gasthuis te worden gevoerd. Even-als de slijper en de zigeuners, voegt de Ouden Roem-bout hier nog een reeks behartenswaardige spreuken aan toe en trekt zich dan terugGa naar voetnoot5. Lammert en Lubbert, door de woorden van Roem-bout wijzer geworden, geven daarop lucht aan hun afschuw en jagen Sijmen en Jasper op de vluchtGa naar voetnoot6. Het verschijnen van 'boefjes' en gauwdievenGa naar voetnoot7 op een kermis is een bekend gegeven dat aansloot bij de zeventiende-eeuwse realiteit. Tijdens de eerste decennia van de gouden eeuw was de verpaupering in de republiek sterk toegenomen en trad de overheid strenger op tegen gemarginaliseerde groepen armen. Vooral de validi mendicantes 'die in tzelve bedelen mitter | |
[pagina 784]
| |
tijt een zueticheyt ende lust hadden gecregen' werd het leven zuur gemaaktGa naar voetnoot1. Steeds weer onderneemt de overheid verwoede pogingen om vreemde bedelaars te bannen en werd het bedelen uitsluitend aan behoeftigen uit de eigen stad toegestaan. Herhaaldelijk maken plakkaten er gewag van dat 'de Bedelaers ende Vagabunden hier te lande geboren, die swack ende onbequaem zijn om te wercken, hen binnen twee daghen (...) [hebben te] transporteren, ter plaetse daer sy van daen zijn, oft daer sy hen meest onthouden hebben, al waer sy haer onderhout sullen mogen soecken met aelmisse te bidden, mits daer toe vanden magistraet aldaer hebbende schriftelick bescheyt, 't welck van drie maenden tot drie maenden sal worden vernieut, sonder datsy van daer sullen vertrecken ofte gaen, om in andere Steden ofte Dorpen te bedelen'Ga naar voetnoot2. Net zoals in de andere Hollandse steden, werd in de hofstad bedelarij als een ontwrichtende dreiging beschouwd. Zo stelde de Staten van Holland in een plakkaat van 14 april 1611 'dat de groote ongeregeldheid en disorder in den Haag, veroorzaakt door de bedelaars van allerhande soort, voorziening vereischte'Ga naar voetnoot3. Dat er daarbij gevreesd werd voor een explosieve situatie, blijkt o.m. uit de maatregelen die op 23 april 1627 in Den Haag werden uitgevaardigd en die vooral waren gericht 'teegens het injurieeren van, het doen van hinder of belet in hun bediening, veel minder het aandoen van eenig gewelt, of resistentie aan den twee bij de Magistraet benoemde persoonen om alle op de Straaten vindende vagebonden, en Beedelaers op te brengen in de daartoe geapproprieerde plaatse, om aldaar eenige daagen te waater en te brood gesteld te worden'Ga naar voetnoot4. Dat deze schikkingen net voor de aanvang van de kermis werden getroffen, is beslist geen toeval: het grote aantal kermisgangers in de hofstad was voor bedelaars immers bijzonder attractief. In de komisch-satirische literatuur en in de beeldende kunsten uit de zeventiende eeuw is een als werkschuw voorgestelde bedelaar het vehikel bij uitstek waarmee ondeugden als agressiviteit, luiheid en bedrog aan de kaak worden gesteldGa naar voetnoot5. In de Belacchende Werelt vormen de woorden en gedra- | |
[pagina 785]
| |
gingen van de 'Troggel-guyten' evenvele exempla a malo voor te mijden vechtlust, luiheid, oneerlijkheid, bedrieglijkheid en gulzigheidGa naar voetnoot1. Het optreden van Jasper en Sijmen zorgt echter ook voor een komische noot. Het gevecht in regel met Lubbert ontlokt heel wat gelach bij de toeschouwersGa naar voetnoot2, terwijl ook de wijze waarop er wordt gediscussieerd over Lubberts vermeende diefstal van de luizen der bedelaars traditioneel tot de komische stof behoortGa naar voetnoot3. Toch gaat het om meer dan alleen maar een komische presentatie van ondeugden: de hoogoplopende twist met Sijmen en Jasper geeft de dichter de gelegenheid om de lezer zeer omstandig te waarschuwen voor en te informeren over de bedrieglijke praktijken van beroepsbedelaars. Vandenbroeck spreekt in dit verband over 'pseudo-informatieve teksten over bedelaars'Ga naar voetnoot4. In dit licht dient niet alleen de onthulling van de boeventaal en de 'Kramers-Tael' te worden gelezen, maar ook Roem-bouts lange lijst met verschillende onbetrouwbare boevenberoepen. Bovendien houdt Van de Venne aan de hand van Roem-bouts uitvoerige gasthuistekst de lezer ex negativo de normen voor waarnaar men zich moet gedragen om niet in het (maatschappelijke) verderf te geraken. Ook de uitvoerige opsommende tekst over lieden die via Reyn-uyts boot naar het gasthuis worden gevoerd, moet binnen deze context worden begrepen. Voor de samenstelling van zijn 'Gielers Vocabulaer', zijn inventaris met diverse soorten bedelaars en zijn 'gasthuistekst' heeft Van de Venne een beroep gedaan op een Nederlandse versie van het vroeg-zestiende-eeuwse en bijzonder succesvolle Liber VagatorumGa naar voetnoot5. Het boekje behoort tot een wei- | |
[pagina 786]
| |
nig bestudeerde tekstsoort die ook in andere landen - het blijkt o.m. uit de studies van Burke en Geremek - furore heeft gemaaktGa naar voetnoot1. Meer bepaald heeft de dichter gebruik gemaakt van de Nederlandse editie die in 1613 te Amsterdam bij Vincent Casteleyn werd gedrukt voor de uitgever Daniel de Keyser: 'Der Fielen Rabauwen/ Bedelaren (Ofte der Schalcken) Vocabulaer/ Oock De beveynsde manieren der Bedelaren ofte Bedelaeressen/ daer menich Mensche deur bedrogen wort/ die worden hier geleert: op dat hem elck daer voor wachten soude. Seer nut ende profijtelijck om lesen/ voor alle menschen'Ga naar voetnoot2. Het werkje bestaat uit vier delen. Het eerste deel presenteert - aldus de 'Prologhe'Ga naar voetnoot3 - 'eenen Vocabulaer om root walsch oft Aragoens te quisten [spreken (barg.)]. Oft om coopmans Latijn te sprekenGa naar voetnoot4. De afgedrukte woordenlijst blijkt de bron te zijn voor Van de Vennes 'Gielers Vocabulaer' (p. 133-6). Het volgende deel uit Der Fielen (...) Vocabulaer 'spreeckt van alle neeringhen ende bedrieghelijcke hanteringhen die de bedelaers oft landt-loopers ghebruycken' en 'wort gedeelt in xx. Capittelen/ & paulo plus'Ga naar voetnoot5. In werkelijkheid gaat het om 28 kapittels die in het derde deel worden aangevuld met een gelijkaardige reeks 'notabilia ende leeringhen/ dien tot dese voorghenoemde hanteringen ende bedriegelijckheden behooren'Ga naar voetnoot6. Uit beide delen heeft Van de Venne overvloedig geput bij het samenstellen van zijn lijst met boevenberoepen (p. 145-54). In het vierde en laatste deel van het Nederlandse Liber VagatorumGa naar voetnoot7 worden 'die erfgenamen vant gasthuys' beschreven opdat men zich zou kunnen 'wachten uyt den wech der | |
[pagina 787]
| |
bedelaren oft den Gasthuysen'Ga naar voetnoot1. Dit deel stond model voor Van de Vennes gasthuistekst (p. 158-64). Het is hierbij van belang voor ogen te houden dat Van de Vennes tekst met deze ontleningen en bewerkingen deel uitmaakt van een Europese literaire traditie die zowel in de zestiende als zeventiende eeuw bijzonder produktief is geweest met telkens weer uitvoerige lijsten van het jargon van de bedelaars en even uitputtende overzichten van verschillende soorten bedelaarsGa naar voetnoot2. | |
a. Het 'Gielers Vocabulaer' en de 'Kramers-Tael'Het 'Gielers' of 'Rabauwen Vocabulaer'Ga naar voetnoot3 sluit nauw aan bij de brontekst en wijkt er nauwelijks van af. Zelfs de schikking over twee kolommen, het bijeenplaatsen van de V- en W-woorden onder de letter V en de functioneel aangewende wisselingen in lettertype zijn aan de editie uit 1613 ontleend. Dat de dichter van de Belacchende Werelt hieraan zelfs veel belang hechtte, blijkt uit de perscorrectie op p.135 waar de cursivering 'Neering doen, spieden, spijs soecken' uit staat I in staat II werd gewijzigd tot het correctere 'Neering doen, spieden, of spijs soecken'. De brontekst had immers: 'Neeringh doen bespien of spijse soecken'Ga naar voetnoot4. Slechts in enkele opzichten heeft Van de Venne zijn voorbeeld minder getrouw gevolgd. Zo bevatte de voorbeeldtekst naast het eigenlijke 'Vocabulaer' nog een tweede woordenlijst met 'sommige vocabulen die int voorschreven boec [bedoeld wordt het te bewerken Nederrijnse Liber Vagatorum] niet te voorschijn ghecomen en sijn'Ga naar voetnoot5. Bij Van de Venne worden de twee lijsten uit het origineel tot één geheel samengevoegd. Tevens werd - de reden is niet meteen duidelijk - de oorspronkelijke volgorde van de boevenwoorden niet aangehouden. Bij de overname van de eigenlijke boevenwoorden heeft Van de Venne zich begrijpelijkerwijze nauwelijks enige vrijheid veroorloofd. De geringe afwijkingen dienen steeds te worden toegeschreven aan slordigheden en vergissingen in het afschrijf- en/of drukproces. Vgl. b.v. 'Adon' (1613) vs. 'Abon' (1635) en verder 'Blicslaghere' vs. 'Blicklagere', 'Erlatinne' vs. 'Erlattinne', 'Genffen' vs. 'Gensen', 'Horencren' vs. 'Horencrens', 'Kabbas' vs. 'Kabas', 'Prepesen' vs. 'Prepensen', 'Ree' vs. 'Ree!', 'Sancke' vs. 'Sauke' en 'stubbelen' vs. 'Stubelen'. Een enkele keer is de wijziging te wijten aan het doorzichtig maken (cf. 'Bosschaert of cren vs. 'Bosschaert offeren') of, omgekeerd, het vervreemden (cf. 'Flonckelen' vs. 'Floncken') van het oorspronkelijke taalmateriaal. | |
[pagina 788]
| |
Daarnaast heeft Van de Venne niet alle beschikbare termen in zijn lijst verwerkt. Een aantal weglatingen kan wellicht als een vergissing worden uitgelegd. De lemmata uit 1613 'dorsch, kleederen', Hasperlinck, garen', 'Rvyschaert, eenen stroyen sack', 'Scoerbant oft rosch, bier' en 'Trewael, een schoen' b.v. staan in de oorspronkelijke editie op cruciale plaatsen, vatbaar voor vergissingen. 'Dorsch' en 'Scoerbant' bevinden zich in 1613 onderaan resp. bovenaan een kolom; 'Hasperlinck' en 'Rvyschaert' vormen het laatste resp. eerste woord van de letter H en R, terwijl ook 'Trewael' het laatste woord is uit de letter T. Deze lemmata blijken door Van de Venne niet te zijn overgenomen. Bij de weergave van de Nederlandse equivalenten heeft Van de Venne zich vrijer gedragen. Daarbij lijkt alles in het werk te zijn gesteld om de oorspronkelijke vertalingen zoveel mogelijk in te korten. Lidwoorden worden systematisch weggelaten, in synonieme vertalingen wordt gesnoeidGa naar voetnoot1 en langere omschrijvingen worden nu met één enkel woord gevat. 'Zware kranckeyt' wordt gereduceerd tot 'kranckheyt'Ga naar voetnoot2; 'een die naect loopt achter lande' of 'achter lande gaan'Ga naar voetnoot3 heet nu 'Naeckten Lant-looper', resp. 'lant-loopen'; 'Een diener oft een die last heeft om yemant te vanghen'Ga naar voetnoot4 wordt aangeduid met het meer gebruikelijke 'Dief-leyer'; 'die inde kereke met schotelen' om gaet'Ga naar voetnoot5 wordt vertaald met 'Diaken'. Stilistische aanpassingen en neologismen zijn daarbij legio: 'een 'geselle oft rabaut', 'een beeste die bijt' en een 'die broot vergadert'Ga naar voetnoot6 wordt veranderd in een 'Rabaut-gesel', een 'Beeste bijt' en een 'Broodt-soeckert'Ga naar voetnoot7. Van de Vennes streven naar beknoptheid (wellicht vanwege de beschikbare ruimte in de kolomdruk) is er ook verantwoordelijk voor dat het Bargoense 'Poderlijstere' (d.i. 'eenen haen oft een hinne') in de lijst van 1635 in het meervoud wordt opgenomen met als meer eenvoudige en vooral kortere vertaling: 'hoenders'Ga naar voetnoot8. | |
[pagina 789]
| |
Hoe dit 'Gielers Vocabulaer' door de lezer diende te worden begrepen, wordt in de Belacchende Werelt omstandig uit de doeken gedaan. Het onbegrijpelijke taaltje ('de duystere, doddige momme-woorden', p.134, i.m.) wordt er geduid als een 'quaet geluyt', een 'Fielte klanck', een 'Schoyer-Tael' en een 'Hael Tael' waarmee boefjes zich allerlei zaken onrechtmatig weten toe te eigenenGa naar voetnoot1. De opname ervan is in de eerste plaats informatief bedoeld en gericht op het doorgeven van kennis ('om voort-aen ken-kunst te hebben'Ga naar voetnoot2). Daartoe wordt alles zo duidelijk en begrijpelijk mogelijk voor-gesteld: 'Ghy dan, wie leer-suchtigh is, die laet de Geest sinnigh sweven over desen Rabauwen Vocabulaer, om met een weynig tijdt-spillen te bevatten Guyt-Latijn, dat hier in volgh-bare Letter-regels 'tsamen is ghepast, met duyd'lijck goet Duyts, tot sulcken eynde, om voort-aen ken-kunst te hebben vande sletneering' (p.136, i.m.)Ga naar voetnoot3. Het 'Gielers Vocabulaer' heeft m.a.w. primair een belerend-waarschuwende functie en is expliciet bestemd 'voor alle de geenen die onwetende zijn' (r.3494): 'Naedien by onse onwetende eenvoudighe Werelt de vreemde streeken vande ongeregelde scheurgaffels, ende ongewonnen Broot-knappers onbekent is in dese eeuwe, Soo heeftmen noodigh gheacht, hier alle de duystere, doddige momme-woorden te ontdecken, met het dienstigh Duytse Licht, van de waerde Waerheyt; om met sulcke bloot-stellinghen alle onbeschofte Lock-Brocken hun flinck-slagen te weder-staen, mits-dien oock voor alle haere sloffe schooy-treden sich te myden, ende allerhandighe grabbel-gaeuwe, happige Grepen, daerom, tot sulcken beginne hier nu wert aenghewesen, voor alle onbekende, om rechte kennis te krijghen, aen het gheene dat noodigh dient geweten, tot nut en voor-deel, uyt onnuttigh nadeel van de snoode Giel-tongen' (p. 133-4, i.m.). Zoals de dichter bij herhaling beklemtoont, rechtvaardigt de didactische intentie de presentatie van een woordenschat die op zich laakbaar werd geacht: 'Het is geen schande dat men schand-dingen weet: maer wanneermen de selve wil laeten blijcken en blijven, dan ist ongevoeglijck kennis te hebben van heymelijk quaet' (p.135, i.m.) In grote lijnen sluit Van de Venne zich aan bij de functie die de woordenlijst in Der Fielen (...) Vocabulaer (1613) had: was dit boekje in zijn | |
[pagina 790]
| |
geheel bedoeld 'tot (...) onderwijsinghe ende leeringhe' van 'alle menschen', het 'Vocabulaer' in het bijzonder wil 'menighe simpel menschen' ervoor behoeden nog verder 'bedroghen [te] worden'Ga naar voetnoot1. Dat het daarbij helemaal niet zeker is of het boeventaaltje zoals dit in de zeventiende-eeuwse werkelijkheid werd gehanteerd, nog wel enige voeling had met de in 1613 of 1635 gepresenteerde woordenlijsten, doet niets af aan de belerende intentieGa naar voetnoot2. Of Van de Venne met het gebruik van Bargoense termen daarnaast ook - zoals dit het geval is in enkele zestiende-eeuwse rederijkersspelenGa naar voetnoot3 - de nodige couleur locale (i.c. decorum) aan zijn verhaal over de twee 'Troggel-guyten' wou toevoegen - boefjes werden nu eenmaal verondersteld een dergelijk boeventaaltje te hanteren -, valt nauwelijks uit de Belacchende Werelt af te leiden. De wijze waarop de woordenlijst wordt gepresenteerd, de uitvoerigheid van dit 'Vocabulaer' en de uitgebreide toelichtingen in de marge stellen vooral de didaxis centraal. Van de Vennes lijst heeft kennelijk succes gehad. In 1640 verschijnt te Leiden bij Davidt Lopes de Haro een Nederlandse vertaling van François de Calvi's in 1623 voor het eerst gepubliceerde en in de dertiger jaren herhaaldelijk herdrukte Histoire Générale des LarronsGa naar voetnoot4. In deze Legende, Ofte Historye Vande snoode practijcquen/ ende de behendige listicheden der Dieven wordt aan de reeks schelmenanekdoten die aan het Franse voorbeeld werden ontleend, nog een lijst met Van de Vennes Gielers Vocabulaer toegevoegdGa naar voetnoot5. Ook Van de Vennes aanduiding van het 'Gielers Vocabulaer' als een 'Hael tael' en het in de Belacchende Werelt toegevoegde zinnetje 'Die vande Kunst is, beschaemt sijn Meester niet' vinden we in de bundel uit 1640 terug.
Wanneer Jasper zijn 'Gielers Vocabulaer' heeft afgedreund, laat Sijmen Gaeuw een gelijkaardige lijst horen, de zg. 'Kramers-Tael'. Het betreft hier een lettertaal gebaseerd op de letter K: een klinker wordt telkens hernomen nadat een 'K' werd tussengevoegd. Op die manier ontstaat een moeilijk verstaanbaar, maar voor ingewijden vrij doorzichtig taaltje: 'Al' wordt 'Akal', 'Arm' 'Akarm', enz. Kennelijk gaat het bij deze woordenlijst om een amplificatie van het 'Gielers Vocabulaer': het Nederlandse Liber Vagatorum uit 1613 heeft hiervoor geen model gestaanGa naar voetnoot6. | |
[pagina 791]
| |
Ook deze taal heeft Van de Venne ter instructie aan de lezer voorgehouden. Zijn argumenten lijken sterk op de verantwoordingen die hij n.a.v. het 'Gielers Vocabulaer' had geformuleerd. Het gaat om een 'Hael-Tael', afkomstig van verdachte lieden, de 'Kramers achter-Landt' (rondzwervende kramers)Ga naar voetnoot1. Deze 'nieuwe Koomens[koopmans]-Tael' (v.3736) wordt afgedrukt om 'te passe te komen, alsmen die van noode heeft in gaen en keren, by de gene die dese maniere van Rel-tongen [bedoeld worden de tongcapriolen die men bij het spreken van deze taal moet maken] te voorschijn laete komen. Om sich van alle Bedodderyen te verhoeden, sal het dienstig zijn datmen dese ghemelte Kramer-spraeck trecke inde Kamer van Gedachten' (p.141, i.m.)Ga naar voetnoot2. Opnieuw worden defensieve argumenten aangevoerd om de opname van een door verderfelijke lieden gesproken taal te rechtvaardigen: 'Dit moeten de leerlustige voor 'tuytscheyden noodigh weten: dat somwijl' wat goets is te leeren van slechte gauwe Noot-voelers' (p.141, i.m.). Daarnaast blijkt de 'Kramers-Tael', anders dan het 'Gielers Vocabulaer', ook de delectatio van de lezer op het oog te hebben. Sijmen Gaeuw kondigt zijn woordenlijst immers aan als 'een vreemt vermakent praetje'Ga naar voetnoot4, terwijl ook de teksten in de marge op gezag van Eccl. 3, 1-5 ('tempus flendi, tempus ridendi')Ga naar voetnoot5 aangeven dat het 'hier stant en stondt is om te Lacchen (...) by het beschouwen vande Belacchende Wereldt; om, al mallende, Wijs-wis te krijgen'Ga naar voetnoot6. Het is echter minder duidelijk waarin het vermakelijke aspect van de 'Kramers-Tael' dan precies bestaat. Mogelijk ligt de aardigheid vooral in het taalspel. De dichter van de Belacchende Werelt vraagt hiervoor herhaaldelijk aandacht. Hij heeft het over 'een wondere na-klanck, met Tongespel voor de Ooren', over een 'maniere van Rel-tongen' 'daermen somtijts | |
[pagina 792]
| |
met behendigheyt het loffelijck duydigh-Duyts uyt mach recken'Ga naar voetnoot1. Ook de woordkeuze en, daarmee samenhangend, de volgorde waarin de woorden werden geplaatst, heeft voor het nodige amusement gezorgd. De onder elkaar geplaatste woorden vertegenwoordigen niet alleen per groep telkens een letter van het alfabet, maar blijken ook in een vertikale volgorde te kunnen worden gelezen. Voor de letter 'D' of 'I' geeft dit als resultaat: 'Door Dickmael Deught Doen, Doet Dat Dapper Duyrt' en 'In Iock Is Iuyst Iammer!'. Het procédé is in de zeventiende-eeuwse dichtkunst bekend en sluit aan bij de oudere retorikale traditie van de 'rhétorique extraordinaire'. | |
b. De lijst met de verschillende soorten bedelaarsOp p. 145-54 van de Belacchende Werelt zet de Ouden Roem-bout aan Lubbert en Lammert uiteen 'Hoe dat meenig bijster Boeff // Bidt en pranght om veel behoeff' (v.3977-8). Ier illustratie geeft hij een uitvoerige 'Naem-rolle' met tweeënveertig soorten onbetrouwbare bedelaars. Van de Venne heeft deze reeks aan Der Fielen (...) Vocabulaer (1613) ontleendGa naar voetnoot2. Het tweede deel van dit bundeltje illustreert 'die schalckheyt oft bedriegerije die onder die bedelaren ende bedelaressen dickwils gebeurt'Ga naar voetnoot3 aan de hand van achtentwintig kapittels waarin de 'neeringen daer die schalcken oft Rabbauwen mede omgaen/ ende de menschen mede bedriegen' worden beschrevenGa naar voetnoot4. Elk hoofdstukje vermeldt in de titel telkens de naam van een bepaalde groep bedelaars en beschrijft vervolgens uitvoerig hun bedrieglijke praktijken. Een enkele keer worden deze met een 'exempel' verduidelijkt of wordt er een 'nota' aan toegevoegd. De eerste veertien capita hebben tot slot een 'conclusio' waarin de auteur er bij het publiek op aandringt om vooral niets aan dergelijke armen te geven. | |
[pagina 793]
| |
Van de Venne heeft de structuur van de brontekst grotendeels overgenomen. Elk nummer wordt ingeleid door de specifieke naam van de behandelde groep bedelaars met telkens een korte omschrijving van het gepleegde bedrog. Slechts in enkele gevallen sluit een kernachtige conclusie het nummer afGa naar voetnoot1: ze is geplaatst in een ander lettertype en herinnert aan de (vaak ironische) toon van de glossen uit de raadgevingen van de zigeuner-vrouwen. De diverse namen van de bedelaars zijn nagenoeg onveranderd uit het origineel overgenomen, de sterk ingekorte beschrijvingen van de praktijken liggen dicht bij de oorspronkelijke tekst. Vgl. b.v. nr.2 bij Van de Venne (r.3998-4002) met het kapittel 'Vande Stabulieren' in Der Fielen (...) Vocabulaer: Belacchende Werelt: 'Zijn Schoyers, die in alle Landen loopen met Vrouw en Kinderen, van d'een Heyligen tot d'anderen, hebben den Hoet ende den Mantel vol Teekenen hangen, gesteunt met den Bedel-staff'. Uit de exempla die in de brontekst voorkomen, wordt slechts bij uitzondering geput. En waar dit toch gebeurt, dient de tekst zich zeker niet als een exempel aan: elke verwijzing naar particuliere omstandigheden wordt weggewerkt zodat het geheel een meer algemene draagkracht krijgtGa naar voetnoot3. De conclusie die in de Belacchende Werelt op enkele plaatsen werd toegevoegd en die typografisch was gemarkeerd, gaat niet op de inhoud van het origineel terugGa naar voetnoot4, maar geeft veeleer een bondig, moraliserend commentaar: vgl. b.v. 'Maer 'tis geloogen' (nr.3), 'Doch 'tis bedriegery' (nr.8), ''tzijn Deugdt-Missers!' (nr.10), 'Foy! ellendigh bedrogh' (nr.15), 'Al quade Treken' (nr.23) en 'Ach! wee sulcke Zee-Haenen' (nr.37). Hebben de achtentwintig capita uit het tweede deel van Der Fielen (...) Vocabulaer voor evenveel nummers in de Belacchende Werelt model gestaan, het derde deel van de bundel uit 1613 heeft eveneens stof voor een aantal omschrijvingen in Van de Vennes werk opgeleverd. Uit de 'Prologhe' biijkt | |
[pagina 794]
| |
dat dit gedeelte nauw bij het vorige aansluit: het beschrijft 'sommighe notabilia ende leeringhen/ die tot dese voorghenoemde hanteringen ende bedriegelijckheden behooren'Ga naar voetnoot1. De tekst wordt nu niet meer in kapittels opgesplitst, en de beschreven bedelaars worden slechts terloops en lang niet altijd met een benaming bedacht. Conclusies blijven achterwege, aanduidingen voor een 'exempel' of een 'Nota' komen nauwelijks nog voor zodat het geheel zich als een min of meer doorlopende prozatekst presenteert. Van de Venne heeft in dit deel het nodige materiaal gevonden voor de samenstelling van de resterende twaalf nummers. De stof wordt bij hem op dezelfde wijze gepresenteerd als de items die aan het tweede deel werden ontleend. Benamingen die in de oorspronkelijke tekst slechts terloops werden vermeld, worden nu als titels gebruikt. In enkele gevallen - waar men in de editie 1613 geen benaming terugvindt - zit de dichter om de inventie van een nieuwe naam niet verlegen. Op die manier worden de benamingen 'Iuweeliers' (nr.28), 'Hapothékers' (nr.29), 'Leeners' (nr.33), 'Worpeliers' (nr.35), 'Lap-kloppers' (nr.36), 'Zee-schalkers' (nr.37), 'Pelgrimmiers' (nr.38), 'Drinck-lof-tuyters' (nr.39) en 'Klucht-speelders' (nr.40) geïntroduceerdGa naar voetnoot2. Slechts voor twee nummers heeft Van de Venne geen beroep gedaan op Der Fielen (...) Vocabulaer: de 'Avont-Star-kijkers' (nr.41) en de 'Nacht-be-huylers' (nr.42) zijn geheel van eigen vindingGa naar voetnoot3. Deze nummers over nachtelijke bedelaars werden terecht als laatste aan de lijst toegevoegd. Zoals het 'Gielers Vocabulaer' is Van de Vennes boevenlijst er vooral op gericht om het publiek te informeren over en te waarschuwen tegen de bedriegelijke streken van 'het snoode Fiel-bedrijff' en over 'Wat [er] by Guyts al omme gaet' (v.3986 en 3974). De 'Naem-rolle (...) ter ontblootinghe van alle de leuye/ listighe/ Eerloose Wapper-lappigen Wt-schot' (r.3987-90) richt zich in de eerste plaats tot de argeloze kermisganger en waarschuwt deze voor 'de onsuyvere Landt-beschoyers, ende rappe Rabauwen, ofte slordighe Béé-Boeven, die tot hun graegh gebruyck schendichlijck Godes Naem mis-bruycken' (p.148, i.m.). De teksten in de marge beklemtonen ook nu weer de voorlichtingsfunctie van de lijst (cf. de tekst in de marge op p. 146-8). In dit opzicht sluit de Belacchende Werelt nauw aan bij de functie van het tweede en derde deel uit Der Fielen (...) Vocabulaer: 'tot (...) onderwijsinghe ende leeringhe'Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 795]
| |
Van de Venne viseert met deze opsomming van verschillende bedelaars in de eerste plaats de z.g. validi mendicantes: bedelaars waarvan men aannam dat ze uit luiheid niet meer wilden werken en dat ze met list en bedrog hun argeloze slachtoffers geld afhandig maakten. De werkelijk behoeftige bedelaar, die door ouderdom of misvormdheid in zijn levensbe-hoeften niet meer kan voorzien, diende binnen deze visie wel met aalmoezen te worden geholpen: 'De eerlijcke Armen moet men noodige hant-reyckinghe doen. Wie rijckelijck is gheseghent sal van 'toverschot uytdeelen aen die een deel van noode hebben. In geval eenighe goederen misbruyckt werden by sommige Mal-arme, daer over blijft de misdaet op den ontfanger' (p.152, i.m.2)Ga naar voetnoot1. Van de Venne sluit hier aan bij de gangbare opvattingen van de burgerij waarbij een duidelijk onderscheid tussen goede en slechte armen werd gemaakt. Stedelijke verordeningen namen maatregelen in deze zin, traktaten over de armenzorg beklemtoonden de tweedeling en op schilderijen werden beide groepen contrasterend tegenover elkaar geplaatst. Zo vermeldt Van Mander in zijn Schilder-boeck het schilderij van Cornelis Enghelmans dat 't'onderscheyt van rechte Armen/ en ondeughende bedelaers/ met alderley tuygh van Lieren/ en anders' uitbeelddeGa naar voetnoot2. Van de Vennes lijst met boevenberoepen had kennelijk succes. In een ongedateerd bundeltje De Vermakelijckheyt selfs, Ofte Alle-Mans Gadingh komt een prozadialooog tussen 'De vragende Klaes en d'antvvoordende Ian' voorGa naar voetnoot3. Het gesprek gaat over 'de listighe Bedriegeryen der verscheyde Bedelaren, welcke haer selven soo in Hollandt, Brabant, als Duytslandt zijn onthoudende'. Klaes blijkt zeer goed de 'vreemde Namen' 'der Bedelaren ofte Vagebonden' te kennen, maar 'weet (...) geen uyt-legginge te doen (...) waeromme sy deselve voeren'Ga naar voetnoot4. Daarvan is Ian evenwel op de hoogte zodat er zich tussen het tweetal een eenvoudig dialoogje met vraag en antwoord ontspint: Klaes. (...) Nu/ ghy dan/ die van alle Marcten de koop weet/ ende over-al geweest zijt/ ende daeromme (soo ick gehoort hebbe) meest alle de voor-naemste Bedelaren/ elck in het sijne/ wel kent/ soo verklaert het my eens vervolgens/ ende voor-eerst/ wat doen de Stabuliers? De tekst heeft zijn stof onmiskenbaar uit Van de Vennes boevenlijst gehaald (vgl. de bovenstaande passage met nr.2 uit de Belacchende | |
[pagina 796]
| |
WereltGa naar voetnoot1). Voor de inkleding van de dialoog gaat het bundeltje wellicht terug op de 'Sotte vraghe van Claes/ ende een wijse antwoorde van Jan' uit de bundel Veelderhande geneughlijcke dichtenGa naar voetnoot2. Enkele andere gedichten uit De Vermakelijckheyt selfs zijn immers eveneens bewerkingen van teksten uit de Veelderhande geneughlijcke gedichtenGa naar voetnoot3. Hoewel de bewerker in De Vermakelijckheyt selfs voor zijn beschrijving van de verschillende soorten bedelaars Van de Vennes tekst meestal op de voet volgt, toch heeft hij, met het oog op zijn publiek, enkele wijzigingen aangebracht: minder doorzichtige namen (vaak van Duitse origine) werden vervangen door meer vertrouwde ('Schwanfelders' heten nu 'Naeckt-loopers'), terwijl neologismen, woordspelingenGa naar voetnoot4 en minder begrijpelijke passagesGa naar voetnoot5, uit de weg worden gegaan. Kennelijk was de tekst - ook de wijze waarop het bundeltje is uitgegeven, laat dit vermoeden - voor een ruimer publiek bestemd. Het is niet duidelijk wie de auteur van deze prozadialoog is geweest. De tekst zelf bevat daarover geen aanwijzingen. Dat de bewerking van Van de Vennes hand zou zijn, is niet waarschijnlijk. De dichter kondigde zichzelf immers graag als auteur van een tekst aan. Tegen Van de Vennes auteur- | |
[pagina 797]
| |
schap pleit ook het onbegrip waarmee een enkele keer de oorspronkelijke tekst werd gelezen: de klagende uitroep 'Ach! wee sulcke Zee-Haenen' in r.4246-7 uit de Belacchende Werelt werd in De Vermakelijckheyt selfs verkeerd geïnterpreteerd als 'Maer twee sulcke Zee-vogels' (eigen cursiveringen). Toch is de bewerking wellicht wel in Adriaens onmiddellijke omgeving ontstaan. De prozadialoog werd in de verzamelbundel De Vermakelijckheyt selfs onmiddellijk na een andere prozatekst, Den Verkeerden Hemel, afgedruktGa naar voetnoot1. Dit proza heeft een aparte titelpagina die - hoewel anoniem gepubliceerdGa naar voetnoot2 - met Van de Vennes drukker en uitgever Isaac Burchoorn in verband kan worden gebracht. De gebruikte houtsnede is identiek aan het vignet dat deze Haagse drukker voor het titelblad van zijn Nieuwe Werelt vol Gecken had gebruiktGa naar voetnoot3. Bovendien wordt Den Verkeerden Hemel afgesloten met een gedicht ''tBeklagh der Loshoofdige Poëten in den Af-grondt der Hellen' dat met Isaac Burchoorns initialen werd ondertekend. Het ligt dan ook voor de hand om te veronderstellen dat Burchoorn de verzamelaar - mogelijk zelfs de auteur - was van de verschillende stukken die in De Vermakelijckheyt selfs werden bijeengebracht. Een tekst als 'De vragende Klaes en d'antvvoordende Ian' in De Vermakelijckheyt selfs toont aan dat dergelijke cataloogachtige teksten over diverse soorten boeven en bedelaars niet alleen een utilitaire en instructieve, maar ook een recreatieve en zelfs een komische functie hadden. Prijst Klaes in het gedicht zijn gesprekspartner als 'een Man van wonderlijcke wetenschap'Ga naar voetnoot4, de titelpagina van De Vermakelijckheyt selfs introduceert de opgenomen stukken bij de lezer als 'Genoeghelijckheden' waarbij 'Alles seer aerdigh en kluchtigh [wordt] voor-gestelt'. Het convoluut is immers 'Gedruckt voor alle de gene die liever lacchen dan schreyen'. | |
c. De gasthuisteksten: het schip van Reyn-uytHet vierde en laatste deel uit Der Fielen (...) Vocabulaer heeft eveneens stof geleverd voor Van de Vennes Belacchende Werelt. In dit deel gaat het Nederlandse bundeltje niet meer terug op het Liber Vagatorum maar op Robert de Balsacs 'Le droit chemin de lhospital', een werkje dat op het einde van de vijftiende eeuw werd geschreven en in het begin van de zestiende eeuw door Champier aan zijn militaire verhandeling Nef des princes (1502) werd toegevoegd. Een gasthuismeester is in deze spottekst aan het woord. Ten behoeve van zijn vrouw en bij wijze van testament somt hij de diverse lieden op die bestemd zijn om in het gasthuis te belandenGa naar voetnoot5. Nadat | |
[pagina 798]
| |
op deze manier 'sijn beschreven die erfgenamen vant gasthuys/ om des wille oft die meester storve/ dat die vrouwe soudt kennen haer erfgename'Ga naar voetnoot1, kondigt 'Den Meester van het Gasthuys' op rijm af - de Nederlandse tekst is hier oorspronkelijk t.o.v. Balsacs tekst - wie 'uyt den hove des Gasthuys' dient te worden gebannenGa naar voetnoot2. Balsacs prozatekst kende een groot succes en werd in verschillende talen vertaald en geadapteerd. Ook de Nederlandse bewerking kon bogen op een grote populariteit. Ze werd (met de berijmde tekst) steeds weer opgenomen in de verschillende edities van Der Fielen (...) Vocabulaer en werd ook in grote trekken opgenomen in de diverse uitgaven van 'Den rechten weg nae t'Gast-huys' uit de bundel Veelderhande geneuchlijcke dichten. Een ingekorte versie (wellicht ontleend aan de Veelderhande geneuchlijcke dichten) komt ook voor in de bundel De Vermakelijckheyt selfsGa naar voetnoot3. De gasthuistekst uit Der Fielen (...) Vocabulaer werd door Van de Venne gebruikt voor zijn uitgebreide enumeratie van lieden 'die alreede den aenvanck hebben ghedaen om te geraken in de Boot van Reyn-uyt' (r.4397-8). Zoals in de brontekst plaatst Van de Venne de opsomming in het kader van de weg naar het gasthuis. Heeft de gasthuismeester uit Der Fielen (...) Vocabulaer het over 'den rechten wech te gasthuys waert by mijn vrouwe'Ga naar voetnoot4, in de Belacchende Werelt wordt de tekst aangekondigd met de woorden:
Den Vooghd en Vooghdinne van't Gast-huys, en des selfs ghesin,
Die zijn ghereet, en nemen aen
Den geenen die hier komen gaen;
Dewelcke nu volgen: (r.4400-3)
Anders dan het doorlopende proza uit Der Fielen (...) Vocabulaer, wordt bij Van de Venne de enumeratie duidelijk en overzichtelijk gepresenteerd in | |
[pagina 799]
| |
niet minder dan 114 zinnen die telkens door de anafore constructie 'Alle die...' worden ingeleid. Daarnaast heeft de dichter de oorspronkelijke formuleringen, hoewel vaak sterk ingekortGa naar voetnoot1, haast woordelijk overgenomen. Afwijkingen in dit opzicht zijn meestal te wijten aan een verkeerde interpretatie van de oorspronkelijke tekstGa naar voetnoot2, een enkele keer gaat het om een actualiseringGa naar voetnoot3 of om het invoeren van woordspelGa naar voetnoot4. Niet alle tekstpassages uit Der Fielen (...) Vocabulaer hebben hun weg gevonden naar de Belacchende Werelt. Een duidelijk selectiecriterium lijkt niet te zijn toegepast. Tevens heeft de dichter in 1635 een flink aantal nieuwe zinnen (niet minder dan vijftig!) ingevoerdGa naar voetnoot5. Soms gaat het duidelijk om een actualisering van de kritiek:. b.v. aangaande de heersende modezucht, de laakbare en vaak speculatieve praktijken van de moderne koopman of het ijdele, eigentijdse tijdverdrijf van de kaatsers, kolvers en schermersGa naar voetnoot6. Vaak echter kunnen de toevoegingen als een amplificatie worden gelezen: net als in Der Fielen (...) Vocabulaer worden bij uitstek z.g. 'arbeidssschuwen', nachtbrakers, slempers en brassers, fuifnummers en ontuchtigen, verkwisters, lommerdklanten, leeggangers, woekeraars en hebzuchtigen geviseerd. Hiermee zijn slechts enkele karakteristieken van Van de Vennes bewerking aangegeven. Verder zou men kunnen wijzen op de invectieven waarmee in een aantal nieuwe items de gasthuisgangers worden aangeduid of op het feit dat de reeks afsluit met een zinnetje over de doodGa naar voetnoot7. Aan deze lijst van gasthuisgangers wordt door de Ouden Roem-bout, bij wijze van pendant, een opsomming van hen die uit het gasthuis worden uitgesloten, toegevoegd: 'so vvert by den Vooghd, en vooghdinne, mitsgaders de gantsche vergaderinge van 'tKarm-Hoff, straffelijck uyt-gebannen, Alle dese, te weten: (...)' waarop opnieuw een enumeratie volgt | |
[pagina 800]
| |
(r.4641-88). In Der Fielen (...) Vocabulaer staat ook een dergelijke pendanttekst te lezen maar in de Belacchende Werelt is de inhoud geheel van Van de Vennes eigen vindingGa naar voetnoot1. Aan de basis ligt een zeventiende-eeuwse burgeretiek die pleit voor werkzaamheid, eerlijk winstbejag, gerechtigde eerzucht, maatschappelijke achtbaarheid en aanzien, en matigheid op alle niveausGa naar voetnoot2. In De Vermakelijckheyt selfs is een gelijkaardige gasthuistekst opgenomenGa naar voetnoot3. In deze bundel wordt de resterende halve pagina na 'De vragende Klaes en d'antwoordende Ian' opgevuld met de tekst 'De rechte vvegh nae 'tGast-huys'. Daarin worden verschillende 'sorgeloose Licht-harten' die in het gasthuis zijn vergaderd, één voor één gepresenteerd. De tekst gaat niet zozeer terug op de Belacchende Werelt, maar wel op de Veelderhande geneuchlijcke gedichten. Toch heeft de auteur van 'De rechte wegh nae 'tGast-huys' zich ook laten inspireren door Van de Vennes eerste gasthuistekst: de omschrijvingen van de verschillende leden van het gasthuis worden immers telkens ingeleid door de anafore constructie 'Alle die (...)' die ook bij Van de Venne voor het eerst voorkomt. Van de Venne heeft zijn gasthuisteksten ingebed in de bekende voorstelling van de Boot van Reyn-uytGa naar voetnoot4. In v.4370-2 had Sijmen Gaeuw reeds aangegeven dat hij en zijn compaan, Snege Jasper, behoorden tot de vracht van de 'leuy en lichte Schuyt' die 'na Reyn-uyt' zal varen. Het is precies n.a.v. deze uitlating dat Roem-bout van wal steekt met zijn revue van verschillende types - de gasthuistekst - die op weg zijn 'om te geraken in de Boot van Reyn-uyt'Ga naar voetnoot5. Deze boot en de aankomende vracht wordt in de Be | |
[pagina 801]
| |
lacchende Werelt op de gravure van p.158 uitgebeeldGa naar voetnoot1. Een in lompen gehulde bedelaar met een omgekeerde emmer op het hoofd - het is wellicht Reinuit zelf; vgl. ook met de titelprent - houdt er met een lange stok het vaartuig aan wal, terwijl een stoet van leeggangers komt aangelopen. De grootste bedelaar in deze groep draagt een stok waaraan twee tabakspijpen werden vastgebonden (vgl. ook met de titelprent). Achter hem trommelt een baardige kerel op een lege ton en in de stoet wordt een vlag meegedragen waarop een omgekeerde kruik - mogelijk een toespeling op de naam 'Rein-uit' (geheel uit, leeggedronken) - staat afgebeeld. Het gebouw met de kleine figuurtjes op de linkerachtergrond laat zich wat moeilijker duiden. Gaat het om een armenbedeling bij een kerk -de gravure confronteert dan de goede bedelaars met de slechte - of is het een afbeelding van het gasthuis, de uiteindelijke bestemming van Reinuits boot? Gaskell zag in de bedelaar met de omgekeerde emmer op het hoofd - een gelijk-aardige figuur had Van de Venne ook geschilderd op zijn grisaille 'Noot breeckt wet' (1633)Ga naar voetnoot2 - een afbeelding van de Ouden Roem-boutGa naar voetnoot3. Deze voorstelling van zaken mist evenwel elke grond en kan niet uit Van de Vennes tekst worden afgeleid. De in de gasthuistekst beschreven (en impliciet gelaakte) handelingen zijn voor Van de Venne evenzovele 'kromme wegen' - vgl. met de 'rechte vvegh nae 'tGast-huys'- die leiden tot de 'ruyme Boot van Reyn-uyt' (p.162, i.m.1). Precies het aantonen van al deze verkeerde handelingen of 'wegen' is het hoofddoel van de revueGa naar voetnoot4. Het informeren en beleren van de onwetende of het corrigeren van hen die zich reeds op de doolweg bevinden, rechtvaardigen ook nu weer de uitvoerige vermelding van de laakbare handelingen en dwaasheden: 'Quaet aen te wijsen // Om 'tgoet te prijsen, // Is Wijs van Wijsen'Ga naar voetnoot5. I.v.m. de boot van Reyn-uyt hanteert Van de Venne de traditionele begrippen. Wie in het schip belandt, wordt meteen tot de vracht gerekendGa naar voetnoot6 en als lui en licht gebrandmerktGa naar voetnoot7. Het gasthuis is de eindbestemming van | |
[pagina 802]
| |
Reyn-uyts bootGa naar voetnoot1. Het gaat in deze context geenszins om het oude concept van de liefdadigheidsinstelling die behoeftigen onderdak verschaft en in hun noodzakelijke levensbehoeften voorziet, maar om een verzamelplaats van verderfelijken, het tegendeel van - zoals Van de Venne het in een allegorie uitdrukt - het 'luchtigh ghebouw' waar 'Eer en Reden 'tsamen sitten onder 't ghewelf' en 'alwaer de Seven Hooft-deughden de Pijlaren zijn' (p.160, i.m.). Hebben Van de Vennes beide gasthuisteksten en het daarmee samenhangende Reyn-uyt-motief een belerende en corrigerende functie, de passages waren ook - en dit rechtvaardigt de opname ervan in een komisch-satirische tekst - genoegelijk en recreatief om lezen. Dat een tekst als de 'Rechte vvegh nae 'tGast-huys' in de bundel De Vermakelijckheyt selfs werd afgedrukt, zou anders moeilijk te verklaren zijn. Het werk was in dit opzicht beslist geen uitzondering: de gasthuisteksten uit Der Fielen (...) Vocabulaer hadden ook hun weg gevonden naar bundels als de Veelderhande geneuchlijcke dichten.
Samenvattend kan men stellen dat de optredens van de 'Troggel-guyten' en de Ouden Roem-bout in de Belacchende Werelt een belerende en informerende en daarnaast ook een vermakelijke of ontspannende functie hebben. Daarvoor is niet alleen de wijze waarop Jasper en Sijmen Lubbert te grazen nemen, verantwoordelijk, maar b.v. ook de opname van de 'Kraemers-Tael' in de Belacchende Werelt. Het vreemdsoortige 'Rel-tongen' maakt deze K-taal tot een 'Tonge-spel' dat als een 'vreemt' maar alleszins 'vermakent praetje' was bedoeldGa naar voetnoot2. Tegelijk hadden de lijst met soorten bedelaars en de gasthuisteksten ook het vermaak op het oog. Deze functie hadden dergelijke teksten althans in de contemporaine edities, in de Veelderhande geneuchlijcke dichten en in De Vermakelijckheyt selfs. Het vermakelijke aspect van de gasthuistekst lag wellicht in de gepresenteerde waarden die precies een omkering betekenden van de normen en waarden die door de burgerij werden nagestreefdGa naar voetnoot3. In de tekst met de boevenberoepen is vooral de picareske anekdotiek verantwoordelijk voor het vermakelijke karakterGa naar voetnoot4. Is de lering van de ontleende en bewerkte teksten -zo geven de commentaren in de marge het te kennen- in de eerste plaats bestemd voor een ruime lezerskring, toch richt de les zich ook tot een specifiek jongerenpubliek. De 'Kraemers-Tael' b.v. is erop gericht om de 'Dwaesheyt' bij de | |
[pagina 803]
| |
'onweetende Ieught' weg te werken (r.3949-50). Nog explicieter klinken Roem-bouts woorden waarmee de wijze man zijn gasthuistekst verdedigt: 'Nochtans dient het voor de jeught, // Om te leyden tot de deught'Ga naar voetnoot1. De daaropvolgende verzen omschrijven dit publiek nader als jongeren die op het punt staan eer en aanzien op maatschappelijk vlak te verwerven, m.a.w. de huwbare jeugd uit de zeventiende-eeuwse burgerij: 'Wie aen Eer en Staet wil komen // Die moet voor on-eeren schromen' (v.4620-1). |
|