Tafereel van de belacchende werelt
(1994)–Adriaen van de Venne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 678]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 4
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||||||||||||||||||
het overgrote deel betrekking op de liefde en het huwelijk en kunnen ten dele als vrijersinstructies worden geïnterpreteerd (§5). | |||||||||||||||||||||||||||
§1. De amoureuze boeren in de Belacchende Werelt: een reprise van het 'Minne-mall' (1623)Het Tafereel van de Belacchende Werelt is in verschillende opzichten schatplichtig aan het Tafereel van Sinne-malGa naar voetnoot1. Een aantal gravures uit het Sinne-mal wordt opnieuw afgedrukt en sommige verspassages uit de bundel uit 1623 werden door Van de Venne bewerkt en in zijn nieuwe bundel opgenomenGa naar voetnoot2. De Belacchende Werelt zou men in sommige opzichten dan ook als een reprise van het Sinne-mal kunnen beschouwen. Op het schutblad van een exemplaar van de Belacchende Werelt uit de Stads- of Athenaeumbibliotheek te Deventer (sign.12 C 10) staat zelfs te lezen: 'In 1635 kwam dit werk uit als eene 2de en veel vermeerderde uitgave, tellende de eerste [bedoeld wordt het Sinne-mal] 114 en deze 280 bladzijde[n]' Meer in het bijzonden vindt men in de Belacchende Werelt tal van elementen terug die sterk aan het lange gedicht 'Minne-mall' uit het Tafereel van Sinne-mal herinnerenGa naar voetnoot3. De koperplaat die bij het 'Minne-mall' werd afgedrukt - de voortekening bevindt zich in het Amsterdamse Rijksprenten-kabinet -, wordt in de Belacchende Werelt opnieuw gebruikt voor de afdruk op p.271Ga naar voetnoot4. In beide gevallen illustreert de prent hoe een boerenkerel zich bij een hek heeft opgesteldGa naar voetnoot5, terwijl op de achtergrond een stads heertje een rijkgekleed boerenmeisje het hof maakt. Aan het 'Minne-mall' werd niet alleen de gravure ontleend. De amoureuze geschiedenis van Dicke-Leendert, Lijsje Teunis en Ioncker Maerten uit het 'Minne-mall' loopt opvallend parallel met de lotgevallen van Lammert Gijsen, Soetje Strijckers en Vrome Koen. Het verhaal over Lijsje die haar boerse vrijer Dicke-Leendert voor een stadse jonker opzijschuift en die later ondervindt dat ze beter bij haars gelijke (Dicke-Leendert) was gebleven, is meteen ook het liefdesverhaal over Soetje Strijckers en haar twee vrijers. Heel wat gedachten, motieven en argumenten uit de boerensatire, de laus ruris en de daarbij horende stadskritiek uit het 'Minne-mall' worden in de Belacchende Werelt hernomenGa naar voetnoot6: cf b.v. de overdreven aandacht voor mooie kleren, de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 680]
| |||||||||||||||||||||||||||
impliciete kritiek op het boerenmeisje dat zich boven de eigen stand verheft, de laudatio van de landman die, ver van het stadsgewoel, zelf en op het door hem gekozen ogenblik voor zijn voedsel kan zorgen, de weelde die in de stad heerst, de hoofse maar onoprechte spraak van de stadsjonkers of het luiden van de klokken op de stadspoorten. Meer direct werden zelfs bepaalde verzen uit het 'Minne-mall' hernomen, bewerkt en opnieuw in het verhaal van de Belacchende Werelt afgedrukt. Ter illustratie worden hier de v.235-46 uit het 'Minne-mall' geplaatst naast v.7783-94 uit de Belacchende WereltGa naar voetnoot1:
Via de bekende bewerkingstechnieken (abbreviatio, amplificatio, adiectio en variatio) past de dichter de oude verzen aan zijn nieuwe verhaal en de daar gebruikelijke kortere clausen aanGa naar voetnoot2. Bij nader inzien hebben vooral v.73-800 (Lijsjes antwoord op Leenderts beginwoorden, Leenderts repliek hierop en de claus van Ioncker Maerten) heel wat stof tot omdichting geleverd. Sterk gelijkende verzen vinden we in de Belacchende Werelt vooral in v.6611-50, v.6791-870 en in v.7756-8040Ga naar voetnoot3. De tussenliggende verzen in de Belacchende Werelt zijn onmiskenbaar ingelaste passages die telkens een eenheid vormen: ze brengen het verhaal over het schilderij met de zeven ondeugden | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||||||||||||||||||
(v.6651-790), over het schilderij met de vrouwen die vechten om een mansbroek en over de trekschuit (v.6871-7755). Bovendien hebben de ontleende passages in grote trekken hun volgorde van voorkomen in het 'Minne-mall' bewaard. Elders hebben we aangetoond dat het 'Minne-mall' op zijn beurt nauw samenhangt met Cats' gedicht 'Harders-clachte' dat in 1618 achteraan de Maechden-plicht was opgenomen. Het 'Mmne-mall' is een onbetwistbaar aemulatieve bewerking van Cats' pastorale gedicht waarin de herder Daphnis zijn beklag doet over de houding van zijn beminde Galathea. Het meisje heeft hem verstoten en de voorkeur gegeven aan het 'steetsche volckjen'. Zijn situatie is in grote trekken te vergelijken met de toestand waarin Dicke-Leendert verkeert. Daphnis' betoog ontwikkelt zich daarbij tot een heuse oratio pro domo van de herder. Hij waarschuwt zijn liefje uitvoerig voor het onheil dat haar vanuit de stad bedreigt en bepleit in niet minder heftige bewoordingen de geneugten van het eenvoudige landleven. Het gedicht biedt op deze wijze een waar florilegium aan van argumenten die aan de bekende stadkritische loci en aan de laus ruris zijn ontleend. Van de Venne heeft er in zijn 'Minne-mall' dankbaar gebruik van gemaakt: bepaalde verspassages uit de 'Harders-clachte' werden hernomen en vrij bewerkt. Op die manier diende het 'Minne-mall' zich in 1623 aan als een inventieve en originele variant van het letterkundig werk van een in de Zeeuwse literaire kringen bijzonder gewaardeerd en modern literatorGa naar voetnoot1. De reprise van het 'Minne-mall' in 1635 dient niet meer vanuit het succes van de 'Harders-clachte' te worden verklaard. Veeleer hebben thematisch-literaire motieven een belangrijke rol gespeeld. Het verhaal over het lichtzinnige boerenmeisje dat de voorkeur geeft aan vrijers uit de stad en door deze in de steek wordt gelaten, past bijzonder goed in een bundel die impliciet en expliciet als morele instructie voor jongeren is bedoeld. Even voor de hand liggend in een verhaal over het bezoek van enkele boeren aan Den Haag, is de door een eeuwenoude traditie gesteunde kritiek op het leven in de stad en de gewoonten van de stedelingen. | |||||||||||||||||||||||||||
§2. Van de Vennes boerensatireTalloze zestiende- en zeventiende-eeuwse, literaire of schilderkunstige satirische kermisvoorstellingen beelden de boeren uit als verwerpelijke, onmatige, gulzig vretende of drinkende, agressief vechtende of vrijpostig vrijende lieden wier komisch gedrag door de toekijkende burgers streng met de vinger wordt gewezen. Het gemakkelijkst kan de teneur van deze boerensatire aan de hand van enkele bij- en onderschriften op rijmprenten worden geïllustreerd: het 'boersche volck' bestaat uit 'Bacchi knechten', 'D'een eet, drinckt en schenckt vol, d'ander bespouwt het velt // D' een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 682]
| |||||||||||||||||||||||||||
singt en danst met lust, d'ander crijt en wil vechten'Ga naar voetnoot1. Ook Van de Vennes boeren hebben hun onhebbelijkheden die rechtstreeks op een dergelijke boerensatire zijn terug te voeren. In de Belacchende Werelt wordt deze boerensatire vooral via de handelingen en uitlatingen van de hoofdpersonages (de 'Hollandsche dartele Boersche Ieught') en via de glossen gerealiseerd. Tot deze 'Boersche Ieught' rekenen we dan Tamme Lubbert, Fijtje Goris, Lammert Gijsen en Soetje Strijckers. In de beschrijving van hun woorden en daden komen heel wat hekelende passages voor eigen aan de gebruikelijke boerensatire. De naamgeving (het is een bekend procédé in de satireGa naar voetnoot2) is in dit opzicht veelzeggend. De eigennaam Tamme Lubbert b.v. connoteert niet alleen de gedachte aan een trage sukkel maar ook aan een lome en alleszins minder potente kerelGa naar voetnoot3. Dergelijke bijgedachten worden trouwens door de tekst zelf aangebracht. Wanneer Tamme Lubbert zich tegen alle verwachtingen in toch eens haast, roept Fijtje uit: 'Wat een haest heyt Lubbe-quick' (v. 1043). En tijdens het gevecht met de bedelaars vreest Lammert Gijsen dat Lubbert zou worden gelubdGa naar voetnoot4. Lammert Gijsen, de 'Seun van Gijsbert Kloetje (v.198) mag dan al door Ioncker Meyndert plechtstatig 'Lambert' worden genoemd (v.7099 en 7642)Ga naar voetnoot5, voor Soetje is hij vooral een trage lammeling: 'Treet-saft benje, Lammert blijfje' (v.517). Zelf connoteert Soetje Strijckers' naam het vele geld dat zij als 'eenigh Kindt' van 'strijck-Fransje' en 'Vette [d.i. dus ook rijke] lansje' zal opstrijkenGa naar voetnoot6. | |||||||||||||||||||||||||||
1. 'Leelijck doet geen seer Aen Boer of Heer': deformitas en turpitudo bij Van de Vennes boerenVan meet af aan stelt Van de Venne zijn boeren karikaturaal lelijk voor. Reeds uit de 'In-leydinge' blijkt b.v. dat Fijtje Goris 'Logg' en vadsigh' of zelfs 'groff van Leden' is (v.69-70), terwijl ook de descriptiones die de kermisboeren van elkaar geven, op zijn zachtst gezegd karikaturaal klinken; de lelijkheid en mismaaktheid worden er extra in de verf gezet. Vooral Lammert Gijsen moet het daarbij ontgelden. Fijtje noemt hem onomwonden een 'logge Vryer' (v.231) terwijl ook Soetjes aanmaningen evenmin een vleiend beeld weerspiegelen:
Lammert, houje selve wacker,
Gaat niet lijck een neder-sacker,
Die wat vuyl, en mufjes stinckt,
Trecke-schinckelt, hincke-pinckt.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 683]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maack geen bocchel as een Kater,
Roche-belt, en snuytje snater,
Schort je wangen, veegje beck,
Krimp niet in gelijck een Sleck. (v.933-40)Ga naar voetnoot1
Dergelijke beschrijvingen hadden onmiskenbaar een komisch-satirisch effect: van oudsher geven deformitas en turpitudo in de komische literatuur aanleiding tot spot en lachGa naar voetnoot2. Ook op Fijtje mist Lammerts allesbehalve aantrekkelijke voorkomen zijn komische uitwerking niet: Siet den saffel krom staan leenen!
Watte platters, watte beenen
Heyt de Sebol onder 'tlijff!
'kLachme slap, al gaat hy stijff! (v.201-4)
Het is typerend dat de spot met de uiterlijke, fysieke gebreken zich uit in groteske overdrijvingen: vergelijk b.v. met Fijtjes toelichting bij Lubberts 'dicke lippe-randen: // Daar men schier een huts-pot off // Sou gaan hacken vet en groff' (v. 1086-8). Het gaat hier om vaste nummers in de kluchtige toneel- en ontspanningsliteratuur uit de zestiende en zeventiende eeuw: we vinden het repertoire terug in talloze zotte refreinen, in tafelspelen of in liederen. In Starters 'Kluchtigh Tafel-spel' schetst de halfbakken vrijer Melis Tyssen een blason-achtig portret van Lysje die, naar zijn zeggen, een 'leelicke teef' blijkt te zijn. De grofheid van haar lippen wordt er op groteske wijze met brokken hutsepot in verband gebracht: Sy het ien paer Fursette wangen, jy soudter iou tavongd wel me lijen,
Met een paer lippen, men souer een hutspot af snijen.
Haer kin trouwens is profytlick in de slachgtyd, om kalfs-klauwen op af te lappen,
En haer rugh is mooi rongd om pensen op te schrappenGa naar voetnoot3.
| |||||||||||||||||||||||||||
2. 'Drolligh dom!' en 'Onverstant is vreesachtigh': over domme, dwaze en laffe boerenVan de Vennes boeren worden graag als dom voorgesteld. Nu eens wordt Lubbert een 'domme lijme-stangh' (v.175), een 'domme Laff' (v.391), een 'domme kracht' (v.5122) of zelfs een 'dommetoor' (dokter) genoemd, dan weer moet Lammert die 'te boers, of dom' is, het ontgelden (v.491). Domheid wordt daarbij met botheid en dofheid van geest geconnoteerd. Lammert heeft het in v.5034 over Lubberts 'dom en doffen geest'. En de Botte | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 684]
| |||||||||||||||||||||||||||
Slijper verwacht, nadat hij Lubbert heeft gescherpt, een 'Slijpers Prijs' als vergoeding voor 'het domme Bot-ontgroven' (v.6089). Deze voortdurende nadruk op de domheid en dwaasheid van de boeren werkt zowel de lach als de satire in de hand. De malle en onmogelijke situatie van Tamme Lubbert die op de slijperswagen ligt, wordt door een toekijkende stedeling dan ook als 'drollig-dom beluymt' (v.6115). Tegelijk sluit de domheid aan bij het decorum: een boer dient zich nu eenmaal als een dommerik te gedragen. Tijdens zijn spitsvondige en welbespraakte uiteenzetting over pronkzucht en hovaardigheid wordt Lubbert dan ook door Fijtje op zijn nummer gezet met de woorden 'Niet te deun, Maat, of te deftigh' (v.1374). Ook de bedenking in de marge alludeert op het gebrek aan decorum in deze passage: 'Deftige Reden uyt slechte [d.i. eenvoudige] luyden klincken niet ruchtbaer'. Om deze reden onderbreken de boeren herhaaldelijk het betoog van hun partner wanneer diens hoogdravende woorden hun petje te boven gaan. Zo struikelt Fijtje over Lubberts woordenschat wanneer hij spreekt over poëten: Hoe! Pouweet, wat Van is datte?
'tWoort van Dichter ken ick vatte, On-wetenheyt is doof
Maer het angder heyt geen Nijp
In mijn bot, of boen begrijp. (v.3118-21)Ga naar voetnoot1
Typerend voor de domheid van de boeren is daarnaast ook hun vervaardheid, angst en lafheid. Zelf brengt de satiricus deze begrippen met elkaar in verband in de glosse 'Onverstant is vreesachtigh': in de bijbehorende verzen weet een jongen (een 'Vreeser') bij het zien van Lubbert op de slijperswagen niet meer of hij het tafereel nu moet 'belacchen' dan wel 'beschricken' (v.6132-43). Dat vrees bij onverstand hoort, is geen nieuwe gedachte. In zijn Nederlandse vertaling van Ripa's Iconologia wijst Pers onder het lemma 'Bottigheyt, Onverstandigheyt' (It. 'Stupidita') naar de woorden van Aristoteles die 'in sijne Zeedeleeringen seyt' dat 'de Bottrick of plompert (...) voor een yder, en voor alle dingen [is] vervaert, soo wel in't doen als in 't spreken, (...) en (...) dat hy voor alle dingen bott en verbaest blijft'Ga naar voetnoot2. We geven hier nog enkele voorbeelden van laffe boeren in de Belacchende Werelt. Voor het gevecht met de bedelaars begint, klinken Lubberts dreigende woorden onversaagd en agressief: 'jou Herssens en je Wangen, // Selle dapper Vliege vangen' (v.3297-8). Maar even later blijft er van zijn heldhaftigheid weinig over: 'Wilje nouw dan mitje tween // Stryen tege mijn alleen?' (v.3308-9). Ook Fijtjes angst bij het optrekken van de schutterij pleit niet voor haar dapperheid. En over Lammert die op afstand | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 685]
| |||||||||||||||||||||||||||
blijft van het keuvelende trio Fijtje, Lubbert en Soetje, merkt Soetje op: 'Och! hy sucht en sweet van angst!' (v.348)Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||
3. 'Achter-noodt, die gaet voor al': fecalismen in de Belacchende WereltOp tal van plaatsen in de Belacchende Werelt hoort men de boeren komische uitdrukkingen en wendingen gebruiken die stuk voor stuk met scatologische lichaamsfuncties hebben te maken. Nu eens gaat het om een enkele krachtterm (b.v. 'al-kacks') of om een spotnaam (wie een ander laat voorgaan, wordt een 'Veeste-wachter' genoemd)Ga naar voetnoot2, dan weer worden de fecalische grapjes langer aangehouden. Zo verdenkt Fijtje plagend haar vrijer ervan dat hij in de duinen stiekem zijn gevoeg had gedaan: Segh, wat deedje ginssen achter?
Wasje dan een Duyne-Wachter?
Maat, ol wasser anje vast Liefde merckt op alle
Over-noodt, of darme-last? dingh. (v.13-6)
Lubberts repliek op Fijtjes grapje, moet voor haar humor niet onderdoen: Fy! hoe praatje van een Dreckje!
Hoor mijn Room, of Mellick-Beckje, Nut en Noodigh gaet
Liefd' is soetjes, liefd' is mal, voor.
Achter-noodt, die gaet voor al. (v.17-20)
De opmerkingen in de marge versterken het 'komische' karakter van deze passage. Een ander voorbeeld van langer aangehouden fecalische grapjes vinden we in v.4984-5011. Terwijl Lubbert van zijn tumultueuze ontmoeting met de agressieve bedelaars nog volop bekomt, overlaadt Lammert hem met allerlei fecalische kwinkslagen die door Lubbert au sérieux worden genomen. Van de Vennes geestigheden zijn niet origineel en duidelijk schatplichtig aan de grapjasserij zoals die in de kluchtige en vrolijke ontspanningsliteratuur is terug te vinden. Het zich bevuilen bij heftige emoties b.v. duikt in tal van komische teksten op, terwijl de in v.4990 opgesomde gebreken ('Honger, Dorst, en Kouw, en Kack') een vast viertal vormenGa naar voetnoot3. Dat fecalismen niet alleen als kluchtig maar ook als fatsoenverbrekend werden ervaren -vgl. v.17: 'Fy! hoe praatje van een Dreckje!'-, verklaart meteen ook hun veelvuldig voorkomen in komische teksten. Een gelijkaardig verschijnsel vindt men ook in de schilderkunst waar het motief van de z.g. 'kakker- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 686]
| |||||||||||||||||||||||||||
tjes' de beschouwers aan het lachen hebben gebracht. Een voorstelling 'van eenen die zijn ghevoegh doet', rekende Van Mander tot de kluchtige drolligheden, de 'aerdige boetsen' van een schilderijGa naar voetnoot1. Ook Van de Vennes boeren barstten bij zulke scatologische verwijzingen in lachen uit, zoals blijkt uit de volgende passage waarin Lammert over Soetje vertelt: Lestent seyse, mit een suchje,
Tegens mijn een aerdigh Kluchje,
Lammert (sprackse) mindtme nou!
Wangt men hart helt over jou
Als een Kack-huys over 't water!
Loofje dat niet (seyse) Prater?
Mit soo lacht en ick soo hardt
Dat ick hallif viel omvardt. (v.729-36; eigen cursivering)
Terloops moet hier worden opgemerkt dat in deze verzen niet alleen de scatologische boertigheid maar ook de onstuimigheid van Lammerts lachsalvo tot het komische én satirische karakter van deze passage bijdraagt. Dit lachen strookte immers geenszins met de beheerste gedragsnormen die een geciviliseerd publiek werden voorgehoudenGa naar voetnoot2. Ook elders in de Belacchende Werelt wijst een glosse het buitenissige lachen van de boeren uitdrukkelijk af. Bij Lammerts gebulder in v.735-6 merkt de satiricus op: 'Niemant lacht buyten macht'. Een zelfde kritiek ('Wie hardt lacht // Die ontmacht') staat in de marge ook te lezen wanneer Fijtje al te uitbundig reageert op Lubberts koddig gebabbel (v. 1777-81). | |||||||||||||||||||||||||||
4. 'Boeren zijn muechals': over gula, etende en drinkende boerenVan de Vennes kermisboeren praten veel, graag en niet altijd in even kiese bewoordingen over eten en drinken. Verwonderlijk is dit niet. De verleidelijk uitgestalde eetwaren en de gebruikelijke snoeplust van de amoureuze jongeren nodigen steeds weer uit tot beschouwingen over de geneugten van voedsel en drankGa naar voetnoot3. In Van de Vennes vroegere satire, het 'Minne-mall', was dit element eveneens aanwezig: daar wou Dicke-Leendert zijn meisje steeds weer tracteren op 'soete koocken' (v.45), 'Wafels, Taartten' en 'lecker Vlaan' (v.43), of op 'Soete neute, cleyn, en groot' (v.59). Zijn voorstellen werden er in de marge geïnterpreteerd als 'Mallers-snoeplust' (p. 13)Ga naar voetnoot4 of spottend becommentarieerd met 'Neuties-kraecken is goet, voor die niet te veel en kunnen praten' (p. 14). Om scherpe uitvallen tegen gula gaat het hier echter niet. In de Belacchende Werelt worden de eeten drinkgewoonten van de jonge boeren die hun rondgang maken op de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 687]
| |||||||||||||||||||||||||||
kermis even mild beoordeeld. Lubberts uitnodiging tot Fijtje om ergens 'een lecker Dellifs-biertje' te drinken (v.1078) wordt er goedmoedig gerekend tot de 'Boersche vrye Vryery'. Een dergelijke passage contrasteert met die verzen waarin het overvloedig eten en drinken, het slempen en brassen, als vraatzucht, dronkenschap, onmatigheid en spilzucht worden geduid. Traditioneel gingen de boeren immers door voor 'muechals'Ga naar voetnoot1, verkwisters en slampampers wier schaamteloze gedrag het publiek steeds weer als een te mijden exemplum a malo werd voorgehouden. Dat boeren in het algemeen graag met gulzigheid (gula) in verband worden gebracht, kan met Lammerts beschrijving van een geschilderd 'Bordt' dat hij bij 'een Baas van Schilder-Kunst' had gezien (v.6656-7), worden geïllustreerd. Op het schilderij had de kunstenaar 'verscheyen Beest' (v.6662) afgebeeld, die samen de zeven oadeugden voorstelden. Onder de dieren bevinden zich 'Twee gekleede Varckens' (v.6702) die in de marge, naar aloude traditie, als de personificatie van de gula worden geduidGa naar voetnoot2. Op de begeleidende gravure worden de zwijnen met knolwortels -teken van hun gulzigheid- uitgebeeldGa naar voetnoot3. Gekleed als boeren leggen de zwijnen (gula) meteen ook de link met de boer. (Vgl. ook het in margine op p.234: 'Een Varken siet wel op een Boer'). Dat het gulzige, als boer geklede varken echter exemplarisch staat voor de zich aan gula bezondigende mens, blijkt uit Soetjes opwerping tegen de voorstelling: 'Schuylter somwijl oock geen Swijn // In Damast, of Armesijn?' (v.6721-2). A fortiori hadden de boeren tijdens hun kermisfeesten de naam van 'muechals'. De onderschriften bij satirische kermisvoorstellingen klinken in dit opzicht ondubbelzinnig: 'D'een eet, drinckt en schenckt vol, d'ander bespouwt het velt'Ga naar voetnoot4. In de Belacchende Werelt gaan dergelijke verwijten schuil achter de nadruk waarmee Fijtje herhaaldelijk aangeeft dat zij en haar vrijer zich helemaal niet als dronken, gulzige of brakende boeren misdragen (cf. v.3194-200 en 1586-90). En ook elders in de bundel worden steeds weer het onmatige en overdadige eten en drinken, evenals de fysieke en materiële gevolgen ervan, nadrukkelijk gehekeld (vgl. v.1165-72 en 2938-41). Tot slot gaan we nog even in op twee specifieke situaties uit de Belacchende Werelt waarin de gula als ondeugd wordt geviseerd: (a) ter gelegenheid van het kermismaal bij Kniertje NichtGa naar voetnoot5 en (b) in de herbergscène bij Reyer de waard en diens vrouw BaertjeGa naar voetnoot6. In beide situaties gaat het om meer dan gulzigheid alleen. N.a.v. de kermismaaltijd waarschuwt de dichter immers niet alleen voor gula maar ook voor de daarmee gepaard gaande klaploperij; in de herbergscène bekritiseert de zedenles het brassen, het tafelschuimen en vooral de onverkwikkelijke geldzucht van de herbergier. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 688]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het kermismaal bij Kniertje Nicht: over de gevaren van gula en klaploperijAl vroeg in het verhaal verlaat Soetje haar kermisvrienden om bij Kniertje Nicht te gaan eten. Ondertussen volgt de lezer Lammerts peripetieën en - enkele duizenden verzen verder - verneemt hij hoe Lammert zich zonder scrupules bij Soetje en Kniertje Nicht voegt. Van de Venne schetst hier m.a.w. het wijdverspreide gebruik van de kermismalen waarbij vrienden en familieleden elkaar over en weer voor de kennisviering uitnodigen, een gewoonte die menig predikant vaak een doorn in het oog was. Teellinck b.v. verzet zich tegen de gelovigen die 'zijne vrienden nooden/ maeltijdt houden/ ende met zijn vrienden vrolick wesen/ op de kermissen, wanneer het hen slechs soo gheleghen valt/ ende te passen comt'Ga naar voetnoot1. Van de Vennes kritiek richt zich echter niet op het kermismaal als gebruik maar wel op de gretigheid waarmee de gasten (Soetje en Lammert) zich op de hen voorgezette spijzen werpen. Over Soetje vernemen we hoe ze 'sit en smult, // En heur Mongt en Buyckje vult' (v.5654-5), van Lammert horen we hoe hij zijn vrijpostigheid en gulzigheid tracht goed te praten (v.6520-6). In de glosse op p.227 worden 'Kermis-Vrienden' dan ook op één lijn geplaatst met 'Slemp-Gasten': 'Kermis-Vrienden/ ende Slemp-Gasten/ en versse Vis stincken ten derden dage doodtachtigh'Ga naar voetnoot2. Daarnaast spitst de hekeling zich toe op Lammert als tafelschuimer en klaploper. Deze onhebbelijkheden hadden Soetje er aanvankelijk van weerhouden om Lammert te laten meegaan (cf. v.834-6). In het i.m. bij deze verzen heet het dan ook dat 'Schadelijcke Vrienden' 'teerende Vyanden' zijn. Uiteindelijk heeft Lammert - deze 'Stoute Gieldert' (v.6511) - zich vrijpostig ('Isset hier al open Hoff?// Soo kom ick mit honger loff', v.6509-10) een plaatsje weten te veroveren aan Kniertjes tafel ('Vrye Stouten Krijge Bouten', p.226). Wanneer daarbij blijkt dat hij zich als gast wel erg graag te goed doet, maar er zelf niet op uit is om op zijn beurt Kniertje uit te nodigen (v.6547-58), wordt het voor iedereen duidelijk dat hij slechts een 'Schuymert' (v.6571) is; de glosse besluit dan ook: 'Niet te Gast gaen/ of te nooden/ is den besten middel om bevrijdt te wesen voor oneer/ schaed/ spijt/ en schande' (p.228). | |||||||||||||||||||||||||||
De herbergscène: over brassers, waarden en klaplopersLubberts en Lammerts drinkgelag in de herberg wordt de beide boeren niet in dank afgenomen: 'Blijft van De Kan', zo heet het in de marge op p.180, want 'Dronckenschap is een dreck-goote van alle | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 689]
| |||||||||||||||||||||||||||
quaelen'Ga naar voetnoot1 waardoor iemands eer geweld wordt aangedaan (cf. v.5172-5). Ondanks deze wijze woorden doen Lubbert en zijn gezel zich tegoed aan drank en spijzen waarbij hun gedrag herinnert aan hun vretende, zwelgende en boertig dansende standgenoten uit de boerenfeestsatire:
Tamme Lubbert.
Smult toch lustigh, houdje dapper, Over-vloet;
Dattet an de Lende kleeft Over-soet. (v.5481-2)
Lammert Gijsen.
Laat ongs halve Bieren trecken,
Slinger-vuysten, Lippe-recken,
Swelge-brocken, oock de Kruyck
Legen om een vollen Buyck.
Laat ongs na den Eeten singen,
Laat ongs lichtdom omme springen. (v.5324-9)Ga naar voetnoot2
De verstandige woorden die in de marge worden afgedrukt zijn aan deze drinkende boeren niet besteed en prijzenswaardige, sententieuze uitspraken als 'Leege Tonnen rasen meest. // Volle Buycken sonder Geest' (v.5506-7) worden door Lubbert afgedaan als praatjes van 'Segghe-wijse Letter-weters, // Sober Drinckers, kleyne Eeters' (v.5508-9). De lezer kan dan ook niet anders dan instemmen met de glosse op p.183: 'Deuren van de Herbergen sluyten Spaerigheyt buyten/ en Overdaet binnen'. In de herbergscène wordt niet alleen de gula van de herbergklanten geviseerd, de kritiek richt zich ook op de houding van de herbergier. Alleen al het feit dat Reyer en zijn companen tot de laagste standen behoren, gold als een waarschuwend signaal. Reyer geeft immers zelf volmondig toe dat onder zijn beroepsgenoten heel wat uitschot ('Ambachts-volckjen, met Soldaet, // Grauwe-rappers, Schipper-maet') wordt gevonden dat de 'Tappers Neeringh' als laatste redmiddel aangrijpt, in de (ijdele) hoop om daarmee de kost te winnen (cf. v.5278-84)Ga naar voetnoot3. Ook in de marge heet het dat herbergiers 'Beminners van leuy en lecker' zijn, die graag in het geniep 'leven (...) op de Smockel-Tap/ al soudet hun leste Neering blijven'. In de hoop toch enige winst te boeken, verlenen ze al te vaak krediet waardoor de eigen schulden niet meer kunnen worden betaald: in hun herberg loopt uiteindelijk 'de Seugh met de Kraen' weg. Deze laatste uitdrukking wordt door Roemer Visscher als volgt toegelicht: 'als yemandt met Herberg houden soo achteloos het ghelagh reeckent, of soo lichtelick aen droncken gasten uytborght, dat de Backer en Brouwer niet langher willen by setten, en soo by ghebreck de neeringe moet staken, dan seytmen: Daer is de Soch met de tap wegh gheloopen'Ga naar voetnoot4. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 690]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hebzucht zet Reyet en Baertje er dan ook toe aan om voortdurend hun gasten tot verteren aan te sporenGa naar voetnoot1 en hen met geveinsde vriendelijkheid en vleierij te behagenGa naar voetnoot2. Zowel Lubbert als Lammert doorzien de bedoelingen van hun gastheer en beseffen dat geld hun enige waarborg is voor een vriendelijk onthaal (cf. v.5306-7 en 5466-71). De glossen slaan een zelfde toon aan: 'Een vriendelijcke Waert/ en vleyende Waerdin/ maeckt blijde Gheesten/ domme Sinnen/ kromme Leden slappe Beursen' (p.183); Door zijn hebzucht wotdt de herbergier er gemakkelijk van verdacht om zijn klanten te veel aan te rekenenGa naar voetnoot3, terwijl diezelfde hebzucht ook verantwoordelijk is voor de toeschietelijkheid waarmee de waard panden als betaalmiddel aanvaardt. Meer dan enig ander handelaar of ambachtsman heeft deze er immers voordeel bij;
Reyer de Waert.
Ben dy Maets met lege handen,
Soo bedingh ick van u Panden.
Wat de Mont en Buyck in-haelt
Dient voor al te zijn betaelt.
Wat de Tanden is gegeven
Blijft verslonden voor het leven;
Maer, al watmen voort besteet
Aen een warm, of çierlijck Kleet,
Om het naeckte Lijf te decken,
Dat, jae, kanmen weder recken,
Als den Stof-verkooper seyt:
Vrient, betaelt, of siet, ick pleyt! (v.5244-55)
Reyers tedenering had Van de Venne vroeger reeds in zijn Wys-mal uiteengezet. Het 'Begeer-wijf' had er onnadenkend aan een smid voor diens vertier krediet verleend zonder een pand te eisen. De vergissing komt haar duur te staan en ze beseft dat de smid helemaal niet meer aan terugbetalen denkt: Wee! lorsters, of die borgen veel
Van datter gaet door tandt en keel! (...)
Al wat de buyck heeft in-gehaelt,
Behoort voor al te zijn betaelt.
Is't Landt, of Huys, of ander Goet,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 691]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dat keert weerom, als't wesen moedt,
Aen die het heeft te recht beleent;
Maer, teerbaer goet dat blijft beweent
Van my, ach! slecht bedrogen wijf.Ga naar voetnoot1
Dit ondervindt ook Lammert Gijsen wanneer hij bij het vertrek uit de herberg zijn schuimgezel geld voorschiet (v.5576-8 en 5588-93). Later blijkt dat Lubbert er niet aan denkt om Lammert ooit terug te betalen (v.6483-6) en deze beseft nu dat Lubbert slechts een 'Schuym-Gesel' (v.6489) is: 'Mackers blijven veeltijds vast // Asmer geeft, of noodt te gast' (v.6497-8). Van de Vennes herbergscène zit stevig verankerd in een bekende literaire traditie. Zijn kritiek op de brassende en parasiterende boeren is beslist geen nieuwigheid in de komische genres terwijl ook de glossen bij het gedrag van de waard een aaneenrijging van clichés vormen. Het homonymische woordspel met 'waard' (cf. p.185: 'Onwaerdigh ist eenen Waert te wesen/ die neffen de Gasten niet mach aen-sitten'), het in pand geven van kledingstukken of de wel erg vrolijke houding van de herbergier (vgl. Huygens: 'Een vrolick Man om gelt, al hadd hij suchtens sinn'), behoorden tot het literaire gemeengoedGa naar voetnoot2. Daarnaast komt ook het geringe aanzien van zijn beroep herhaaldelijk ter sprake. In het Toonneel des wereldts (Weesp 1658) blijkt de herbergier uit het epigram ''t Suynighe Waertje' in vroegere dagen een doordraaier te zijn geweest: Myn goet was op-ghesnapt, verdobbelt, en verdaen.
De Rotten met mijn Kraem en Pelzen deur gheloopen.
Een eenigh vaetje Krijt bleef in de Winckel staen.
Hier kon ick my daer na weer eerlijck van bedroopen.
Ick sloegh een Tapjen aen, en was in 't schrijven mild,
Dus won ick wederom meer als' er was verspildGa naar voetnoot3.
Minder traditioneel is wel Van de Vennes nadruk op de schijn, de onoprechtheid en de geveinsdheid zowel van de herberghouder als van de klaploper Lubbert: doet de eerste zich vooral uit pure geldzucht vriendelijk voor, de andere is er voornamelijk op uit zijn gula te bevredigen zonder dat het hem iets kost. In beide gevallen gaat het om laakbare valse vriendschap: 'Een vrient om vreugt/ wert vreemt in verdriet' (p.226). | |||||||||||||||||||||||||||
5. 'Smijtje mijn, ick beuckje weer!': agressief gedrag bij boerenTot de vertrouwde elementen uit de kermissatire behoort tevens de onvermijdelijke vechtpartij waarbij boeren elkaar met messen en allerhande | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 692]
| |||||||||||||||||||||||||||
huisraad te lijf gaan. In de Belacchende Werelt zijn we herhaaldelijk getuige van dergelijk agressief gedrag. Op p.29 gaat het om een banaal voorval dat aan de realiteit kon zijn ontleendGa naar voetnoot1: wanneer Lammert op straat toevallig tegen een 'Ionckers-jongen' aanloopt (v.618-9), wil de boer hem met zijn stok 'fel en stijff' 'beucken op het lijff' (v.611-2). Later in het verhaal is het Lubbert die geweldig tekeer gaat wanneer hij in de drukke menigte naar zijn weggelopen Fijtje speurt (v.3288-91). Het is duidelijk dat de boeren zich door hun agressie schuldig maken aan ira; hun gramschap en onbesuisdheid plaatst hen meteen aan de zijde van de dwazen voor wie de rede van geen tel is. Met een verwijzing naar Horatius heet het in de Nederlandse vertaling van Brants Narrenschiff dat 'elck wijs man hem [zal] wachten van thoorne oft gramschap (...) want een toornich man als een ontsinnich man niet en weet wat hi doet/ ende en spreect noch en doet niet dan sonde ende quaet dies hem namaels rouwet alst te laet is'Ga naar voetnoot2. Dergelijke opvattingen, die in belangrijke mate werden beïnvloed door Seneca's belangwekkende tractaat De IraGa naar voetnoot3, werden later in het (neo)stoïsche gedachtengoed geïncorporeerd. Coornhert heeft het in dit verband b.v. over de 'toornigheyd' waarvan 'twist ende ghevecht' de kinderen zijn: 'Nu verduystert de toornigheyd de reden (...) Want toornigheyd is een verstoornisse des ghemoeds, een verduysteringhe des verstands, een verblindinghe vande redene ende uytdryfstere van alle bescheydenheyd'. Ook Van de Venne beklemtoont in zijn Belacchende Werelt dat 'Voor Ghewelt (...) Reden [moet] wijcken' (p.126) terwijl Lubbert, na het handgemeen met de bedelaars, volmondig toegeeft dat 'Dencken gaet voor hevich spreken' (v.4949). De glossen benadrukken daarbij dat agressiviteit met gelijke munt wordt betaaldGa naar voetnoot5. Vroeger reeds had Van de Venne geweld als tegenhanger van de rede gepresenteerd, m.n. in zijn Sinne-Vonck, meer in het bijzonder in de beschrijving van het 'Kamp-gevecht' onder het gepeupel op de Haagse turfmarkt. De dichter speelt daarbij op de homonieme betekenissen van 'Reden': reden (oorzaak) en rede (verstand): Datter rees een Kamp-gevecht,
Sonder Reden, sonder Recht:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 693]
| |||||||||||||||||||||||||||
'Recht en Reden blijft verduystert,
'Als men nae geen Vrede luystert.
'Soete Vrede wert versmacht
'Daer men Reden niet en acht!
'Rede-loos wil liever vechten,
'Als om-buygen voor het RechtenGa naar voetnoot1.
Tegelijkertijd ridiculiseert Van de Venne ook voortdurend de strijdlust en de vermeende dapperheid van zijn boeren. Lammerts aanvankelijk heldhaftige houding tegen de 'stoute Ionckers-jongen' slaat al vlug om in het tegendeel (''kWas niet bloo, Fy, maar 'kgingh loopen!'), wat Soetje de ironische woorden ontlokt: 'Bloo Maats is het vluchten schandt, // Stoute Maats die ruymen 't Landt' (v.615-6). Niet minder komisch zijn de woorden die de vechtende bedelaars bedenken voor de klappen die ze uitdelen: 'Muyle-peeren', 'Vuysten-Loock', 'Backe-Visjes', suyre-Koock' en 'Stocke-vis' (v.3344-5 en 3425). Zowel in de oudere als in de contemporaine komische literatuur zijn dergelijke woordvormingen legio. In de Veelderhande geneuchlijcke dichten b.v. worden de pelgrims op weg naar 'sinte Heb-niet' begroet Met een Schotel Kneppel-moes onghelaeckt
Ende drooghe stock-vis/ die op 'thooft wel smaeckt/
Die sal v properlijck worden voor gheset
Van Muylert/ ende Zuyr-mondt verstaet my naeckt/
Die met Dirck grim ende kijfhoek houden een gledt
Ist datter yemant gaerne Muyl-peeren et/
Men salse daer wel vinden/ harde en goetGa naar voetnoot2.
Tot slot blijven we nog even stilstaan bij de meest uitvoerige gevechtsbeschrijving uit de Belacchende Werelt. Tijdens de boottocht naar Delft verhaalt de Schuyte-Baes over een burlesk-komische vechtpartij die hij ooit heeft meegemaakt. De (geïllustreerde) passage sluit zeer nauw aan bij de burlesk-komische gevechten die Van de Venne elders in zijn gedichten had beschreven of in zijn schilderkunstig werk uitgebeeld. | |||||||||||||||||||||||||||
Het verhaal over de vechtpartij (v.7329-7408)Schuyte-Baes mijn Hartje leidt zijn verhaal op een stereotiepe manier inGa naar voetnoot3: 'Kselt nou thans, in 't stille varen,
Al de luy eens stijff verklaren,
Hoe 't al lest een bijster gingh
Om een woort, of ander dingh.
Hoor dan: (...) (v.7329-33a)
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 694]
| |||||||||||||||||||||||||||
Daarop volgt zijn verhaal over een uit de hand gelopen boerentwist. De vechtpartij blijkt een parodie van een episch-heroïsche strijd te zijn: met in de haast bijeengeraapt huisraad en met allerhande boerenalaam hebben de boeren en hun medestanders zich als strijders toegerust. De ene boer heeft 'Inde plaets van stale Schilde' 'een Wan op elcke Schoer' (v.7335-7), een andere is gehuld in een 'holle Butter-karen' en draagt, ter vervollediging van zijn wapenrusting, een pot op het hoofd (v.7341-8), terwijl nog een ander heftig met een 'Veurckje' zwaait en een pan als harnas voor de buik heeft gebonden (v.7357-9). De meesten van de beschreven personages werden afgebeeld op de gravure die de tekst begeleidt (p.257). Deze gravureGa naar voetnoot1 was vroeger reeds gebruikt voor een gedicht uit het Sinne-mal en ook de verzen komen in grote trekken overeen met de verzen uit het 'Blavvve-scheens-krakeel, ofte Boeren-Campien-om' uit de bundel van 1623Ga naar voetnoot2. Het verhaal wordt in het Sinne-mal veelbetekenend gesitueerd te 'Plompen-dorp' bij 'kinckel-dam' (v.3) en handelt over twee 'Guylen' die bij een mooie en rijke vrijster een blauwtje hadden gelopen. Het gevolg is dat de ene minnaar met veel omhaal van woorden zijn rivaal uitdaagt (v.13-20). De 'blauwen Boer' beschermt zich daarop met een 'leege Wan op elcke Schoe'er' (v.22), zijn tegenstander komt 'Ghecropen', in een Kaernen-vatt' (v.26) en roept nog vóór de eerste slag is gevallen: (...) help, alarm!
Moordt, dubbel-moordt! coom scheyd goe maets,
Het lijckent hier al vry wat quaets;
Ey lieve-luy 'tis over-noot,
Want hier leyd al een Kick-vors doot! (v.30b-34)
Buiten de kikker - hij wordt op de gravure afgebeeld - valt er evenwel geen ander slachtoffer te bespeurenGa naar voetnoot3; toch komen een 'boosen neurck' en een 'mancken-louw' uit de herberg toegelopen en mengen zich op hun beurt in de strijd (v.37-50). Ook uit de andere huizen verschijnen verschillende mannen gewapend met 'schop, en dryvoet-stoel', met 'heughel', 'tang', 'besem', 'leer' of 'Hoender-kevy' ten tonele (v.51-68). Zodra het gevecht 'int alderheetste was', tracht 'leure-faes' met 'bloo-verbaesde twijffel-moet' de gemoederen te bedaren (v.69-76). Daarop komen twee andere mannen toegesneld, de ene met een 'mande sonder bôom' om 'na de stucken [te] sien', de andere, 'Kever-kin', met een 'schuymers-spaen' 'Waer mede hy het vett, en bloedt // Niet soude laten onder voet' (v.85-6). Hun | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 695]
| |||||||||||||||||||||||||||
interventie was beslist voorbarig want 'niemant sach ghequetste lien' (v.82). Het is tenslotte 'Kever-kin' die de moraliserende slotregels uitspreekt: Fy; (seyd hy) 't waer groote schand
Dat hier, by huys-luy op het land
Soo fellen bloedt-bad waer ontstaen,
Daer niemant is groot seer ghedaen. (v.87-90)
Hekelen deze laatste verzen vooral het licht ontvlambare gemoed van de boeren, de voorrede tot het Sinne-mal had het gedicht in de eerste plaats geduid als een negatief didactisch exempel m.b.t. de ambitio en de onbesuisde dwaasheid van de verliefde jeugd: 'Derhalven vvert noch verclaert, en uytgebeelt, vvat datter ontstaet uyt de onbesuysde dommicheyt der jeught; ende vvatter voor onheyl van coomt alsmen naer alte hooch siet, daermen somvvijl niet dan slip en vangt, datmen gemeenlijck noemt Blauwe-scheen, d'vvelck een groot krakeel baert, off Minnespijt: Gelijck het verthoon van Boeren-Kampjen-om aen yder laet sien'Ga naar voetnoot1. De verzen uit het 'Boeren-Campien-om' hebben overduidelijk model gestaan voor en werden in grote trekken overgenomen in het verhaal van de Schuyte-Baes uit de Belacchende Werelt. Vgl. b.v. v.21-7 uit het Sinne-mal met v.7335-43 uit de Belacchende WereltGa naar voetnoot2:
Van de Vennes toegepaste bewerkingstechnieken (abbreviatio, amplificatio, adiectio en variatio) zijn grosso modo dezelfde als deze die de dichter gebruikte bij het aanpassen van verzen uit het 'Minne-mall' voor de Belacchende WereltGa naar voetnoot3. Op inhoudelijk vlak werden in deze scène uit de Belacchende Werelt t.o.v. het Sinne-mal enkele significante veranderingen aangebracht. Elke verwijzing naar het amoureuze blauwtje van de vechtersbazen uit het 'Boeren-Campien-om' werd in 1635 zorgvuldig weggewerkt. In de plaats daarvan heet het nu dat een 'Twist begon te naken' 'Om een woort, of ander dingh' (v.7331-2). De reden ligt voor de hand. Binnen de bundel Sinne-mal bezat het 'blauwe scheen' motief een duidelijke functieGa naar voetnoot4, in de Belacchende Werelt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 696]
| |||||||||||||||||||||||||||
daarentegen diende het beschreven gedicht vooral als argument om elke vorm van ruzie in de trekschuit te veroordelen. En er zijn nog andere veranderingen aangebracht. In de versie van 1635 gaat het onmiskenbaar om een daadwerkelijk gevecht dat niet beperkt blijft tot dreigen en tieren. Een zinnetje uit het Sinne-mal als 'niemant sach ghequetste lien' (v.82) is in Hartjes verhaal weggelaten terwijl het niet meer de vechtersbazen maar wel de sussende bemiddelaars zijn die de naam krijgen van lafhartige kerels ('Harde Maets op safte Kaes', v.7384).Ook de strijdterminologie is in de bewerking nadrukkelijker aanwezig. In de toegevoegde, amplificerende, anafore constructies rond het woord 'vinnigh' is nu sprake van 'vatten', 'snijden', 'steecken', 'rocken', 'kraeuwen', 'haecken', 'sleuren' en zelfs van een 'jaap in Koon' (v.7393-404). De gewijzigde moraal uit de slotverzen (v.7405-8) sluit hier bij aan: men verneemt nu niets meer over de futiele en banale aanleiding voor de boerentwist; het gevecht heeft veeleer te maken met onheus spreken en handelen en wordt als gedrag van dronkelappen geduid. Het is duidelijk dat de dichter het oorspronkelijke verhaal uit 1623 grondig heeft gewijzigd om het als een geïntegreerd bestanddeel in de Belacchende Werelt te incorporeren. Met deze nieuwe versie van het 'Boeren-Campien-om' als exemplum a malo duidt de Schuyte-Baes zijn hoogoplopende twist met Fijtje en Hans van der Haest ondubbelzinnig als laakbaar en ridicuul; agressie had er de bovenhand gehaald op de rede. Vechtpartijen zoals Van de Venne hier beschreven heeft, komen in het overige literaire oeuvre van de dichter nog voor. In zijn Sinne-Vonck (p.42-5) beschrijft de dichter het gewoel dat op de turfmarkt was ontstaan. Ambachtslieden gaan er elkaar met hun gereedschap te lijf totdat een kuiper ten tonele verschijnt en de vechtenden ervan overtuigt hoe schandelijk het wel is als men er de 'sticken in een Mande Sou [moeten] vergaren' (p.45). De moralisatie is hier expliciet aanwezig: het 'Kamp-gevecht' wordt geduid als 'Rede-' en 'Sede-loos' waarbij niemand nog 'op goede Plichten let' (p.42). Van de Vennes vechtverhalen zitten stevig verankerd in de literaire traditie van de boerensatire. Typerend zijn de lichtgeraaktheid, lafheid en dwaasheid van de boeren, de omstaanders die zich gretig onder de vechtenden mengen, het gebruik van huisraad en boerentuig als wapens, de expliciete moralisatie in de slotregels en het algemeen exemplarisch karakter van het uitgebeelde. En ook de boertig-komische beschrijving van het gevecht behoort tot de literaire topiekGa naar voetnoot1. In de komische literatuur vindt men de verschillende personages uit Van de Vennes gevechtsscène dan ook steeds weer terug. Het tweetal dat in het Sinne-mal met 'mande' en 'schuymers-spaen' de vermeende slachtoffers te hulp komt, gelijkt b.v. sterk op het komische personage Jan-neef uit Bredero's Moortje (1617). Jan-neef heeft er zich met dweil en turfmand voor de strijd toegerust en legt aan kapitein Roemert uit hoe hij de vechtenden wil bijstaan: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 697]
| |||||||||||||||||||||||||||
So docht ick dit oorloch kan sonder bloetstorten niet vergaen,
Siet daerom heb ick dese druemde dweyl mee genomen,
Om dat ick meen, dat sy in dese Krijgh wel te pas sal komen:
En tydt u Hoocheyt an 'thouwen, en an 't kerven rechtschapen,
So sal ick u in des turfmant de spaenders, ende stucken rapenGa naar voetnoot1.
Kan men het 'Boeren-Campien-om' en zijn bewerking in verband brengen met een literaire traditie, ook de erbij horende gravure bevat bekend iconografisch materiaal. Tot de vastenavond- en boerenfeesticonografie behoren immers voorstellingen van (oorspronkelijk ook werkelijk gehouden) spottornooien met boeren die zich hullen in en strijden met werktuigen die zij anders bij hun dagelijkse arbeid bezigenGa naar voetnoot2. Ook elders maakte Van de Venne van deze iconografische traditie gebruik met zijn voorstellingen - het gaat om schilderijen, grisailles en grafiek naar zijn ontwerp - van bizarre, door stedelingen gadegeslagen optochten en vechtpartijen waarbij in tonnen en korven gehulde personages (met potten, ketels, lantarens of emmers als hoofddeksel) gewapend zijn met kommen, haspels, roosters, tangen, enz. Dergelijk beeldmateriaal is de gehele zeventiende eeuw door vooral in vastenavondsatiren bekend gebleven. Zelf beklemtoonde Van de Venne graag de bizarrerie van het afgebeelde gebeuren: op een gravure naar zijn ontwerp staat de inscriptie 'Wonder wat nieuws' en op één van zijn grisailles luidt de tekst 'Hoe drollliger hoe beter'Ga naar voetnoot3. Daarnaast legt hij de nadruk op het kluchtige en komische karakter van dergelijke voorstellingen: in zijn bijschrift bij een vastenavondoptocht maant hij de toeschouwers aan om met een 'soet Vermaecken' dit 'kluchtigh Boeve Spell' ter gelegenheid van 'den Vasten Avondt Feest' te bekijken (afb.3). Illustratief in dit verband is Van Spaans latere bijschrift bij een andere gravure naar Van de Vennes ontwerp waarbij in de verzen de gehele topiek van de boerensatire de revue passeertGa naar voetnoot4. | |||||||||||||||||||||||||||
6. 'Al te hoovaerdigh Is onaerdigh': over luxuria, ambitio en superbiaEen reëel maar daarom niet minder komisch gegeven in de boerensatire is de opsmuk van de landlui n.a.v. de kermis. In Bredero's 'Boeren Geselschap' hadden de meisjes uit de buurt van Vinkeveen 'heur tuychje te wongderlijck eschuurt', Arent droeg 'Sen hoedt met bloem fluwiel' en in het daaropvolgende lied had Gijsjen zich toegerust met 'tuyg' en 'poppegoed' en had hij 'veeren op syn hoedt' gestokenGa naar voetnoot5. Ook in de Belacchende Werelt wordt de vestimentaire opmaak van de boeren n.a.v. de kermis gehekeld. Fijtje Goris die haar 'Rock en Zieltje' niet met modder wil bevuilen, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 698]
| |||||||||||||||||||||||||||
vertegenwoordigt daarbij het ideaal van het nette maar in alle eenvoud (met bruine 'kousjes van kersay') geklede landmeisje (v.39-40 en 45-8). Zelfs de obligate, als sieraad bedoelde 'Sleutel-raacks' heeft het verstandige meisje met het oog op de beurzensnijders thuisgelaten (v.185-6)Ga naar voetnoot1. In eenvoud en voorzichtigheid onderscheidt Fijtje zich van die andere vrijsters die zich, vaak ten koste van hun overige kleding, met zilveren sieraden hebben getooid (v.187-91). Een dergelijke overvloedige opsmuk wordt in v.194 met verkwisting in verband gebracht ('Het ruymt mé begelde beursjes') of in de glosse zelfs met weelde en hovaardigheid geconnoteerd: 'Over-vloedt hindert' en 'Arm en hovaerdigh zijn quade gebreken/ en ghemeene plagen'. Daarnaast wordt in de boerensatire de kleding naar de laatste mode ('op de nieu sné') met de vinger gewezen; vgl. b.v. de woorden van het 'boerken' uit Lucas d'Heeres kermisgedicht, dat zich voor de kermisweek zal uitdossen: Ic sal soo moy sijn dan, met mijn nieu cleeren,
Te weten' ie heb' een schaerlaken bonnette,
Daer ic een gente langhe vere op zette,
En eenen gauden streck, met quispels mé
Ic sal een wambaeys hebben op de nieu sné,
Van root Camelot gheboordt met fluweelGa naar voetnoot2.
Het is duidelijk dat dit 'boerken van buyten' met zijn 'caussens schoon', zijn 'nastelen', een 'schoon root lint' en zijn 'maillekens gheclanck' (gerinkel van haakjes) indruk wil maken op de begeerde 'fraey steedsche Dochter'Ga naar voetnoot3. Te weelderig gekleed en reikhalzend naar een lief uit een hogere stand, maakt het zich belachelijk voor zijn publiek (luxuria en ambitio). Kledingen modesatire gaan hier hand in hand met het thema van de (sociaal) ongelijke liefde. In een vergelijkbare situatie bevindt zich Soetje Strijckers: het boerenmeisje bemint een rijke brouwerszoon uit de stad en kleedt zich dan ook trots volgens 'den Steedschen tooy' (v.648; vgl. ook met v.6783-6 en 6799-802). Ze wordt er zelfs van verdacht haar minder opgetooide standgenoten niet meer te willen kennen (superbia) (v. 221-4). De boerse Lubbert houdt ze op een veilige afstand om de modieuze snufjes aan haar gewaad niet te kreuken (v.317-20). Het meisje kan dan ook gemakkelijk worden verleid door de rijke Vrome Koen die haar een prachtige garderobe in het vooruitzicht stelt (v.7854-64). Zelf geeft ze volmondig toe dat ze slechts rijkdom, weelde en luxueuze kledij op het oog heeft (v.7668-71). Waarom ze Koen verkiest boven Lammert, ligt voor de hand:
Lammert hou ick om den deun,
Maar ick min een Brouwers Seun,
Wangt sijn Kleeren, Hoet, en Kraagje
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 699]
| |||||||||||||||||||||||||||
Staan al was hy van het Haagje;
Meer dan sesderhande Pack
Houdt hy leegh, om reyn gemack. (v.7647-52)
De teksten in de marge bij de hier aangegeven passages laten er geen twijfel over bestaan dat Soetjes houding nauwelijks valt goed te keuren. Koens (én Soetjes!) voornemen om het meisje boven haar stand te verheffen. (ambitio) wordt in de marge dan ook schamper onthaald: 'Die van een Boerin een Juffrou kan maecken/ moet wel Bot leeren schaven' (p.274). Ook de wijze waarop het boerinnetje zich luxueus volgens de mode uit de stad heeft gekleed, lokt niets dan kritiek uit. Daarbij gedraagt de dichter - zijn houding is typerend voor de satiricusGa naar voetnoot1 - als de laudator temporis acti die betreurt dat de huidige mode geen oog meer heeft voor de prijzens-waardige eenvoud die in vroegere tijden werd gehuldigd: 'Veel oude Zeden Verachtmen heden' (p.236). Soetje en Koen (en de modegekken in het algemeen) letten immers niet op de vergankelijkheid van hun investeringen ('Mooye kleerer worden Sletten', p.236; 'Koop voor de Motten niet', p.274) maar jagen onbewust de prijs van het laken de hoogte in: 'Dat de Dwasen soo veel niet en versnipperden/ Zijd' en Laken waer beter koop' (p.267). De overdadige opsmuk (b.v. met goudborduursel) brengt bovendien slechts een schijn aan op de stof en verbergt de ware aard van het laken: 'Schijn-Gout: Laet Laken Laken blijven' (p.274). Evenals van de talloze passementen en snuisterijen kan men er zich beter van ontdoen: 'Prachtige Danten doet aen alle kanten dijn kanten van kante' (p.236). Het is duidelijk dat Van de Vennes kritiek op Soetje Strijckers (het thema van de orgelijke liefde daargelaten) hier minder aansluit bij de boerensatire dan wel bij een hekeling van de mode in het algemeen. Inderdaad zal aan de zeventiende-eeuwse lezer Van de Vennes betoog, zowel waar het aangeeft hoe Soetje gekleed gaat als waar het haar gedrag van kritische notities voorziet, vanuit de diverse contemporaine geschriften tegen de mode, vertrouwd in de oren klinken. Later zullen we er nog op wijzen dat ook andere passages in de Belacchende Werelt, en het overige werk van Van de Venne, bol staan van dergelijke kritiek. De opmerkingen over Soetje Strijckers die de eigen stand in kleding niet trouw blijft, en over Koen die van het boerenmeisje een stadse juffer wil maken, gaan bovendien eveneens op deze modegeschriften terug: men leest er regelmatig over meisjes uit de stad die zich door hun opsmuk veeleer als hofdames of zelfs als prinsessen gedragenGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||
7. 'Boersche vrye Vryery': een boertige kermisvrijageZoals blijkt uit Van Manders karakterisering van Brueghels boerenvoorstellingen, behoorden naar de toenmalige stedelijke opvattingen niet alleen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 700]
| |||||||||||||||||||||||||||
het eten, drinken, dansen en springen maar ook de 'vryagien' tot de karakteristieke activiteiten waarmee boeren in hun 'wesen' konden worden uitgebeeldGa naar voetnoot1: een vrijend boerenpaar is dan ook een obligaat onderdeel in de satirische boerenfeesticonografieGa naar voetnoot2. De laat-zestiende- en vroeg-zeventiende-eeuwse satirische literatuur over boeren presenteert nauwelijks een ander beeld. Lucas d'Heeres 'boerken van buyten' b.v. blijkt een ambitieuze maar vooral verliefde vrijer te zijn en in Bredero's 'Boeren Geselschap' geeft althans een deel van de herberggangers zich met genoegen over aan amoureuze en vrijmoedig erotische praktijkenGa naar voetnoot3. Ook in tal van andere zangboekjes komen tot laat in de zeventiende eeuw teksten voor over kluchtige boerenvrijagesGa naar voetnoot4. Daarbij zal dan vooral de wijze waarop in deze gedichten de amoureuze code van de hoofse stedeling wordt doorbroken, het uitgangspunt van vermaak zijn geweestGa naar voetnoot5. Vooral de vermeende vrijmoedigheid en de ongecultiveerde omgangsvormen van de vrijages op boerenfeesten (Cats: 'Als een boer vrijt // Hy stoot of smijt'Ga naar voetnoot6) zijn er de oorzaak van dat de moralistische literatuur de stedelingen - en vooral het vrouwelijk publiek - ontraadt om boerenfeesten bij te wonen. Wanneer in Cats' Spiegel een vrijster haar moeder verlof vraagt om 'Te varen naer een boere-feest (...) met de vryers, haer bekent' om te 'doen gelijck men is gewent', wordt haar verzoek geweigerd. Die vorm van ontspanning wordt immers geacht om te eindigen in een 'kermis-bedt'Ga naar voetnoot7. Ook Van de Venne stelt het voor alsof een vrijage bij boeren anders verliep dan bij stedelingen. De glossen in het 'Minne-mall' - met tal van 'goede waerschouwinghen aen de jonckheyt'Ga naar voetnoot8 - brengen Dicke-Leenderts woorden steeds weer in verband met een boertige vrijage. Zijn beginwoorden worden in de marge geduid als 'Eenvoudigheydt vande Boersche vryagie', zijn uitnodiging om met Lijsje een biertje te gaan drinken, krijgt als commentaar 'Boersche goetrondheydt', en zijn voorstel om te 'Kouten, lustigh uytter borst, // Langhe-woorden as een worst' wordt in het licht gesteld van de 'Boersche Minne-cunst'. Zelfs zijn verlangen naar een 'kusje' wordt afgedaan als te mijden 'laet-dunckenheydt' van 'Boersche Vryers', en zijn verwoede pogingen om Lijsje voor zich te winnen, krijgen de opmerking: ''t Schijnt dat de Boeren oock de cunst weten van aenhouden, daer wat te halen is'Ga naar voetnoot9. In de Belacchende Werelt leest men gelijkaardige commen- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 701]
| |||||||||||||||||||||||||||
taren. Lubberts verzoek tot Fijtje om ergens te gaan 'Om een lecker Dellifs-biertje' behoort volgens de glosse tot de 'Boersche vrye Vryery' (p.47). Daarnaast worden in de boerensatiren de voortvarendheid, vrijpostigheid en vrijmoedigheid van de boerse vrijers steeds weer beklemtoond. Zo b.v. vindt de boer uit Huygens' Zedeprinten tijdens een vrolijke bijeenkomst (...) sijn' gadingh aende Rij,
En wringter sich ontrent, en segt haer met een douw, 'Trijn,
'Trijn 'k weet gien langer raedt, me denckt je moet men Vrouw zijn,
'Me denckt je seltse zijn, en inden Hemel benje 't,
'We staender lang te boeck (...)Ga naar voetnoot1.
Even voortvarend en zelfverzekerd is de 'half-backen Vrijer' Melis Tyssen uit Starters 'Kluchtigh tafel-spel' wanneer hij een vrijster het hof maakt: Iae wel weest ghegroet, weest ghegroet, jy daer myn hart en myn siel nae haeckt,
Benje daer? och moer! ons gebenedyde Hylick is in 't Paradys emaecktGa naar voetnoot2.
Hard van stapel loopt ook Lubbert - 'Al mijn soecken is een Wijff' (v.988) - als hij het tegen Fijtje herhaaldelijk en onomwonden over zijn huwelijksintenties heeft: 'VVilje mijn? de koop is klaar'Ga naar voetnoot3. Tot de constanten in een kluchtige vrijage behoort ook de wijze waarop boerse vrijers voortdurend de hoofs galante amoureuze code doorbreken. Van het 'ideaal' van de ondernemende vrijer (Cats: 'Het vryen eyst versoeck'Ga naar voetnoot4) of van de onderhoudende en welbespraakte minnaar valt er bij Lammert niets te bespeuren, ondanks herhaalde en nadrukkelijke aansporingen van Fijtje en Soetje (cf. v.488-9, v.537-8 en v.570-1):
Fijtje Goris.
't Staat gien vrye Vryer vry
Schouw te druypen an een zy.
Vryers zijn al stout in 't vragen,
Vryers meugent leegjes wagen, (v.587-90)
Evenmin houdt Lubbert zich aan de regels van de minnekunst wanneer hij tegen de zin van Fijtje naar de optrekkende schutterij wil kijken; het meisje protesteeft hiertegen bijzonder krachtig (v.3214-7) en ze laat haar vrijer dan ook achter. Lubbert ziet meteen zijn fout in en bestempelt zichzelf als een 'te botten Boer' (cf. v.3.270-3). Vermakelijk zijn ook die elementen uit de Belacchende Werelt waarbij het gedrag van de boeren contrasteert met de meer vertrouwde hoofse omgangsvormen. Zo b.v. het boeket dat Lubbert Fijtje aanbiedt: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 702]
| |||||||||||||||||||||||||||
Fijtjen, houdt, daer is een Ruycker,
Soet van reuck en geur als suycker:
Tieloos is 't, en Matelief. (v.129-31)
Overeenkomstig het decorum had Lubbert de ruiker uit eenvoudige veldbloemen samengesteld. Cats karakteriseert deze in zijn Houwelyck als 'bloemen vanden ouden dach' waaraan de toenmalige bedorven hoofse vrijsters nauwelijks nog plezier beleefden. Deze laatsten hadden, nog steeds volgens Cats, enkel interesse voor dure en uitgezochte bloemen, voor de 'Tulpa' of de 'vreemde keysers-kroon'Ga naar voetnoot1. In het licht van deze uitspraken kan Van de Vennes notitie in de marge bij v.129-31 belerend maar tegelijk ook ironisch worden gelezen: 'Kleyne Giften met Groote Gunst/ is boven al te prijsen'. Typerend voor de boeren(kermis)vrijageGa naar voetnoot2 zijn de geschenken die de jongen (i.c. Tamme Lubbert) zijn meisje wil aanbieden: (...) een Koock, of Nastelingh
Of twie sulver Parel-spelde
Of een Short-haeck dier van gelde,
Of een Hartje, Beur, of Tas,
Of yet dat noch mooyer was. (v.136-40)
Dergelijke geschenken zijn te vergelijken met de opgesomde reeks attenties in het verhaal uit Cats' Spiegel waarin een onwillige boerenzoon Claes pertinent weigert een landmeisje het hof te maken: 'En offet schoon hier jaermart is // Hy kooptse niet een kerremis, // Noch riem, noch ringh, noch moyen douck, // Iae sellif niet een soeten kouck'Ga naar voetnoot3. Dit laatste geschenk, 'een soeten koude' (vgl. v.136), was de z.g. 'hylickmaker', de traditionele attentie waarmee een vrijer tijdens de kermis naar de gunst van zijn vrijster dongGa naar voetnoot4. Zowel een tafelspel uit Van Breughels Boertighe Cluchten (Amsterdam 1610)Ga naar voetnoot5 als de Klucht van de Koeck-vreyer (Amsterdam 1659)Ga naar voetnoot6 nemen het gebruik als uitgangspunt voor de kluchtige intrige. Ook in de liedbun- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 703]
| |||||||||||||||||||||||||||
del Uytertse Hylickmaeckers staan de verzamelde liederen in het teken van deze kermiszoetigheid. Op de verso-zijde van de titelpagina wordt daarbij nog verwezen naar de boertige entourage van de gewoonte: Hier hebje soetigheydt van Hylick-makers Rijmen,
Die Kees aen Teun verbindt, en Neeltjen vaeck aen Symen.
In de Belacchende Werelt zelf wordt, overeenkomstig de traditionele marktroepGa naar voetnoot1, de 'Hylickmaker' in de eerste plaats door de koekverkopers aangeprezen: Siet, hier heb ick in mijn doosjes
Hielijck-makers, proeft een beet! (v.2871-2; vgl. ook v.1153-4)
Daarnaast echter wordt er ook strenger gemoraliseerd over het koeketen, en dan vooral over de amoureuze betekenis ervan. Wanneer Lammert voorstelt om voor Soetje 'wat soete Koock te halen' omdat er op de kermis aan 'Hyelijck-makers' toch geen gebrek is, dan weigert het meisje beslist met de woorden: 'Draytme Koppels al dus schielijck? // Maacke soete Koockjes Hyelijck? // Ey! dat loof ick niet' (v.6967-74). Ook de notities in de marge wijzen de koppelfunctie van het koeketen van de hand en brandmerken het gebruik zelfs als dwaasheid: ''tGemaeckte Spel // Luckt selden wel', 'Dat de Gecken gheen Koeck aten/ 'tsoet Geback sou goet koop werden' en 'De koppel-Trouw // Breeckt door Berouw'Ga naar voetnoot2. De Belacchende Werelt hekelt daarnaast ook nog andere amoureuze gewoonten die beslist niet alleen bij de boeren maar vooral bij de jeugd uit de stad in zwang warenGa naar voetnoot3. Een bijzonder geliefd vermaak was het spelerijden: een voerman met paard en kar werd ingehuurd door het jonge gezelschap dat naar een speelhuis buiten de stad reed of voor een ritje in de duinen of aan zee koosGa naar voetnoot4. Van de Venne heeft het gebruik meermaals in beeld gebrachtGa naar voetnoot5. Gezien de amoureuze context waarin dit gezelschapsvermaak plaatsvond, hoeft het niet te verwonderen dat de speelwagen ook doordrong in de iconografie van de geïllustreerde liedboeken of dat een literair verslag van een dergelijke speelreis de leidraad vormt voor de 'herders'-idylle in Johan Van Heemskercks Batavische ArcadiaGa naar voetnoot6. Evenmin is het vreemd dat ook in de moralistische literatuur met geheven vinger aan dit gebruik wordt herinnerd: in zijn raadgevingen aan maagd of gehuwde vrouw wijst Cats herhaaldelijk en nadrukkelijk de gewoonte van de hand. Bij hem | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 704]
| |||||||||||||||||||||||||||
wordt deze vorm van ontspanning steevast in één adem vernoemd met het (voor hem eveneens verwerpelijke) bijwonen door de stadsjeugd van boerenfeesten. Smeekt de meer frivole Phyllis in het Houwelyck om toch te dulden (...) datmen speel,
Of met een wagen op de strant,
Of in het vette koren-lant,
Of anders in een boere-feest, (...)
Op dat de jeucht doch eenen dach,
By wijlen vreuchde plegen mach
haar gesprekpartner, de bedaagde Anna, 'rijper van verstant', meent wijselijk haar te moeten intomen: Het spele rijden heeft gevaer,
Gelijckmen dickmael wort gewaer,
Bysonder alsmen door het lant,
Gaet rotsen op sijn eygen hant,
En sonder yemant van ontsach
Door alle velden sweven mach;
Dit heeft my noyt wel aengestaen,
Al wortet al te veel gedaenGa naar voetnoot1.
Eveneens in het Houwelyck wordt de (nu gehuwde) vrouw het 'rijden inden duyn' en het 'rennen door het lant tot alle boere-feesten' afgeraden omdat het niet strookt met 'dat de tucht van echte vrouwen eyst'Ga naar voetnoot2. Hekeling van het spelerijden vinden we ook in de satiren op het malle gedrag van de vrijers (cf. b.v. in Westerbaens ''tNoodsaeckelyck mal'Ga naar voetnoot3). Het is precies in het licht van deze satirische strekking dat Soetjes voorstel aan Lammert om op een wagen naar zee te gaan (v.6516-7), dient te worden begrepen. Het Zuidhollandse en Zeeuwse gebruik van het heulen - dat nauw met het spelerijden samenhangt - wordt door Tamme Lubbert eveneens te berde gebracht: 'Stonden wy thans op een heultje, // 'kGaaff jou, en die soete Sus, // Alle bey een brave Kus' (v.302-4)Ga naar voetnoot4. Van Heemskerck licht in zijn Batavische Arcadia het gebruik verder toe: 'wij sien dat dit heulen altijt geschiet op een brughetje, dat het brughetje legt over een slootje, en dat men met het roepen van heul! heul! en daerop malkander om den hals te vallen en te kussen, schijnt als heul en hulpe aen de andere te soeckenGa naar voetnoot5. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 705]
| |||||||||||||||||||||||||||
In dezelfde sfeer zit het gebruik waarbij vrijsters door hun stadse vrijers in zee worden gedragen en natgemaakt; vervolgens rollen de heren de dames van de top van een duin af naar beneden. Eén van de gravures uit de Deliciae batavicae (Leiden 1616) stelt het als een exclusief Hollandse en Zeeuwse gewoonte voor. Het bijschrift luidt: Hic Batauis mos est vicinum visere pontum
Virginis ut niveos abluat unda pedesGa naar voetnoot1.
Ook de moralist Jacob Cats laat in zijn door Van de Venne geïllustreerde Spiegel een 'Ridder uyt het Britten-landt' zich erover verwonderen hoe hij 'aen de Zeeusche strandt' 'ses of seven paer' jongelingen zag die elk hun vrijster 'tot in het water' dragen zonder oog te hebben 'of de vrijster vreese kreegh'. Wanneer de vrijster dan met 'tranen in haer oogh' door haar minnaar terug aan wal wordt gebracht, is het spelletje voor de vrijer nog niet ten einde: (...) stracx soo loopt hy van de strant,
En treckt haer naer het mulle sant;
Hy leyt haer op een hoogen duyn,
En rolt dan van de steyle kruyn,
Tot onder in het lage dal,
En daer eens weder even mal;
Hy sout haer in het gulle sant,
En stroyt het stof aen alle kantGa naar voetnoot2.
Het gebruik, aldus Cats, is bedoeld voor de vrijer die nu meteen weet of zijn meisje (...) een jonkman viert,
Dan ofse luy en leelick tiert;
En of haer eertijts soet gestel
Verandert in een norts geswel.
Het hoeft geen betoog dat voor Cats een dergelijke houding slechts blijk geeft van 'plompe min' die 'uyt den peyl van reden gaet'. In zijn Galathee had Cats het gebruik eveneens beschreven. Een herder vertelt er klagend hoe zijn beminde door een stadse vrijer werd meegetroond en onderworpen aan de beschreven, vrij ruwe behandelingGa naar voetnoot3. In de Belacchende Werelt wordt een gelijkaardig duinenspel vermeld: Kniertje Nicht laat Lammert en Soetje van haar afscheid nemen met de woorden: Soo gun ickje veul te soene, Een goede Wensch
En wat sandt in bey jou Schoenen, Dient yder Mensch.
Asje klimt tot op den kruyn
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vanden alder-hoogsten Duyn. Klimmers moeten eynd-
Brengh jou Soet in't soute water lijck neer-dalen.
'tSchevelingh, op Strant, je Prater.
Maackter Kousjes hoogh benat; Koel Sout
Foolt mijn soete Nichje wat. Behout. (v.6583-90)
Ook nu weer blijkt Van de Venne o.m. via de spottende en vaak ironische toon van de glossen Cats' kritiek impliciet te onderschrijven (vgl. in dit opzicht Soetjes hevig protest in v.6591-2). Tenslotte heeft de Belacchende Werelt het nog over het kussen van de deurring, een wat topikale weergave van het paraklausithuron-motief dat in de literatuur over het gedrag van vrijers herhaaldelijk voorkomt. Soetje nodigt haar stadse aanbidder Joncker Meyndert uit om enkele dagen later naar haar huis te komen en ten teken van liefde de deurring te kussen (v.7683-8); de teksten in de marge wijzen dit gedrag van de hand: 'Eerbare Luyden kloppen niet van achteren' en 'Redelijcke Liefde soeckt geen onnatuyrlijcke dingen'. Soetjes ironie t.o.v. deze ridicule liefdesgebruiken is onmiskenbaar: 'Kust de Klopper mitje Mongt, // Mindt en lockt oock ongsen Hongt' (v.7687-8)Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||
§3. Over wijze boeren: een casus. Hof- en stadskritiek in de Belacchende Werelt.De boeren zijn in de Belacchende Werelt niet voortdurend het voorwerp van spot en hekeling maar ze weten ook verrassende wijsheden te debiteren of geven blijk van verstandige inzichten; ze zijn dan niet langer het slachtoffer van de satire maar hekelen ongenadig de handel en wandel op de kermis of hebben kritiek op het leven in de stad en aan het hof. Vanuit de candide ingesteldheid van de eenvoudige landman, houden ze de stedeling een behartenswaardige spiegel voor. | |||||||||||||||||||||||||||
1. Stad versus land.Soetje Strijckers vs. Vrome Koen (v.7829-8040): laus ruris vs. laus urbis.De slotsituatie in de Belacchende Werelt (v.7829-8040) bevat de dialoog - vaak in de vorm van een dispuut - tussen het boerenmeisje Soetje Strijckers en de rijke Delftse brouwerszoon Vrome Koen. Verschillende elementen uit dit gesprek geven bekende gedachten weer, en dit niet alleen omwille van de sterke, soms zelfs woordelijke gelijkenissen met vroeger dichtwerk van Cats en Van de VenneGa naar voetnoot2. Zeker die versregels waarin Soetje in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||||||||||||||||||
heftige bewoordingen de talrijke ongemakken van het stadsleven aan de kaak stelt en deze contrasteert met de vele voordelen van het platteland, bevatten argumenten die gemakkelijk elders in de woordkunst van die tijd konden worden aangetroffen: heel wat gedichten, liederen of toneelstukken met een sterk pastorale, bucolische of arcadische inslag stellen de lofzang van het landleven, de laus ruris, nadrukkelijk op de voorgrond. In dergelijke encomia vitae rusticae worden steeds weer dezelfde argumenten opgedist om het woelige en bijzonder negatief voorgestelde leven in de stad te contrasteren met het geïdealiseerde leven van de eenvoudige landman. De formulering geschiedt vaak (impliciet) ex negatione: de ondeugden die het stadsleven beheersen, vindt men niet op het platteland. Het gaat hier om een geconstrueerd tegenbeeld van wat er in de stad misgaat; als dusdanig heeft het nog maar weinig te maken met de feitelijke realiteit van het (harde) landleven. De argumentatie is eeuwenlang nagenoeg onveranderd gebleven en werd in sterke mate bepaald door het werk van de antieke landlevendichters (o.m. Vergilius, Horatius en Theocritus). Niet alleen en zelfs niet zozeer via edities of vertalingen van het oeuvre van deze auteurs leefde hun werk in de latere encomia vitae rusticae voort; de humanistische florilegia en de moraalfilosofische loci-verzamelingen hebben hierbij een minstens even beduidende rol gespeeld: het antieke gedachtengoed vindt men er verspreid terug onder bepaalde loci morales en dan vooral onder de loci ambitio, calumnia en luxuriaGa naar voetnoot1. Soetjes argumenten waarmee ze in de Belacchende Werelt de stedeling de mantel uitveegt, brengen binnen deze traditie maar weinig nieuws aan terwijl er ook nauwelijks afwijkingen van de gebruikelijke laus ruris te bespeuren vallen. Haar lofzang over de genoeglijkheid van het landleven (v.7881), over de volledige vrijheid van de landman die kan leven zonder de beknellende aanwezigheid van de omsluitende stadswallen (v.7882), over de overdaad aan vlees, vis en kleding die men op het land zonder enige moeite kan verkrijgen (v.7883-8 en 7893-6) en over de typische landprodukten zoals wei, kaas en boter (v.7933-43), weerspiegelt de argumenten die in de laus ruris en de daarmee gepaard gaande stadskritiek gemeengoed zijn geworden. Tot deze stadskritiek hoort zeker ook Soetjes uitval tegen de overdreven zorg waarmee de stedelingen en niet in het minst de lichtzinnige stadsdochters zich optooien vooraleer ze zich op straat durven vertonen (v.7973-88 en 7990-5)Ga naar voetnoot2. Opmerkelijk en alleszins minder traditioneel is wel dat Soetjes laus ruris wordt geconfronteerd met de argumenten van de stedeling Vrome Koen, die op die manier zelfs een heuse laus urbis uitbouwt. Zo wijst hij op de overvloed aan waren in de stad (v.7898-900) en op de daar perfect geordende samenlevingsvorm (v.7903-10). Dit laatste argument wordt door de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||||||||||||||||||
tekst in de marge bevestigd: 'Verscheydentlijcke Staten van Menschen vindt men in Steden: Groote leven voor de Kleyne/ ende Minste voor de Meeste' (vgl. met de glosse uit het 'Minne-mall': 'Inde Steden zijn veele soorten van menschen, dewelcke als een geschakelde keten aen malcander hanghen'Ga naar voetnoot1). Koen vult zijn argumenten verder aan door te wijzen op het bloeiende brouwersbedrijf in de stad en daarbij ook het voedzame nat te loven (v.7916-20, 7925-8 en 7931-2). Daarmee brengt deze Delftse brouwerszoon tribuut aan het decorum én aan de in de stedenlof gebruikelijke locus a industriaGa naar voetnoot2. Bovendien verhoogt zijn argument het realiteitsgehalte en, daarmee samenhangend, de verisimilitudo van zijn betoog: Delft stond immers bekend voor zijn bloeiende brouwersnering. Het betreft hier zelfs een heet hangijzer dat de stadsanimositeit tussen het vroeg-zeventiende-eeuwse Den Haag en het naburige, economisch concurrerende Delft mede in de hand heeft gewerktGa naar voetnoot3. Een dergelijke confrontatie van een laus ruris met een laus urbis vinden we ook in het 'Minne-mall', ook al hebben de lange clausen daar nog maar weinig te maken met het vinnige en grotendeels van nieuwe argumenten voorziene debat tussen Soetje en Koen. Formeel leunt Van de Venne aan bij de traditie van het dispuut, het strijdgesprek of van de minder combattieve colloquia'Ga naar voetnoot4. Typerend b.v. is dat het strijdgedicht zonder een duidelijke overwinnaar of een onmiskenbaar gelijk wordt beslecht: in de verzen 7945-6 stelt Koen ter afronding dat zowel de stedeling als de landman dan maar bij het zijne moet blijven. Men heeft n.a.v. de opbouw van een dispuut reeds gewezen op de invloed van de scholastieke dialectiek en op de retoricale praktijkoefeningen rond dit genre. Quintilianus zelf omschreef het debat als een afwisseling van aanval en verdediging met vraag en antwoord waarbij de argumenten van de tegenstander niet alleen worden weerlegd, maar ook veracht en zelfs belachelijk gemaaktGa naar voetnoot5. In zijn Sinne-Vonck had Van de Venne beslist reeds zijn sporen in het genre verdiendGa naar voetnoot6. En ook nu toont hij zich een retorisch meester bij de uitbouw van het dispuut tussen Soetje en Koen. Het betoog van deze laatste is expliciet gericht op de refutatio van Soetjes argumenten ('Lieve Soet, u Boertigh prijsen // Kan men anders gaen bewijzen', v.7901-2); de argumentatio wint heel wat aan persuasieve kracht door het gebruik van bekende retorische procédés zoals repetitio en variatio: de redenering van de tegenstander wordt herhaald, lichtjes gewijzigd en opnieuw | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||||||||||||||||||
maar nu in het eigen voordeel gehanteerd. Vgl. b.v. Koens repliek op Soetjes woorden:
| |||||||||||||||||||||||||||
Stadskritiek elders in de Belacchende Werelt (met o.m. kritiek op de mode)Niet alleen in de slotsituatie maar ook elders nemen de boeren het leven van de stedelingen zwaar op de korrel. Even tekenend als topikaal is in dit opzicht Soetjes uitval tegen de spitsvondigheid en de woordenkramerij van de stadsadvokaat waartegen de eenvoudige boeren geenszins zijn opgewassen: 'wy (...) moeten wijcken // As een Hoofsen Avecaat // 'tRechte-krom recht omme praat' (v.498-500). Op een zestiende-eeuwse rijmprent geeft de afgebeelde asvokaat met rode tabbaard dit zelf toe: 'Dat recht kan ick krom maken, // daerom draech ick root scharlaken'Ga naar voetnoot1. In de satirische literatuur wordt de advokaat dan ook steeds weer vol valsheid en kwade trouw uitgebeeld waardoor er 'gheen ellendiger mensch en is op aerden, die den duyvel naerder ende van God verder is'Ga naar voetnoot2. Traditioneel is hij het die, net als de militair, 'den goeden ackerman' belaagtGa naar voetnoot3. Even ongenadig zetten Van de Vennes kermisboeren zich af tegen de luxuria van 'meenigh Proncker' (hetzij 'Iuffer' hetzij 'Ioncker') die aan 'een vollen Dis' aanzit 'Daar niet op-geschaft en is // Als Gesoon, Gebraan, Gebacken' en vvaar 'Tel-joore-lickers snacken, // Met een lust en Tongeschock, // Na de beste lecker-Brock' (v.2954-8). De glossen duiden het gedrag van de rijkere stedelijke burgerij in dit opzicht als een exempel van spilzucht, staatzucht en onmatigheid (p.114, i.m.2 en 4). Ook de vrijetijdsbesteding van de jongeheren uit deze stand - 'danssen', 'Balle-kaatsen', 'renne-lanssen' - wordt door Lammert Gijsen als ijdele en nutteloze bezigheden afgedaan (v.5148-55). In de marge heet het dat 'Onprofijtelijcken arbeyt/ wert geloont met swacke Leden/ en bloedig sweet'. Lammert schildert de steedse vrijer Koen dan ook af als een leegganger, 'een witte-brootjes Kindt, // Die sijn kost mit leegh-gaen wint' (v.743-4). In de net aangehaalde passages worden de boeren in hun kritiek vaak door de satiricus in de marge ondersteund. Dit is ook het geval wanneer de landlieden hun ogen uitkijken op de prachtig uitgedoste en pralende stedelingen op het Binnenhof: Fijtje lacht met de dames die met een masker het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||||||||||||||||||
gelaat tegen de zon beschermen: 'Hey kijck Ioffers 'taensicht decken! // 'tBackhuys lijckt een bijte-baeuw!' (v.1314-5)Ga naar voetnoot1. De glosse ondersteunt Fijtjes woorden met de uitroep: 'Beschaemde onbeschaemtheyt!'. De uitval is begrijpelijk: gold het 'bedeckte aengesicht' iconologisch als een uiting van 'Zeedigheyt' en 'Schaemachtigheyd' (Ripa)Ga naar voetnoot2, als vestimentaire nieuwigheid was het een even verwerpelijke als onaanvaardbare uiting van schaamteloze luxuria. Op een spotprent uit de jaren dertig, die de 'Pompe fvnebre de la mode' uitbeeldt, wordt in de rouwstoet een dergelijk momaanzicht meegedragenGa naar voetnoot3. Daarnaast wordt de afkeer voor de mode van het masker wellicht nog versterkt door de gebruikelijke negatieve connotaties van het mombakkes i.v.m. 'Geveinstheyt' en 'Veinsinge' (Ripa)Ga naar voetnoot4. Een andere spotprent uit de eerste decennia van de zeventiende eeuw toont enkele opgedirkte juffers met heuprol en masker. Een tekstbord boven één van de dames vermeldt: 'Verciert nu met d'momaensicht al ist onreyne, // Ick moet dicwils spreken dat ick niet en meyne'Ga naar voetnoot5. Er viel de boeren nog meer te binnen over de kleding die ze op het Binnenhof te zien kregen. Lubbert merkt de 'sleep van snipperijdjes' en de 'Flicker-glans van gout en zijdjes' op (v.1321-2) terwijl Fijtje vooral oog heeft voor het 'Slodder-brooken opsen frans' (v. 1335). De Franse mode (met o.m. nauwe broeken; vgl. v.1336: 'Lijckse smalle billen thans') maakte, wellicht o.i.v. Louise de Coligny's verblijf aan het Haagse hof, inderdaad furore bij de modebewuste, rijkere Haagse burgerijGa naar voetnoot6. De mode wordt in de glossen of door de boeren zelf met 'nieu-sucht' (p.56, i.m.3 en v.1356), pronkzucht (v.1334), verkwisting (v.1346) en hovaardij in verband gebracht. Lubberts uitgebreide hekeling van mooie en dure kleren (v.1352-63) besluit met: Mooy-onâerdigh wort geleken, (...)
By een ijslijck schrickend' Dier, (...)
'Tis een Crocodijl geheeten,
Die soo lange groeyt en slockt,
Tot de Doodt hem t'onder-rockt. (v.1361-8)
De glosse licht dit beeld verder toe: 'De Crocodijl groeyt soo langh hy leeft: even soo is de hoovaerdigheyt en vermetenheyt van sommighe menschen/ die geen eynde neemt/ voor dat de Doodt haer verstickt'. Van de Venne heeft zijn kennis over de krokodil zonder twijfel uit één van de door hem geïllustreerde edities van Cats' Silenus Alcibiadis of de latere Proteus gehaald. In de 'borgerlijcke berichtinge' (de burgerlijk-maatschappelijke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||||||||||||||||||
duiding) van het zesenveertigste embleem uit de Proteus brengt Cats het aan Plinius ontleende gegeven over het 'ghestadich wassen des crocodils' in verband met de 'sucht van hooger staet' (ambitio) en de 'gelt-begeerte' (avaritia) die bij velen is te vindenGa naar voetnoot1. Bij de pictura waarop een krokodil met de dood op de rug staat afgebeeld, horen het motto 'Noyt groot ghenoech' en de volgende subscriptio: Al is de crocodil maer uyt een ey gekomen,
Hy wort een grousaem beest waer van de menschen schromen
Hy sloct gelijck een vraet en vvast noch alle tijt,
Tot dat de bleecke doot hem opte leden rijt.
Wie sucht van hooger staet, of gelt-begeerte quellen,
Die vvillen even staegh tot meerder hooghte svvellen:
Al vvat een mensch gelijckt dat heeft een kantigh hert,
En siet! daer is een hoeck die nimmer vol en vvertGa naar voetnoot2.
Vooral het derde en vierde vers heeft Van de Venne in v.1367-8 bijna woordelijk overgenomen. Van de Vennes duiding van de steeds groeiende krokodil leunt nauw aan bij Cats' embleem, maar valt er niet volledig mee samen: heeft Cats het over ambitio (te begrijpen als staatszucht) en avaritia, Van de Venne verwijst naar 'hoovaerdigheyt' en 'vermetenheyt' (op te vatten als ambitio, superbia én luxuria) en naar de vaak met ambitio in verband gebrachte modezucht. Ook elders in de Belacchende Werelt spuien de boeren hun kritiek op de mode. Lammert, die door Soetje voor een rijke stedeling wordt afgewezen, spuwt zijn gal uit over de modegek wiens gedrag hij met dwaasheid, verspilling, vergankelijkheid en ondeugd in verband brengt: (...) Slodder-geckers, Den Hals kost veel van
Die gaan kroppen in heur Kraagh onderhouwen.
Of men 'tHooft op Stelten saagh.
Alsoo waar! 'tis om te spotten Mal-Last is Bal-Last.
Dat men quist voor Maay en Motten!
Alsoo waar! veul Kleeren, thans, Eerlijcke Kleeren
Decken menigh gants ongans. Geen ondeugt weeren. (v.7818-24)
Zelfs Soetje laat zich door de opgetutte en geurende maar berooide, kale Joncker Meyndert ('een Ioncker Op de Haagse nieuwe Snee') niet van de wijs brengen: Fy! jou stanck van Moskeljaat Die niet en stinckt
Ruyckme wat te vuns en quaat. ruyckt best. (v.7083-4)
De talrijke contemporaine modekritische geschriften presenteerden gelijkaardige argumenten en moralisatiesGa naar voetnoot3. Met dergelijke teksten werd Van de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 712]
| |||||||||||||||||||||||||||
Venne reeds tijdens zijn verblijf te Middelburg geconfronteerd. Naast de gebruikelijke uitvallen van de predikanten maakten ook de meer literaire modesatiren er toen furore. Constantijn Huygens' Costelick mal is in dit opzicht het meest frappante en toonaangevende voorbeeldGa naar voetnoot1. Hoewel oorspronkelijk bestemd om in de Zeeusche Nachtegael te worden opgenomen, werd het Costelick mal reeds in 1622 door Jan Pietersz. van de Venne apart gepubliceerd en in 1623 nogmaals uitgebracht, ditmaal met de expliciete vermelding dat het werk het best met de Zeeusche Nachtegael en het daaraan toegevoegde Tafereel van Sinne-mal kon worden ingebondenGa naar voetnoot2. Het lijdt daarbij geen twijfel dat Van de Venne, die reeds in die jaren Huygens' woordkunst in belangrijke mate imiteerde én aemuleerde, het Costelick mal grondig eigen heeft gemaaktGa naar voetnoot3. Alleen al het wat vreemdsoortige gebruik van 'mal' in de titel van Huygens' bundel wordt door Van de Venne in zijn Sinne-mal herhaaldelijk hernomen en gevarieerd: 'Sinne-mal', 'Malle-Pracht', 'Minne-mall' en 'Kalle-mal'Ga naar voetnoot4. Daarnaast moet men bij Van de Vennes modesatire ook rekening houden met Huygens' zedeprint van een boer (gedateerd op 13 november 1623). In druk verscheen het gedicht voor het eerst in de Otia van 1625. Wellicht heeft Van de Venne de zedeprint echter reeds in 1623 kunnen lezen: Huygens correspondeerde toen immers over zijn Characteres met CatsGa naar voetnoot5. Uit de zedeprint blijkt hoezeer de beschreven boer zich in 'den drang van Maendags mercktgang' (v.111) vermaakt met het 'Kostelicke Mall van 't Steedsche Velerhand' (v.114). Vinden de opgepronkte vrouwen nog enigszins genade in zijn ogen ('Se zijnder Wijfgies voor', v.132), voor de wijze waarop mannen gekleed gaan, heeft de dichter geen begrip: 'Manne worde Wijve' (v.132). De slorverzen van de zedeprint laten er geen twijfel over bestaan dat de boer hier de wijsheid in pacht heeft: ''T is uyt een' Boeren-lipp een hooge less gesogen (v.159) en 'Geleerde spreken veel, maer Boeren seggen 's meer' (v.169)Ga naar voetnoot6. Hoezeer Van de Vennes moralistische modekritiek in een eigentijdse traditie kan worden ingebed, blijkt wanneer men sommige uitspraken uit de Belacchende Werelt plaatst naast gelijkaardige argumenten uit het Costelick malGa naar voetnoot7. Men moet er echter wel rekening mee houden dat het in beide gevallen om gemeenplaatsen gaat en dat het gelijkende materiaal algemeen verspreid was. In het Costelick mal worden fraaie 'Kleederen' en opsmuk op één lijn geplaatst met 'Begeerlickheit' en 'Pracht' (v.68)Ga naar voetnoot8; elk modesnufje, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 713]
| |||||||||||||||||||||||||||
tot het verderfelijke gebruik van parfum toe (die 'stanck' van het 'geschrabde smeer', v.162-3Ga naar voetnoot1), wordt ongenadig over de hekel gehaald. De mode-artikelen getuigen immers van een 'lust in de niewigheit' (v.347) en van een verlangen naar ''t ydel altijd nieuw' (v.178)Ga naar voetnoot2. Uiteindelijk blijkt de modegek al te veel belang te hechten aan het vergankelijke aardse goed: refereert Van de Venne aan de 'Maay en Motten' (v.7822Ga naar voetnoot3), Huygens heeft het over het 'verschimmelt laeken' en over het 'verrot' dat slechts voedsel verschaft aan 'muys of mot' (v.298-300). De noodzaak van de mens om zich te kleden, illustreert daarnaast echter evenzeer zijn nietigheid en zijn afhankelijkheid van het dier. Zo herinnert Huygens eraan dat het 'opperschepsel mensch' 'Duyckt onder 't volle warm van een gevilden lap' en dat hij zich 'Verçiert (...) met den buyt van een' gestolen' pis-ziel' (de vacht van een schaap) (v.185-9). Bij Van de Venne luidt de redenering: 'Hoe ellendigh zijn de Heerschers van alle onbehoeftige Beesten/ naedien sy-luyden decksel noodigh hebben/ om warm gehouden te werden van het Gediertens over-schot' (p.236, i.m.1). Deze enkele voorbeeldenGa naar voetnoot4 maken duidelijk dat Huygens, net zoals Van de Venne, zich in zijn modesatire gedraagt als de laudator temporis acti die hunkert naar de veelgeprezen 'oude roem van slechte deftigheit' die Holland vroeger kenmerkte (v.159Ga naar voetnoot5). Beweegt Van de Venne zich met zijn moralistische uitspraken binnen de grenzen van de traditionele modesatire, toch doorprikt hij regelmatig de streng moraliserende impact van zijn modekritiek en van het genre in het algemeen. Wanneer Soetje aan Lammert vertelt dat bij de opgepronkte edellieden 'de Keel // Dickwils derven moet een deel // Om de Regg' en Borst te decke' (v.7751-3), dan wordt deze op zich toch wel wijze uitspraak in de marge geridiculiseerd met: 'Beter wat veel aen den Narm, // Als te veel in Mondt en Darm'. Het blijven immers (vraatzuchtige) boeren die lachen met de stadsmode. Een ander voorbeeld staat op p.247. Daar heeft Soetje het over de jonkers 'Op de Haagse nieuwe Snee' en doelt daarmee op de rijkere jongeren uit de Hofstad die de nieuwigheden op modegebied op de voet volgen. Herhaaldelijk hebben contemporaine geschriften deze Haagse mode bespotGa naar voetnoot6. De tekst van de glosse - hoe ironisch ook - buit deze kritiek evenwel niet uit: 'Wat vreemts en Heerlijcks doet den Haegh wel-varen'. Kennelijk wist Van de Venne deze rijkere Haagse elite toch tot op zekere hoogte te appreciëren: de bedoelde bevolkingslaag, die kapitaal-krachtig genoeg was om zich zulke modieuze capriolen te veroorloven, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 714]
| |||||||||||||||||||||||||||
behoorde immers tot een politieke en economische klasse die de welvaart van de Hofstad wist te stimuleren. | |||||||||||||||||||||||||||
2. Hof versus landNauw verwant aan de oppositie stad versus land zoals die hierboven werd geschetst, is die andere topos waarin het hofleven aan een zeer strenge, moralistische kritiek wordt onderworpen. De vituperatio aulicae vitae was reeds bijzonder geliefd in de middeleeuwen en werd o.m. aangewend in talloze vorstenspiegels die het staatshoofd de vele gevaren die hem vanuit zijn hofhouding belagen, voorhouden. De daarbij gebruikte argumenten vallen ook nu weer onder te brengen bij de loci morales eerzucht (ambitio), vleierij (adulatio), achterklap en laster (calumnia), veinzerij (dissimulatio) of genotzucht (luxuria). De loci-verzamelingen konden de hofcultuur benutten om aan de hand van tal van hofkritische exempla de miseria hominis aan de lezer voor te spiegelen. Als tegenbeeld voor de eerzuchtige, intrigerende en heimelijke hoveling gold dan de eenvoudige herder-landman die vrij van beslommeringen een gerust leven leidde. Dergelijke hofkritiek valt in talloze literaire teksten uit het begin van de zeventiende eeuw aan te wijzenGa naar voetnoot1. Van de Venne sluit zich bij deze traditie aan. Het hof en het hofleven worden in de Belacchende Werelt ter sprake gebracht tijdens Fijtjes en Lubberts rondwandeling op het binnenhof. Dit 'te Hoof verkeeren' vormt voor Fijtje de aanleiding om het hofleven tegenover het leven van 'den Huysman' af te zetten (cf. v.1503-20): het hof wordt 'geduyrigh, en wel heftigh, // Hardt bestre'en van Sorgh, en Nijdt, // En van List, en bitter Spijt' zodat 'Boersse Slaven // Beter zijn dan Prins, of Graven'. 'Sorgh', 'Nijdt', 'List', 'bitter Spijt' en 'dwangh' zijn het gevolg van de ondeugden ambitio en calumnia die het hofleven bepalen; zelfs het genot van de landman aan wie zuur brood zoet smaakt, blijft de hoveling door zijn drang naar luxuria onthouden. Dergelijke kwalificaties van het hofleven vindt men in andere hofkritische teksten steevast terug: Coster heeft het in zijn Ithys over het 'Bedroghen Hof vol van twist', Hooft over de hoofse staat 'vol van arbeyt, moeyt, vol sorchs en commers quaet' en de dichter van Bauw-heers welleven over het 'sorgh-gierigheyts hert' van de hovelingGa naar voetnoot2. Ook elders in de Belacchende Werelt wordt op de voortdurende zorgen van de hogere standen gezinspeeld. Op p.115 leest men in de marge: 'Niemant kan de vreesselijcke Sorghen keeren uyt de hooghe Hoogheyden-Hoofden ende Kamers' (vgl. met v.2991-3). Een andere topos uit de hofkritiek is de maxime over de onbestendigheid van 's heren gunst (favor) die de hoveling nu eens in achting laat stijgen, dan weer in ongenade doet vallen volgens de grillige wetmatigheden van vrouwe FortuinGa naar voetnoot3. Zo staat bij Van de Venne op p. 30 in margine te lezen: ''Tis genoeghelijck of gevaerlijck dat men veel ghe- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 715]
| |||||||||||||||||||||||||||
meenschap heeft met groote Heeren/ want haer gunst maekt groot/ en haer toornigheydt kleyn'. De tekst illustreert Soetjes bedenkingen over het hof in v.635-40. Toch heeft Van de Venne in zijn Belacchende Werelt het leven aan het hof niet steeds even streng beoordeeld. Meer bepaald waar de Prins zelf in het gedrang komt of waar gesuggereerd wordt dat het gaat om concrete, herkenbare Haagse hoftoestanden, heeft de dichter zijn kritiek gemilderd en klinken zijn verzen eerder lovend. Zo vertelt Fijtje hoe ze ooit heeft toegekeken bij de maaltijd van de Prins en zijn gezinGa naar voetnoot1. De teksten in de marge sluiten elk misverstand omtrent de laudatieve intenties van deze passage uit. Op p.115 wordt de Prins immers met deze heilswens bedacht: 'De vorstelijcke loflijcke/ Aerdtsche Goden kunnen niet meer wenschen op dese Werelt/ // als // Een Heerlijck Gesicht/ // Een eerlijck Gehoor/ // Een gesonde Smaeck/ // Een lieffelijcke Reuk // Een soet Gevoel'. En op p.116 kan men lezen: 'Aerdigh is het Hoff, // Waerdigh komter off'. Op Lubbert heeft Fijtjes laudatieve descriptio haar effect niet gemist. Ze inspireerde hem tot een uitgebreide lofrede op het rijke Holland (25 verzen lang) die hij de bezoekers van de Hollandse natie in de mond legt (v.3027-57)Ga naar voetnoot2. We citeren slechts een klein gedeelte ter illustratie van deze landenlof; het zou daarbij niet moeilijk zijn de opvulling van de verschillende loci uit de laus patriae aan te duidenGa naar voetnoot3: Seper, alle buyten-langders
Meuge roepen uyt heur hals:
Hol en vol-landt, Puyck van Als!
Landt vol Eel', en wijse Menschen,
Landt vol Kunst, en Lust, en Wenschen,
Landt vol Butter, Kaas, en Bier,
Landt vol Zee, en vol Revier. (v.3027-33)
De anafore constructies met 'Landt vol...' hebben de laudatio ongetwijfeld de nodige nadruk verleend terwijl de glosse de inhoud van Lubberts woorden bevestigt: 'Kleyn Hollandt/ groot puyck des Werelts/ vrye Woonplaets van Verstanden/ Schole vanden Krijg/ en Kamer vol Rijkdom/ Keuken vol Voedsel: Kelder vol Bier/ en Wijnen/ Pack-huys vol Goet/ Sleutel van de Zee/ Haven van Voor-spoet'. Toch dient Lubberts lofrede tevens met de nodige ironie te worden gelezen. In de marge staat immers niet alleen de net geciteerde glosse maar ook deze randnotitie: 'Hollandt is soo vol-op in Voet-saemheydt/ dat daer meer Volk in sterft van te veel te eeten/ als van Honger te lijden'. De overvloed in de Hollandse natie gaf kennelijk ook aanleiding tot meer moraliserende bespiegelingen. De reden waarom het stads- en hofleven in de Belacchende Werelt zo nadrukkelijk wordt afgewezen ten voordele van de prijzenswaardige levensstijl van de eenvoudige landman, ligt voor de hand en stemt in hoge mate | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 716]
| |||||||||||||||||||||||||||
overeen met de moraalfilosofische opzet van het argumentatiemodel uit de traditionele laus ruris en de bekende encomia vitae rusticae: aan de basis ligt het meer algemene (neo)stoïsche pleidooi voor een volkomen gemoedsrust (de tranquillitas animi) waarbij men zich niet meer laat overheersen door de turbulente affekten of passies en waarbij men ook niet meer streeft naar het verwerven van de z.g. falsa bona. Binnen een dergelijk streven is er geen plaats meer voor ambitio, luxuria, calumnia of adulatio die het hof- en stadsleven in hoge mate bepalenGa naar voetnoot1; alleen op deze manier kan men komen tot een volkomen, standvastige levenswijze waarbij de mens genoegen neemt met de situatie waarin hij verkeert. Binnen dit discours passen die verwijzingen uit de Belacchende Werelt waarin de satiricus en ook de boeren zelf ondubbelzinnig pleiten voor een volstrekte rust van het gemoed en voor een volledige aanvaarding van de eigen toestand. Wijst Soetje b.v. in v.635-40 op het gevaar dat schuilt in de omgang met hoge heren, de tekst in de marge merkt wijselijk op: 'By sijns gelijck // Maeckt even rijck' (p.30). Binnen een dergelijke etiek maakt Fijtjes dagdromerij waarbij ze de hoveling en de boer elkaars plaats laat innemen (v.1326-40), geen schijn van kans. Lubbert is alleszins verstandig genoeg om Fijtjes idee meteen te verwerpen en als 'Staat-sucht' te duidenGa naar voetnoot2; hijzelf wil veeleer genoegen nemen - 'Genoegh is meer dan overvloedt' - met het leventje dat hij nu leidt: ''t Wel-genoegen maackt te vree' (v.1341-4)Ga naar voetnoot3. Ook in andere passages waarin de stad of het hof in contrast staan tot het leven op het land, worden de boeren steeds weer de voordelen van een gerust en tevreden leven voorgehouden. Wanneer Lubbert zich afvraagt of 'Boersse-Slaven' het nu eigenlijk wel beter hebben 'dan Prins, of Graven' (v. 1509-10), wordt in de marge uitgepakt met de vertrouwde maxime dat 'Niemant wroegt // Die vernoegt'Ga naar voetnoot4. Dergelijke uitspraken, hebben vooral te maken met het ook in de zeventiende eeuw nog vaak gehouden pleidooi om de constantia van het gemoed in de praktijk na te streven. | |||||||||||||||||||||||||||
§4. Uitlatingen over kunstWaerom wert Sinne-cunst, sou yder mogen vragen,
Iuyst boven ander cunst soo hooghe voor-gedragen?
'Ick seg om dat den geest daer sonderling in speelt;
'Men vint geen dergelijck, soo sin-rijck mee gedeeltGa naar voetnoot5.
In zijn Belacchende Werelt heeft Van de Venne herhaaldelijk zijn visie op kunst en op zijn dichtbundel als produkt van de 'Sinne-cunst' uiteengezet. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 717]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het voorwerk bevat in dit opzicht een aantal relevante uitlatingenGa naar voetnoot1 terwijl ook de 'In-leydinge' het boertige kermisverhaal introduceert als het relaas van een kunstenaar: Ionck-Heer Reyn-Aert, de woordvoerder van de schilder-dichter, had de boerengesprekken afgeluisterd en volgens 'de Edele Kunst van Wijs-Reden' 'op Rijm' gesteld (p.1 en 4)Ga naar voetnoot2. Ook in het eigenlijke kermisverhaal (p.5-280) en in de daarbijhorende glossen wordt meer dan eens over dicht- en schilderkunst gesproken. Het gaat om één van de vele onderwerpen die de boeren ter sprake brengenGa naar voetnoot3. Zo verhaalt Lubbert over zijn bezoek aan een boekenwinkel en beschrijft hij de boeken die er lagenGa naar voetnoot4. Elders discussieert Lammert met Soetje over een schilderij over de zeven ondeugden dat hij bij een 'Baas van Schilder-Kunst' had gezienGa naar voetnoot5; even verder heeft hij het over een schilderij met 'Seuven Wijfs' die 'om een leege Broock' vochtenGa naar voetnoot6. Telkens vindt men in de glossen aanvullende uitspraken m.b.t. dicht- en schilderkunst. De door de boeren gebruikte argumenten zijn niet steeds even ad rem en getuigen, overeenkomstig het decorum, vaak van een gebrekkig inzicht. Deze voorstelling van zaken hoeft niet te verwonderen: over de domheid en onwetenheid van de kunstbeschouwer (hier toepasselijk gesitueerd in de boer) werd reeds in de klassieke oudheid geschreven en de kunstenaarsbiografieën halen graag kluchtige anekdotes aan over domme en voor de gek gehouden, kunstonkundige beschouwers van een schilderijGa naar voetnoot7. De boeren geven hun onkunde op dit gebied overigens volmondig toe. Wanneer Fijtje en Lubbert 'op de Saal' van het Binnenhof zijn aanbeland, bemerken ze een aantal 'mooye Schilderyen' (v.1376-80). Lubbert wil er geen kopen omdat hij niets van kunst afweet ('Fy! heb ick verstant van borde? // Ick en sel gien koop-man worde')Ga naar voetnoot8; in de marge wordt dit becommentarieerd met de bekende sententie: 'Onwetenheyt is een vyandt van Konst/ en Wijsheyt'Ga naar voetnoot9. | |||||||||||||||||||||||||||
1. Lubberts bezoek aan een boekenwinkel (v.3062-155)Lubbert vertelt Fijtje over een boekenwinkel die hij ooit heeft bezocht. De jonge boer had slechts oog voor 'Reffe-reyntjes' en voor 'Briefjes' met wat 'boerde' (v.3065-7). De glosse wijst op de populariteit van dergelijke lichte lektuur: 'Boertige Dichten werden meest gewilt'. In de literatuur werd hierover herhaaldelijk geklaagd. In navolging van Martialis morde Beaumont in één van zijn 'Grillen' uit de Zeeusche Nachtegael over de geliefdheid van dit soort literatuur: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 718]
| |||||||||||||||||||||||||||
De beste boecken blijven legghen
Onvercocht, soo ist nu ghestelt:
De Druckers winnen, soo sy segghen,
Aen Vlespieghels 't meeste gheltGa naar voetnoot1.
Ook in zijn Klucht-hoofdige Snorre-pijpen stelt Burchoorn vast 'Dat Lompen en Leuren verkocht worden/ daer wat deegs blijft leggen' en hij voegt eraan toe: ''Tis soo/ sey Gooltje, en se koft een nieuw Uyle-spiegels verhael'Ga naar voetnoot2. Toch raakte Lubbert niet zozeer gefascineerd door 'Blaeuwe-boeckjes'Ga naar voetnoot3, maar wel door 'een Boock daar binnen stont Tafereel van Sinne-Mallen'. Verder vond hij in de winkel 'een Werck in Rijm (...) Sinne-fabels-Woudt geheeten' en een 'Boock, genaemt den Turff' samen met ''t aen-klevend Wijse-Mat' (v.3068-109). Vol enthousiasme vertelt hij over de inhoud van deze werkjes en praat hij met het weinig geïnteresseerde Fijtje over schilderkunst en poëzie. De terloops geformuleerde uitspraken blijken vooral de twee pijlers van Van de Vennes 'Sinne-cunst' naar voren voren te schuiven: de 'Sinne-cunst' als didactisch, moraliserend principe en het fundamentele samengaan van pictura en poèsis. M.b.t. het eigen dichtwerk laat Van de Venne zich vooral uit over de Sinne-Vonck en het daarbijhorende Wys-mal. Het boekje wordt in de eerste plaats als een lofzang op de voor Holland zo belangrijke brandstof turf voorgesteld (v.3082-5)Ga naar voetnoot4. Daarbij is de dichter zich ter dege bewust van de opmerkelijkheid van zijn stofkeuze (v.3087-9)Ga naar voetnoot5. Het Wys-mal is dan vooral het verhaal over smid Doddus 'die voor eerlijck bleef beschaamt' en uiteindelijk bankroet is gegaan (v.3095-105). Van de Venne beoogt duidelijk een andere soort poëzie te brengen dan alleen maar 'Reffe-reyntjes' met 'wat boerde'; zijn dichtwerk 'duyde meer als slechte [eenvoudige] Lijdtjes' en behoort tot de 'Nutte Maet-woorden' en de 'Sinnige Rijmen' die 'meest ghetrocken [dienen] te werden'. In zijn dichtkunst staat de moralisatie centraal ('Dichten stichten'): zijn poëzie brengt inzicht en zet de bakens uit voor een goed gedrag ('Dichten lichten', 'Dichten richten'Ga naar voetnoot6). Ook wanneer Van de Venne het over de dichtkunst in het algemeen heeft, blijkt hij deze kenmerken voor te staan. 'Een kamer met Boecken' is een 'redelijck geselschap' en 'Letter-wijsheydt is de Lantaerne van't verstant'Ga naar voetnoot7. 'De hoogh-noodige Loffelijcke Druck-konst' is dan ook een onmisbaar medium en een 'waerdigh behulp voor de swangre sin-rijke Herssenen/ die onder 'tuyt-baren vande selve konst gedient wer- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 719]
| |||||||||||||||||||||||||||
den/ also datmen Letter-druck mach noemen: Vroedt-Wijff van Wetenschap'Ga naar voetnoot1. Als bron van kennis en inzicht bestrijkt de poëzie - het maakt essentieel deel uit van de didaxis - alle domeinen van het leven en van de wereld; Lubbert stelt dat 'Over al wat inde Werelt // Is bevuylt, of over-Perelt, // Schrijft en drucktmen al op Dicht' (v.3130-2). In zijn 'Zeeusche Meyclacht' hield Van de Venne hetzelfde voor m.b.t. de schilderkunst: 'Cunst beelt af al het ghene dat int gheweet der menschen is te vinden'Ga naar voetnoot2. Een dichter kan daarbij zijn onderwerp slechts laken of prijzen (het gedicht als laudatio of vituperatio): 'Refereynders' zijn 'vergrooters, of verkleynders // Van een Lack [gebrek], of hooghste Eer'Ga naar voetnoot3. Dichtkunst wordt dan ook een machtig wapen in handen van de dichter, die in de eerste plaats een 'wijs Poeet' dient te zijn (cf. v.3133-7). Ook in een ander opzicht is de poëzie een belangwekkend instrument. Als 'gront-vast van ghedachten' verdrijft zij 'de verghetenheydt/ soo dat kloecke Daden/ en sin-rijke Werken lange werden beroemt'Ga naar voetnoot4: de dichtkunst staat onmiskenbaar ten dienste van de memoria (vgl. v.3151-3)Ga naar voetnoot5. In de hier besproken passage heeft Van de Venne het ook over de zusterkunst van de poëzie: de schilderkunst. Op p.119 wordt in de glossen aan elke karakterisering van de dichtkunst een gelijkaardige kentrek m.b.t. de schilderkunst toegevoegd: Een kamer met Boecken is redelijck geselschap.
Een Huys met konstighe Schilderyen/ zijn aendachtige
uyterlijcke verlustende binne-beelden. (p. 119, i.m.4)
Letter-wijsheydt is de Lantaerne van't verstant.
Beeldekonst is de Vrugt en stut van't vernuft. (p.119, i.m.5)
Poeeten maken gedachten.
Schilders voeden ghepeynsen. (p. 119, i.m.6)Ga naar voetnoot6
| |||||||||||||||||||||||||||
2. Uitlatingen over kunst n.a.v. de schilderijen over de zeven ondeugden en over de zeven vechtende vrouwenGa naar voetnoot7Lammert vertelt Soetje over een schilderij dat hij bij 'een Baas van Schilder-Kunst' heeft gezien. Het 'Bordt' vindt men terug op de gravure van p.233 en stelt aan de hand van enkele dieren de zeven ondeugden voorGa naar voetnoot8. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 720]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het genre-achtige tafereel is 'tot des Menschen vermaek' gemaakt en heeft een moraliserende intentie: 'Dies-halven salmen de Vier en Dry quade feylen (...) aen-wijsen en af-prijsen' (i.m.1). Het schilderij duidt (v.6663) en presenteert 'verscheye Sin' (v.6666). M.b.t. de inventio wordt de voorstelling gecatalogiseerd als 'Grillen' waarin 'Drolligh Wonder' wordt afgebeeld (v.6663 en 6666)Ga naar voetnoot1; het is immers een 'Werck (soomen seydt) van dander Werelt' (p.232, i.m.4). Het 'onrealistische' en weinig mimetische karakter van de voorstelling wordt verantwoord met de macht van de kunst om 'levende Menschen in doode Beesten Af-val/ ende lompe Aerdsche Ghedierte in over-dadige Dracht van bezielde Lijven' te vertonen (p.232, i.m.3). Een pleidooi voor een ongebreidelde artistieke vrijheid m.b.t. de inventio is dit beslist niet: de didaxis staat centraal, het uiteindelijke doel is de moralisatieGa naar voetnoot2: 'Die kan versieren [op te vatten als inventio] // Wt geestigh swieren, // Om goe manieren, II Dat mach wel tieren' (p.235, i.m.8)Ga naar voetnoot3. Op dezelfde wijze wordt Lammerts verhaal over de 'Seuven Wijfs' die 'Vochten om een leege Broock' van commentaar voorzienGa naar voetnoot4. Ook hier gaat het om een genre-achtig schilderij (p.241)Ga naar voetnoot5 waarvan de voorstelling nauwelijks geloofwaardig is en dat niet op uitbeelding van de werkelijkheid mag aanspraak maken: het betreft een 'vreemden mis-geluck' (v.6882) en klinkt 'Al te wongder' (v.6921). Het domme Soetje heeft dan ook geen begrip voor de voorstelling (v.6903-6) en de glosse licht dit verder toe met: 'Wat buyten Natuyre wert voort-gebracht/ dat hietmen al vreemde Geest-grillen/ of Schilderachtigheyt' (p.240, i.m.10). De legitimering voor een dergelijke, niet direct door de werkelijkheid ingegeven uitbeelding dient ook nu weer in de didaxis te worden gesitueerd: 'Men magh versieren // Om goe manieren' (p.241, i.m.3). | |||||||||||||||||||||||||||
§5. Van de Vennes boerengesprekken in het licht van de literatuur over het vrijen en het trouwenHet is opvallend hoeveel aandacht er in de Belacchende Werelt (ruim een derde van de tekst!) uitgaat naar de vrijage van Tamme Lubbert met Fijtje Goris, en van dat 'soet gesochte Paertje' Lammert Gijsen en Soetje Strijckers (én haar twee aanbidders, Joncker Meyndert en Vrome Koen). Steeds weer zetten deze personages nadrukkelijk en uitvoerig, vaak ook aan de hand van ingelaste verhaaltjes of naar aanleiding van gebeurtenissen op en rond de kermis, hun visie uiteen over verschillende aspecten van de omgang tussen vrijers en vrijsters en de regels die men daarbij moet in acht nemen, of over het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 721]
| |||||||||||||||||||||||||||
huwelijk en de specifieke rol daarin van man en vrouw. De talrijke uitspraken met een meer algemeen geldend karakter worden (zoals toen gebruikelijk was) cursief gezet en staan op die manier binnen deze discussies en uiteen-zettingen typografisch in reliëfGa naar voetnoot1. Bovendien wordt het eigenlijke tekstcorpus voortdurend begeleid door spreuken en gezegden in de marge die de woorden van de boeren nu eens veralgemenen of nuanceren, dan weer ontkennen, bevestigen, ironiseren of zelfs een volkomen andere draagkracht geven. Aan de hand van deze uitingen is het mogelijk een samenhangend en vrij uitgewerkt discours over het vrijen en trouwen zoals dat in de Belacchende Werelt aan de lezer wordt gepresenteerd, uit het werk te distilleren. De Belacchende Werelt fungeert in dit opzicht dan ook als een leidraad op het amoureuze vlak en lost op die manier de verwachtingen in die het voorwerk had gecreëerd. Niet alleen op de titelprent en in de daarbij horende 'Aen-Spraecke', maar ook in de 'Boeck-Sprake' en, in mindere mate, in het 'Voor-Beduydsel' werd het amoureuze als een centraal gegeven van de Belacchende Werelt aangekondigd. Dit kwam visueel tot uiting op de titelprent: Cupido met narrenkap houdt er zich, te midden van de in het boek optredende personages, in de houding van Fortuna op een wereldbol staande. Het begeleidende gedicht benadrukt de almacht van het afgebeelde kind en zijn wonderlijke werken (v.5-12). Daarnaast richt de 'Boeck-Sprake' zich haast exclusief tot de 'Beluste Reden-Minnaers' (een wellicht bedoelde dubbelzinnigheidGa naar voetnoot2) die dan vooral als 'Maegden', 'Vrijsters' en 'Vryers' die 'aerdigh by het Minnen leeft' (v.18), nader worden gespecifieerd. Daarnaast verwijst het gedicht zelfs expliciet naar de amoureuze directieven van de Belacchende Werelt: 'Koom Maegden soeckt, en Vrijsters vindt // Hoe dat men Liefdt, en wert Gemindt' (v.5-6). Door de nadrukkelijke en haast systematische wijze waarop in de Belacchende Werelt telkens weer onderwerpen over liefde en huwelijk ter sprake worden gebracht en expliciet van moraliserende instructies voorzien, biedt de bundel de lezer een uitgewerkte gedragscode m.b.t. tot het vrijen en trouwen aan. In wat volgt zullen wij (met het oog op de functie van het dichtwerk) nagaan of en in welke mate het in de Belacchende Werelt aangeboden materiaal aansluit bij het in dit opzicht gangbare zeventiende-eeuwse discours. Daarbij zal de aandacht in de eerste plaats uitgaan naar de leerdichten en emblemata uit het vroege oeuvre van Jacob Cats maar daarnaast ook naar de z.g. vrijerijboekjes en de amoureuze liedboek- en emblemata-produktie uit die tijdGa naar voetnoot3. De klemtoon die hier wordt gelegd op het literaire werk van Cats, kan men met verschillende redenen verantwoorden. Cats' eerste bundels (gepubliceerd voor 1635) vormen een belangrijke, omvangrijke en invloedrijke bijdrage tot het moralistische betoog over het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 722]
| |||||||||||||||||||||||||||
vrijen en trouwen. In zijn eersteling, de Maechden-plicht (Middelburg 1618), bespreekt de dichter het 'ampt der Ionck-vrovvven' in het licht van de 'eerbaer liefde'. Hij hanteert daarbij de voor het leerdicht karakteristieke vorm van de samenspraak, die evenwel in de moderne literaire vorm van het emblema werd geïncorporeerdGa naar voetnoot1. De eigenlijke embleemverzameling met niet minder dan vierenveertig 'sinne-beelden' wordt voorafgegaan door een 'Cort begryp Van 't gene in dese T'samen-sprake (...) verhandelt wert'. Hierin verneemt de lezer welk embleem handelt over 'het huwelijck, ende oftet geraden is te trouwen' of weet hij het antwoord te vinden op de vraag of 'een jonge maeght haer huwelijck selfs vermagh te bevoorderen, ende aen te drijven' ([*4]ro). Cats' tweede embleembundel, de Silenus Alcibiadis (Middelburg 1618), bevat eveneens tal van wenken die de zeventiende-eeuwse vrijers en vrijsters ter harte konden nemen, terwijl ook de succesrijke Self-strydt (Middelburg 1620) o.m. aangeeft hoe 'eerbare vrouwen haer tegen hare mannen inden houwelijckschen plicht te draghen hebben'Ga naar voetnoot2. Raadgevingen m.b.t. het huwelijk lagen ook vervat in het Tooneel van de mannelicke achtbaerheyt (Middelburg 1622): de 'gehoude mans-persoonen' kunnen 'tot verbeteringe (...) sien, hoe sy haer macht ontrent de vrouvven hebben aen te leggen' terwijl de 'gehoude vrouwen' vernemen dat zij 'hare mannen [moeten] onderdanich zijn als den Heere, in alle dingen'Ga naar voetnoot3. De grootste faam verwierf Cats evenwel met zijn Houwelyck waarin hij in niet minder dan zes uitvoerige afdelingenGa naar voetnoot4 vooral de zeventiende-eeuwse burgermeisjes en -vrouwen, en in mindere mate hun mannelijke partners, op de hoogte brengt van de 'gansche gelegentheyt des Echten Staets'. In zijn voorrede die Van de Venne voor dit Houwelyck schreef, suggereert de dichter dat Cats' bundel een uitmuntend geschenk kon zijn van de bruidegom aan de bruid aangezien 'het minste deel deses boecks' alleen al meer voordeel 'aen haer en het geheel huys-gesin sal konnen inbrengen' dan alle bruidsgeschenken samenGa naar voetnoot5. In 1632 werd dit monumentale dichtwerk opgevolgd door een nog omvangrijkere (spreekwoorden)bundel die in de eerste plaats een Spiegel Van den Ouden ende Nieuvven Tijdt (Den Haag 1632) beoogt te zijn. De talloze emblemen die de spreekwoorden structureren, zijn gerangschikt naar onderwerp en bieden een stevig houvast van de wieg tot het graf. Een bloemlezing van de gebruikte koptitels illustreert dat een belangrijk deel van de bundel ook nu weer het huwelijk en de daaraan voorafgaande vrijage behelst: 'Eerlijcke Vryagie', 'Bedenckelijcke gevallen voor de Jonckheyt', 'Dertele ende om haer dertelheyts vville onteerde vrijsters', 'Bedrogen ende onteerde vrijsters', 'Hoeren en hare treken', 'Veroude vrijster', 'Liefdes Kort-sprake' of de reeks 'Spreucken ende Spreeck-vvoorden, Rakende de onderlinge plichten tusschen man en vvijf'. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 723]
| |||||||||||||||||||||||||||
Getuigt dit korte overzicht ongetwijfeld van de omvang van Cats' bijdrage tot het discours over het vrijen en trouwen, evenzeer staat de populariteit van het oeuvre buiten kijf: voor 1635 beleefde de Maechden-plicht (1618) niet minder dan tien, de Silenus Alcibiadis (1618) zeven, de lichtjes gewijzigde Proteus (1627) drie, de Self-stryt (1620) zestien, het Tooneel van de mannelicke achtbaerheyt (1622) negen, het Houwelyck (1625) twaalf en de Spiegel (1632) zes drukkenGa naar voetnoot1. En er zijn nog andere argumenten die onze aandacht voor Cats' geschriften rechtvaardigen. Niet alleen kende Van de Venne als vaste Cats-illustrator het oeuvre door en door; hij heeft uit dit werk ook onmiskenbaar geput en het zelfs aemulerend nagevolgd en bewerktGa naar voetnoot2. Bovendien had Adriaen een uitgewerkte en doordachte voorrede geschreven voor het HouwelyckGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||
1. Het discours over het vrijenDe schets in de Belacchende Werelt van de wijze waarop verliefde jongeren met elkaar dienen om te gaan en van de beeldspraak waarmee het liefdesgevoel onder woorden wordt gebracht, wijkt niet fundamenteel af van de gedragsvoorschriften en de petrarkistische, vaak emblematisch getinte beeldtopiek uit die literaire genres die zich in eerste instantie richten tot het zeventiende-eeuwse jonge, gefortuneerde stedelijk-burgerlijke publiek: de liefdesemblematiek en het amoureuze liedgenreGa naar voetnoot4. Bekend is b.v. het beeld van de minnaar die zich vrijwillig gevangen geeft aan zijn geliefde (vgl. Lammert in v.6831: 'Laet men thans gevangen blijven'Ga naar voetnoot5). De vrijster wordt daarbij (ook in de traditie) vaak voorgesteld als een knip, een strik, een fuik of een net waarin de vrijer graag verstrikt raakt (v.6824-9)Ga naar voetnoot6. Een zelfde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 724]
| |||||||||||||||||||||||||||
gewilligheid vertoont de minnaar b.v. in Bredero's verzen bij de voorstelling van een vogelknip uit de Thronus (1620) of in Cats' Spiegel (1632)Ga naar voetnoot1. Daarnaast voegt Van de Venne echter ook op een inventieve en emblematiserende wijze nieuw materiaal toe aan de bekende amoureuze beeldtopiek. In v.2777-89 b.v. riposteert Lubbert op Fijtjes afwijzende woorden als volgt: 'khoud voor jaa, al segje neen.
Vrysters swijgen als sy veylen,
Ick gelijck het by't om-dweylen
Van een mooy, en flucks Iongh-wijf.
Hoe die set en buyght heur lijf,
Om een straet of vuyle kelder
Soo te fleeme datse helder
Schijnt te lijcke van een slet,
As men daer op vlijtigh let.
Hoe sy meer bestaat te strijcken,
En te plansen, en te wijcken,
Fy! hoe dat het beter gaat;
Aersel-dringen doet heur baat.
Vertrekkend van de voor de Hollandse republiek typerende en opgemerkte realiteit van de dweilende en poetsende huisvrouwGa naar voetnoot2 - en mogelijk reeds anticiperend op Fijtjes tegenverhaal over een dweilende manGa naar voetnoot3 - biedt Van de Venne een nieuw emblematisch beeld voor de traditionele maxime over de volharding die de vrijer aan de dag moet leggen om zijn doel te bereiken (vgl. met de glosse: 'Sonder moeyten bekentmen geen schoonheyt', p.107). Een ander voorbeeld vertrekt eveneens van de realiteit, m.n. van de rijfelarij op de kermis waar 'Gouwe Koppen, Sulver-Schalen, Bekers, Spiegels, moy vergult' 'zijn te krijgen, of te halen' (v.1393-5). Op Fijtjes voorstel om 'een Lootje [te] wage' (v.1390) draait Lubbert zijn repliek naar het amoureuze toe en verzucht hij: Datmen nergens ken versinne
Loteryen van het minnen,
Daarmen dan van alle slagh
Vryelijcken trecken mach
Soete lieve jonge Maagden,
Die het noyt mit Knechjes waagden. (v.1409-14)
De randnotitie licht deze woorden verder toe en benadrukt het (on)fortuinlijke en vooral vanitatieve karakter van de partnerkeuze: ''tVerkiesen inde loop van jonge Lieden/ wert hier gheleken by een Lotery/ daer hoogh/ middelbaer/ en Kleyn te trecken is/ door Geluck: waer toe yder tracht om | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 725]
| |||||||||||||||||||||||||||
verbeteringh/ en onder-tusschen ist een ydele niet'Ga naar voetnoot1. Later zal Van de Venne dit beeld ook als uitgangspunt gebruiken voor zijn grisailles n.a.v. het huwelijk van de Keurvorst met Louise Henriette (1646)Ga naar voetnoot2. De door Van de Venne geïllustreerde maxime is alvast niet origineel en werd o.m. ook door andere emblematische stoffen (b.v. het kegelspel) of door de verwisselbaarheid van vrouwe Fortuna met Venus uitgebeeldGa naar voetnoot3. Daarnaast biedt het dichtwerk een boertige variant op het traditionele gedrag van de volhardende, dienstvaardige, verduldig lijdende minnaar uit de petrarkistische en hoofs geïnspireerde liefdeslyriek. De boertige context werkt daarbij sterk ironiserend en moraliserend. Zo wordt in de Belacchende Werelt veelvuldig het geduld van de vrijer benadrukt die lijdzaam de afwijzende houding of zelfs de scheldtirades van zijn meisje moet verduren, om uiteindelijk zijn doel te bereiken: 'Lijdsaemheyt is heelsaem Kruyt, // Of de Wortel vande Spruyt'Ga naar voetnoot4. De vrijer gedraagt zich daarbij als de dienstbare slaaf die hoopt ooit zijn verdiende loon te genieten: 'Waer gien dienst is valt gien loon'Ga naar voetnoot5. Daarnaast bevat de Belacchende Werelt tal van uitspraken die de amoureuze woorden en daden van de boeren veralgemenen, interpreteren of in moreel opzicht beoordelen. Samen vormen zij een geheel aan raadgevingen waarnaar vooral de maagd en vrijster, maar ook de vrijer, hun handelingen kunnen richten. De teneur van deze uitspraken sluit nauw aan bij de moralistische instructies zoals die ook in Cats' Maechden-plicht, het Houwelyck en de Spiegel voorkomenGa naar voetnoot6. In het onderstaande werd een aantal van deze uitspraken bijeengeplaatst om op die manier in grote lijnen de inhoud van Van de Vennes moralistische betoog in dit opzicht voor te stellen. Bij de partnerkeuze staan enkele principes voorop. De gelijkheid van de partners primeert terwijl ook de afkomst een belangrijke rol speelt: 'Eerlijcke Af-komst is loflijck voor deugt-rijcke wijse Nae-komers/ ende voorderlijck in het vryen' (p.47, i.m.2). Verschil in sociale status, leeftijd of karakter, wordt in de moralistische literatuur steeds met de vinger gewezen; vgl. met Cats: Bouwt en trout met uws gelijck,
Arm met arm, en rijck met rijck,
Net met kuys, en mors met vuyl,
Valck met valck, en uyl met uylGa naar voetnoot7.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 726]
| |||||||||||||||||||||||||||
Soetjes vrijage met de stedeling Vrome Koen wordt op basis van de sociale, ongelijkheid afgekeurd en Koens liefdesverklaring (v.8005-7) wordt in de glosse gebrandmerkt met de opmerking: 'Lievers, speelt en teelt // Met u even-Beelt'Ga naar voetnoot1. Een huwelijk uit geldzucht wordt dan ook niet aanvaard; alleen de deugd dient bij de partnerkeuze centraal te staan. Cats hierover in zijn 'Liefdes Kort-sprake':
'(...) denckt niet dat ick de grontsteen van't huwelick op gelt
of goet leggen wil. geenszins; 'toudt versje seyt wel/
Sy die een sot trout om sijn kot,
Mist licht het kot, en houdt den sot.
En die een dant trout om haer want,
Mist licht de want, en houd de dantGa naar voetnoot2.
Uit Soetjes vrijage valt ook in dit opzicht de nodige lering te halen. Aan Meyndert geeft het meisje toe dat ze 'over-vloet' zoekt (v.7668) en dat ze hoopt deze bij Vrome Koen te vinden (v.7648-52). De glosse kapittelt haar gedrag met: 'Weelde soeckt Overdaedt/ maer vindt eyndelijck Gebreck' (p.267, i.m.7). Ook Lammert gaat niet vrijuit: herhaaldelijk blijkt dat hij Soetje (het 'eenigh Kindt' van 'Strijck-Fransje' en 'Vette Iansje') om haar rijkdom mint (v.1051-6), een houding die in het 'Minne-mall' met 'Het is al om 't Hebben, te doen' wordt gebrandmerktGa naar voetnoot3. Naast deze richtlijnen en exempla m.b.t. de partnerkeuze bevat de Belacchende Werelt ook raadgevingen hoe vrijer en vrijster zich bij het verdere verloop van de vrijage moeten gedragen. Elke avance van de vrijer stuit steeds weer op de grootste achterdocht en voortdurend worden meisjes aangemaand om de grootste voorzichtigheid aan de dag te leggen en elke lichtgelovigheid te mijden. De woorden van een vrijer zijn immers nauwelijks te betrouwen, of zoals Fijtje uitvaart: 'Wie een Vryers Eedt gelooft // Is van re'en en sin berooft' (v.891-2). Zo ook houdt de wijze Sibille uit Cats' Houwelyck de dure eden van een vrijer voor een 'minne-treck' terwijl in het kapittel over 'Bedrogen en onteerde Vrijsters' (Spiegel) te lezen staat dat 'Vryers eden en minne klachten' niet veel meer waard zijn dan onbetrouwbare 'grillen'Ga naar voetnoot4. Spiegelt Vrome Koen Soetje tal van rijke en kostelijke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 727]
| |||||||||||||||||||||||||||
gewaden voor, de glosse stelt ontnuchterend vast: 'By groote Beloften volghen dickmael kleyne Giften' (p.273). Ook het 'Minne-mall' had het over 'Schoonpraeters beloften' die slechts dienen 'om slooren te verleyden, ende [te] lieve-koosen om profijt'Ga naar voetnoot1. Cats' Spiegel peroreert in dit verband in de afdeling 'Bedenckelijcke gevallen voor de Jonckheyt': 'Niemant wort lichter bedrogen/ als die veel vertrout' en 'Door 'tvertrouwen verloor 'tmeysje haer maegdom'Ga naar voetnoot2. Toch dienen de vrijsters de liefde van hun partner in de mate van het eerbare te beantwoordenGa naar voetnoot3 en moet het meisje de kans grijpen wanneer een ernstige huwelijkskandidaat zich aandient: 'Grijpmen noyt te rechter tijdt, // Och! dan blijftmen los in spijt'Ga naar voetnoot4. Voorzichtigheid en terughoudendheid blijft evenwel geboden: 'Liefde moetme stille houwen' en 'Vrysters swijgen als sy veylen' (v.6863 en 2778). Vanuit deze optiek dienen de vrijers de steevaste weigeringen van hun geliefde te begrijpen: Cats' Maechden-plicht bevat een aantal emblemen die illustreren dat de 'Weyger-const bevallijck [is] ende voorderlijck int stuck van vryaje'Ga naar voetnoot5. In de Belacchende Werelt gaat Lubbert herhaaldelijk op deze weigerkunst en het erbij horende veinzen in: 'Vrysters lieghen als sy // neen voor jae seggen'Ga naar voetnoot6. Hierdoor wordt de eerbaarheid veilig gesteld en bekomt men een gunstig effect bij de vrijers: 'Vryers groeyen deur verlangen'Ga naar voetnoot7. Enige vrijpostigheid van de kant van de vrijster wordt in de moralistische literatuur steeds weer met de grootste gestrengheid afgewezen. Meent Phyllis in Cats' Houwelyck dat een vrijster een vrijer mag lokkenGa naar voetnoot8, de wijze Anna kent hierin geen toegeving: Het tacketeylen (...),
Of ander dertel hantgespel,
En dient u geensins, jonge maecht,
Want tis te veel van u gewaecht.
'Alst meysje giet met eenich nat,
'Dat is geseyt, koomt foolt my watGa naar voetnoot9.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 728]
| |||||||||||||||||||||||||||
In de 'Liefdes Kortsprake' klinkt het even kordaat: 'Veel ontrent het manne-volck te boerten en te gabberen/ en is u niet te raden' want 'Wie jockt, Die lockt'Ga naar voetnoot1. Zo ook wordt Fijtjes voorstel om met Lubbert te gaan waar men 'Neutjes kraackt, en bloompjes plockt, // Knickt, en lonckt, en pruylt, en jockt' (v.87-8) in de marge onthaald op de bedenking: 'Pruylen of jocken // Doet huylen of locken' (p.9, i.m.1). Het meisje dat aanhoudt zonder het te menenGa naar voetnoot2 en dat meerdere vrijers heeft, is onmiskenbaar lichtzinnig. Soetjes liefdesperikelen gelden hier als exemplarisch: Lammert, die zij aanhoudt 'om den deun', hoort samen met Koen, en in zekere zin ook Meyndert, in haar rijtje van vrijers thuisGa naar voetnoot3. Wat haar daarbij overkomt, moge de lezer een les zijn: nadat het meisje Lammert voor Meyndert had wandelen gestuurd, laat deze laatste haar in de steek. Soetje lijkt even tot inzicht te komen: 'Ick leer nou gewis verstaan: // Dat, Wie spot, moet schimp ontfaan. (...) // Lammert heb ick late gaan, // Meyndert heytme late staan!' (v.7735-40). Wanneer zij kort daarop hetzelfde ondervindt van Vrome Koen, zegt Soetje klagend: ''tLacchen dwijnt mit Wee ten End'!' (v.8040). Het 'Minne-mall' toonde een gelijkaardige situatie: Lijsje-Teunis houdt er zowel met Dicke-Leendert als met Ioncker Maerten aan. Haar houding wordt door Dicke-Leendert afgestraft met het beeld: 'Duse Vryster lijckt een dregge, // Die an alle kanten haackt // Waarse vadt, off waarse raackt'Ga naar voetnoot4. Het 'Minne-mall' in zijn geheel is overigens (zo blijkt uit Van de Vennes voorwoord) een waarschuwing 'aen de jonckheyt, die te seer gheneghen zijn tot geck-scheeren'Ga naar voetnoot5. Uiteindelijk komt Lijsje-Teunis tot inzicht en stuurt zij Maerten wandelen onder het motto: 'Kan het deeg'lick kluyven heete // Daar twee knorren om een beete?'Ga naar voetnoot6. Om dezelfde reden maakte Meyndert in de Belacchende Werelt plaats voor Lammert: 'ick sal van u vertrecken, // Om geen Nijders-twist te wecken: // Twee te Kluyven an het Been // Komen selden over een' (v.7617-20). Ook in Cats' Spiegel dient het beeld van twee honden die aan een zelfde been kluiven en daarbij niet met elkaar overeenkomen, om aan te tonen dat 'Een vrijster (...) geen deelbaer goet' isGa naar voetnoot7. Het omgekeerde geval, waarbij een vrijer het aanlegt met twee meisjes, komt in de Belacchende Werelt eveneens ter sprake. Op een bepaald ogenblik bevindt Lubbert zich als enige vrijer in het gezelschap van Fijtje en Soetje. Heet het in Cats' Spiegel dat 'Twee te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 729]
| |||||||||||||||||||||||||||
lieven is verdriet'Ga naar voetnoot1, in de Belacchende Werelt wordt Lubberts gedrag onthaald op de opmerking: ''tMoet een ruygen Hont wesen/ die twee Nesten warm kan houden' (p.15, i.m.5) terwijl ook elders herhaaldelijk het vreemde van de situatie wordt benadrukt: 'Twee an een // Fockt niet wel, 'tis buyten reen'Ga naar voetnoot2. Evenmin past het een vrijster een vrijer na te lopen of met een ander meisje over een minnaar te twisten. In de Belacchende Werelt wordt dat meer dan eens beklemtoond. Fijtje is bang de indruk te wekken dat ze samen met Soetje achter Lubbert jaagt, terwijl ook Soetje, die zich hierbij beroept op het gezegde over het hooi dat zich achter het paard spoedt (een motief dat de verkeerde wereld aangeeft), een dergelijke houding als tegen-natuurlijk duidt (v.393-4; vgl. ook met v.385-8). Elders in de Belacchende Werelt doet Lammert het vreemdsoortige verhaal over vrijsters die zich manziek gedragen en beschrijft hij een schilderij waar-op stond 'uyt 'e schildert // Hoe dat Seuven Wijfs, verwildert, // Vochten om een leege Broock' (v.6875-7). Het vreemde tafereel wordt in de gravure op p.241 in beeld gebracht. Lammert hoopt met dit verhaal Soetjes liefde voor-alsnog te winnen, haar afwijzende houding te verzachten of haar afgunst op eventuele mededingsters op te wekkenGa naar voetnoot3. Zijn woorden missen evenwel het beoogde effect: Soetje voelt slechts afkeer voor 'soo vreemden mis-geluck' (v.6882) dat slechts 'schangde voor den Doock' (v.6878) inhoudt; deze 'Ses of seuven vlugge Meysjes' zijn immers 'Vryer-sieck, en mal, en geyl, // Leuy en lecker, wilt en veyl' (v.6909-10). Ook de glossen duiden het verhaal als 'buyten Natuyre (...) voort-gebracht' en een exempel van 'Malle Min'Ga naar voetnoot4. De bovenstaande bloemlezing van raadgevingen aan vrijers en vrijsters zou gemakkelijk nog verder kunnen worden uitgewerkt: b.v. met de kwestie of het al dan niet raadzaam is om met een weduwe te huwenGa naar voetnoot5. Samen met de talrijke exempla schetsen deze veralgemenende uitspraken een praktische gedragscode waarnaar het lezerspubliek van de Belacchende Werelt zich in amoureuze zaken kan richten. | |||||||||||||||||||||||||||
2. Het discours over het huwelijkNaast deze raadgevingen m.b.t. de vrijage bevat de Belacchende Werelt vele uitspraken die op hun beurt bijdragen tot een even coherente en niet minder instructief bedoelde visie op het huwelijk en de specifieke rol daarin van de partnersGa naar voetnoot6. Ook hier gaat het vaak om clichés uit de matrimoniale literatuur. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 730]
| |||||||||||||||||||||||||||
Karakterisering van het huwelijkIn de Belacchende Werelt wordt een aantal karakteristieken van het huwelijk beschreven die de lezer tot waarschuwing en lering dienden. In de eerste plaats benadrukt de dichter de onverbrekelijkheid van het huwelijk, een topic waarover de moralisten het roerend eens zijnGa naar voetnoot1. Typerend in dit opzicht is de wijze waarop Cats het woord huwelijk in een etymologiserend verband brengt met 'houden': Wat yemant daer beproeft, dat moet hy eeuwich houwen
Want houwen is de naem. Wijs, sot, gesont en kranck,
Men isser aen geboeyt zijn leven dagen lanckGa naar voetnoot2.
In zijn gedicht 'Minne-coppel Aen alle Ionghe luyden' uit het Sinne-mal, had Van de Venne de hechte binding van het huwelijk reeds beklemtoond: 'Als 't Ià-woordt is gheseyt dan blijft den Bandt gehecht'Ga naar voetnoot3. Precies het definitieve karakter van het huwelijk geeft in de Belacchende Werelt herhaaldelijk aanleiding tot waarschuwingen tegen een overhaaste beslissing om te trouwen: 'Die lichtvaardigh schickt en gist // In't gemeen hy veultijds mist'Ga naar voetnoot4. Een andere karakteristiek van de echt ligt in het lief en leed dat de trouwers te wachten staatGa naar voetnoot5. Herhaaldelijk wordt er op gewezen: ''tHouwelijck heeft eenen grooten sleep en gevolg: als/ // Lust/ Dwang/ Hoop/ Vrees/ Gheluck/ Ongeluck/ // Arbeydt/ Sorghe/ Blyschap/ Droefheyt/ en Gesontheyt/ en // Sieckte/ ende meer by-loopende Bekommeringen'Ga naar voetnoot6. | |||||||||||||||||||||||||||
Noodzakelijke eendracht tussen de echtgenotenTot de belangrijkste voorwaarden om het huwelijk te laten slagen, zo beklemtoont Van de Venne verder, behoort de volkomen eendracht die beide partners in lief en leed weten te betonen. Heeft Cats deze gedachte in zijn Houwelyck treffend verwoord in een uitgesponnen anafore constructie rond het woord 'Gemeynschap'Ga naar voetnoot7, in de Belacchende Werelt lijkt Van de Venne ook in dit opzicht het dichtwerk van Cats op een boertige wijze te imiteren en te variëren, m.n. in de woorden van Lubbert tot Fijtje: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 731]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kon ick jou daer mé belesen, Een-dracht
Om dan mit jou eens te wesen: Maeckt kracht.
Eens in't willen, eens in't gaen,
Eens in't sitten, eens in't staen, (...)
Eens in't suyrtjen, eens in't soet, Goedt en Le'en
Eens in't vleysje, eens in't goet, Moet gemeen
Eens in't slapen, eens in't waken, Seyt de Re'en.
Eens in't breken, eens in't maken,
Eens in Weuningh, Boogaert, Landt, (...) Elck wat voor elck.
Eens in't gaen, of noo'n te gast; Twee-dracht
Eens, want noyt on-eens en past. Wee-dracht.
Eens in brengen, eens in halen,
Eens in sieckten, eens in qualen,
Eens, soo lange tot de Doot
Iou, of mijn, eens d'oogen sloot! (v.141-61)Ga naar voetnoot1
De zo geprezen eendracht laat Van de Venne nog eens uitvoerig aan bod komen in Lubberts relaas over wat hem 'lestent quam te vooren' toen hij zat te slapen bij 'een Slootje droogh en diep'Ga naar voetnoot2. Daar hoorde hij het 'keffen, jancken' en 'briesen' van 'drie-paer Honden' die 'Staart an staartje vast 'e bonden' waren: d'Eene trock, en voelde prangh,
d'Angder koos sijn ouwen gangh;
En de dorde teegh an't loope;
'tVierde Beesje dwongh het knoopen,
Doch het vijfde hielt hem stil
Ongder 'tseste Dier sijn wil. (v.5678-83)
Precies n.a.v. deze toevallige gebeurtenissen wordt dan door Lubbert verder geëmblematiseerd: 'Daar uyt liep ick overlegghen, // Ofmer oock wat op kon seggen' (v.5684-3; vgl. met Cats' latere 'Invallende gedachten op voorvallende gelegentheden'Ga naar voetnoot3). Lubberts verhaal over de honden wordt in de bundel gevisualiseerd in de gravure die P. de Jode naar Van de Vennes ontwerp vervaardigde (p.199). Op de achtergrond rechts werd ''tkoppel Hase-Winden' (v.5689-5707) afgebeeld; op de voorgrond vechten de twee 'Bracken' (v.5708-31) en links voor de boom staan de twee gedweëe dieren uit v.5732-55. De gravure was vroeger reeds gebruikt voor het gedicht 'Minne-coppel' uit het Sinne-malGa naar voetnoot4. De verzen daar hebben weinig te maken met Lubberts duiding uit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 732]
| |||||||||||||||||||||||||||
1635. In het 'Minne-coppel' blijkt nl. vooral 'het liefden-spoock' (d.i. Cupido) ervoor verantwoordelijk te zijn dat 'dees arme Honden Met locke-min, en spel te gader [werden] ghebonden' (v.5-6). Het gedicht illustreert dan ook 'hoe de geyle jonckheyt lichtelijck aen den bandt raeckt, (...) als dienende haer tot een lesse, datse moeten 't oogh houden op vvel gevoughde trou'Ga naar voetnoot1. Het gedrag van de zes honden wordt in de Belacchende Werelt anders uitgelegd. Het koppel hazewinden brengt Lubbert op een wat geforceerde wijze in verband met het o.m. door Cats geïntroduceerde spreekwoord over de twee om een been vechtende honden die uiteindelijk hun kluif aan een derde verliezen (v.5690-9)Ga naar voetnoot2. Hierin ligt dan een les voor vrijers die 'gaan vichten om een Lief': 'Fy! terwijls' om 'tMeysje kampen, // Krijghse Gaeuwert inde klampen' (v.5704-5). Wellicht heeft Van de Venne deze (amoureuze) duiding van het spreekwoord ontleend aan Cats' Spiegel. Daar neemt een embleem uit de afdeling 'Eerlijcke Vryagie' het gezegde als uitgangspunt en past het, zoals bij Van de Venne, toe op 'Twee vryers, die gelijck een rijcke vrijster minden' en elkaar daarbij te lijf gingen; uiteindelijk gaat een derde vrijer ('die maer stont en keeck') er met de vrijster aan de haalGa naar voetnoot3. Het 'jollen' van het tweede paar honden past Lubbert toe op de heersende nijd en tweedracht (v.5716-31); omdat vechtende honden traditioneel staan voor nijd en gekrakeel, klinkt de duiding ook in dit opzicht nauwelijks verrassendGa naar voetnoot4. Het vredelievender gedrag van het derde koppel honden toont 'Wat Een-willigh al vermagh' (v.5735) en illustreert dat waar 'de Vree weunt gaetet wel' (v.5739). In de marge staat te lezen: 'Eendrachtigh // Is machtigh'Ga naar voetnoot5. Voor Lubbert toont dit derde stel honden bovendien aan hoe de echtgenoten zich binnen het huwelijk moeten gedragen (v.5750-2)Ga naar voetnoot6. Lubberts inventieve, emblematische interpretatie werd wellicht ingegeven door een embleem van Adriaen Hoffer uit de Zeeusche Nachtegael. Onder het o.m. aan Horatius' en Ovidius' ontleende motto 'Concordia discors' prijkt een gravure (naar Van de Vennes ontwerp) met twee paar honden in het open veld. Van elk koppel zijn nu niet de staarten maar wel de halsbanden door een touw met elkaar verbonden. Alludeert het antieke motto oorspronkelijk op de harmonie in de natuur ondanks de tegenstrijdige | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 733]
| |||||||||||||||||||||||||||
natuurkrachten, Hoffers bijschrift draait de idee om en leest het motto in het licht van het huwelijk: Dees Honden rwee aan twee gaan nevens een ghebonden,
Het jock is wel ghemeen, maar elck een kiest sijn sy,
De eene wilt: dit heen, de and're heeft ghevonden
Een wegh die hem behaaght, end' wilt soo wesen vry,
Sy trecken teghen een, end' willen van een wesen,
Sy konnen niet van een, het jock dat houd haer vast.
Het waar wel dienstigh dat dit werde veel ghelesen
Van man, end' vrouw niet wel in eenen band ghepastGa naar voetnoot1.
Opmerkelijk is wel dat Van de Vennes dieren niet met de halsband maat wel met de staart aan elkaar waren vastgebonden. Voor deze voorstelling ging Van de Venne wellicht terug op Rechters 15, 4-5. Daarin staat nl. te lezen hoe Samson driehonderd vossen per paar met de staarten vastbond en voorzag van brandende fakkels om op die manier de akkers van de Filistijnen te vernietigen. Precies deze geschiedenis nam De Brune in zijn vijftiende - door Van de Venne geïllustreerde - embleem als uitgangspunt om de tweedracht van de Christenen uit te drukken: 'De steerten zijn verknocht, // Maer d'hoofden zijn verdeelt: elck zoeckt een ander locht'Ga naar voetnoot2. Mogelijk is juist een combinatie van Hoffers embleem met De Brunes verwijzing naar het bijbelverhaal verantwoordelijk voor de vreemdsoortige voorstelling van de honden in de Belacchende Werelt en in het Sinne-mal. Als één van de initiatiefnemers tot de Zeeusche Nachtegael én als illustrator van Hoffers embleem had Van de Venne ongetwijfeld nog voor de publicatie van de Zeeusche Nachtegael inzage gehad van Hoffers tekst; daarnaast moet Van de Vennes arbeid voor de illustraties van De Brunes embleemboek wellicht ook in deze periode worden gesitueerd. | |||||||||||||||||||||||||||
Rol van de echtgenoten binnen het huwelijkBinnen het huwelijk heerst er tussen de echtgenoten een functioneel onderscheid waarbij de superioriteit van de man in gezag, orde en beleid centraal staatGa naar voetnoot3. In de Belacchende Werelt wordt de man 'den Vooghd' (v.2810) of het 'Wijfs Hooft' (v.2339) genoemd, de vrouw is het 'Onderhooft' en een 'Mans hulp' (v.2350). In de traditie en in talloze contemporaine geschriften werd ijverig naar redenen gezocht om deze voorstelling | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 734]
| |||||||||||||||||||||||||||
van zaken te legitimerenGa naar voetnoot1. Huygens beroept zich in zijn gedicht 'Tvrouwe-lof' (1620) op de bijbel, de gang van de wereld, de natuurwetten, het gezag van de Griekse dichters en op Erasmus' geschriften om de mannelijke superioriteit te rechtvaardigenGa naar voetnoot2. Van de Venne zelf brengt de kwestie in een dispuut te berde (cf. infra) en voegt in de rand een aantal glossen toe die de gangbare visie met de gebruikelijke argumenten bevestigen. In de marge van p.108 lezen we b.v. 'Sy is om Hy, Hy niet om Sy', meteen een verwijzing naar een in deze context graag gebezigde bijbelplaats (1 Kor.11, 9). In het Houwelyck bepleit Cats, op gezag van Paulus, de onderdanigheid en onderworpenheid van de vrouw aan de man en geeft o.m. als reden: 'door dien het wijf is gheschapen om den man, niet de man om het wijf'. Dit argument, zo licht de dichter nog verder toe, 'is ghenomen van het eynde waerom het wijf sy geschapen, als kennelick sijnde dat het eynde waerom eenigh dingh is gemaeckt, altijt uyt nemender is als het ghene dat gemaeckt is (...); De mensche is het eynde waerom alle gedierten sijn geschapen, ende mitsdien is hy oock aensienlijcker als alle de selve, ende onder andere mede als de vrouwe, de welcke mede is eene vande schepselen die om des mans wille gemaeckt sijn'Ga naar voetnoot3. Een ander argument dat Cats aan Paulus ontleentGa naar voetnoot4, vinden we eveneens in de Belacchende Werelt terug, m.n. in de teksten uit de marge waar Van de Venne het verschillend karakter van man en vrouw aangeeft: 'De Man is eerst vande Aerde geschapen/ daerom hy deftigh/ gestadigh/ en gront-houdend' is' en 'De Vrou is van been gemaekt uyt de Man/ waerom Sy lichter blijft genegen 'tKakebeen meer te rammelen'Ga naar voetnoot5. Vanuit dit denkpatroon wordt de verhouding tussen man en vrouw binnen het huwelijk bepaald. Graag beroept men zich hierbij op Spr.12, 4Ga naar voetnoot6. De bijbelplaats wordt in de Belacchende Werelt in de reeks 'VVaer-Spreucken aen Hou-gelijck, dienende Op Echte Man en Wijff Hun goedt en quaedt Bedrijff' gevarieerd en overvloedig geamplificeerd tot:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 735]
| |||||||||||||||||||||||||||
Daarnaast werden in de literatuur over het huwelijk ook wel meer specifieke richtlijnen m.b.t. de taakverdeling tussen man en vrouw gegeven. Zo is een belangrijk gedeelte van Cats' Houwelyck gewijd aan de verplichtingen van de echtgenote: 'soo dient yder echte wijf sich te vertoonen trouwe ende minnelick aen haren man; lieffelijc ontrent hare kinderen; gespraecksaem voor de gebueren, in huys besich; op straten stemmich; in woorden ghespaersaem, en boven al nau-siende over haer schaemte ende eerbaerheyt'Ga naar voetnoot1. Bovendien verneemt de lezer uit datzelfde werk de nodige voorschriften m.b.t. de plichten 'eenes rechten Hvys-vaders' die zich als 'Hoeder van het Wijf' en 'Prince van het huys-bedrijf' dient waar te makenGa naar voetnoot2. In de Belacchende Werelt wordt eveneens op de noodzaak van een goede huishouding gewezen (''tHuys moet ghehouden zijn/ of 'tHuys houdt geera Houders', p.92, i.m.6); het koken ligt daarbij, aldus Lubbert, op het terrein van de vrouw, de kostwinning behoort tot de taak van de man (v.1216-20). Dergelijke expliciete instructies over de specifieke taken van de beide echtgenoten komen in de Belacchende Werelt niet veel voor. Wel worden we vaak geconfronteerd met bazige en boze vrouwen die hun huishoudelijke plichten geheel verwaarlozen en overlaten aan hun sullige echtgenoot. In de satirische literatuur zijn deze typen reeds sedert eeuwen gemeengoedGa naar voetnoot3; qua didactische functie sluiten dergelijke huwelijkssatiren nauw aan bij de intenties van de traktaten over het huwelijk. Het hoeft ons dan ook niet te verbazen dat zelfs in Cats' belerende geschriften over het huwelijk deze kluchtige typen voorkomen en als te mijden exempla fungeren. De talloze Jan Hennen en bazige vrouwen die ih de zeventiende-eeuwse literatuur en in de Belacchende Werelt figureren, mag men beslist niet verklaren vanuit een vermeende eigentijdse realiteit waarbij het reëel maar onrechtmatig vaak voorkomen van zulke creaturen de dichter zou hebben aangespoord tot het schrijven van zijn satireGa naar voetnoot4. M.b.t. de Belacchende Werelt dienen deze kluchtige types veeleer te worden geduid vanuit hun functie binnen de instructie over het huwelijk in deze komische satire: als negatieve exempla | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 736]
| |||||||||||||||||||||||||||
dragen zij bij tot de didaxis van de bundel. Hieronder halen we enkele passages uit de Belacchende Werelt aan waarin de populaire motieven van Jan Hennen, bazige echtgenoten of de strijd om de broek zijn terug te vinden. | |||||||||||||||||||||||||||
Jan Hennen en bazige huisvrouwen: negatieve exempla over de rol van man en vrouwIn v.1094-112 bedenkt Lubbert zichzelf met niet minder dan zevenendertig weinig vleiende 'toe-namen' waarmee hij de 'Vryers beveynsde lijdt-saemheyt' demonstreert. De wijze waarop hij zichzelf in deze verzen inschat, moet de lezer heel wat vermaak hebben bezorgd, niet alleen door de inventieve opeenstapeling van vaak voor deze gelegenheid samengestelde invectieven maar ook door de betekenis die deze scheldwoorden connoteren. Een flink aantal van deze woorden typeert Tamme Lubbert expliciet als het traditioneel kluchtige type van de onderdanige, sullige echtgenoot - vaak ook de horendrager - die zijn specifiek mannelijke taken vergeet en zich inlaat met de huishoudelijke bezigheden die voor de vrouw waren weggelegd: 'Dweyle-spoelder, vate-wasser, Henne-taster, vroetelaer, Gortentelder, hoetelaer, Bedde-schudder, vloere-veger, Vyer-an-legger, Spinnepleger, Quijle-babbe, futsel-kous, Roere-potje, mengel-sous' (v.1102-8). In talloze genres (in kluchten, rijmprenten, refreinen, liedjes, anekdoten, epigrammen, enz.) wordt de hennentaster als een komisch, negatief didactisch exempel over de plichten van man en vrouw voorgehoudenGa naar voetnoot1. Een man die door de tirannieke houding van zijn vrouw de huishoudelijke taken op zich neemt, is ook het mikpunt van spot in Fijtjes verhaal over een dweilende man (v.2793-2833). Het verhaal wordt in beeld gebracht op de gravure van p.109: een rijk geklede man slooft er zich uit bij het dweilen onder het nauw toeziend oog van een vrouw die bij het haardvuur de benen warmt (het type van Jan de Wasser). Van achter een gordijn slaat een oudere vrouw met bril het tafereel gade. De ontwerptekening voor deze gravure wordt in het Amsterdamse Rijksprentenkabinet bewaard. Een gelijkaardige scène had Van de Venne uitgebeeld op een roodkrijttekening op groot formaat (de tekening bevindt zich nu in de Stichting Custodia, Parijs): op de voorgrond, aan de voeten van de vrouw bij de haard, werd een banderol afgebeeld met de veelzeggende woorden: 'Mans-verdriet!'Ga naar voetnoot2. De uitdrukking vinden we ook in de Belacchende Werelt terug n.a.v. het verhaal over de dweilende man. In de marge staat op p.108 genoteerd: 'Wijfs-ghebiedt is Mans-verdriet'. Het motief van de thuis geringeloorde en dweilende Jan Hen was in de zeventiende eeuw ongemeen geliefd in diverse komisch-satirische genrses. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 737]
| |||||||||||||||||||||||||||
De teksten bevestigen én bepleiten (via de gepresenteerde verkeerde wereldGa naar voetnoot1) de algemeen voorgeschreven taakverdeling en machtsverhouding tussen gehuwde man en vrouw Zo wordt achteraan in de editie uit 1662 van de satirische Die Euangelien Vanden Spinrocken een spotplakkaat - uitgegeven door 'Feminarius' - opgenomen. Hierin verordent deze 'Stadt-houder en Schutheer der Vrouwen' dat 'den Man ghehouden sal zijn (...) 't Huys uyt te schrobben', 'asch op te scheppen' of 'vuer aen te leggen'Ga naar voetnoot2. Ook in de liedproduktieGa naar voetnoot3, in de epigrammenliteratuur of in de kluchten wordt de spot gedreven met de man die specifiek vrouwelijke huistaken op zich heeft genomen. Een epigram van Beaumont in de Zeeusche Nachtegael hekelt de in het openbaar agressieve, vechtlustige, pronkende en bluffende 'dollen droes' die thuis evenwel een pantoffelheld blijkt te zijn: Al schijnt hy nae 't ghewaey een Roelandt, of een Reus,
Thuys wort hy van sijn wijf gheringelt als een kint,
Hy wast, hy dweylt de vloer, en haspelt wat sy spintGa naar voetnoot4.
Evenveel vreugde beleeft vrouw Iannetje aan het gedrag van haar man Goossen in Van Milderts Boertighe Clucht van Sr Groengeel (1633): Goossen die moet schuren en wassen, Noch ten alderlest.
Wryve Boene, schom'le plassen, 'tIs soo voor my best,
Icker de Man, hy de Vrou,
'kHebber de Broeck an jou, jou, jouGa naar voetnoot5.
Deze voorbeelden illustreren hoezeer Fijtjes relaas van de dweilende man aansluit bij de gangbare beschrijving van Jan Hen. Minder gebruikelijk is wel de wijze waarop het verhaal in de Belacchende Werelt aanleiding geeft tot een debat tussen Fijtje en Lubbert. Lubbert geeft lucht aan zijn verontwaardiging over deze vreemde garig van zaken (v.2816-7) en krijgt daarbij weerwerk van Fijtje die de houding van de vrouw verdedigt: 'VVijfs zijn wijs die Mans gewennen, // En gelijck een Hengst bemennen // Binnen met gesloten deur' (v.2818-20). En ook nu weer wordt (overeenkomstig het genre) het debat zonder een overtuigend gelijk van één van beiden afgesloten wanneer Fijtje stelt: 'Ick (...) // VVeet niet wat de VVijfs behaaght; // Minder noch van Mans heur sinnen'Ga naar voetnoot6. Van de Vennes verhaal over de dweilende man wordt door de randbemerkingen duidelijk betrokken in het discours over het huwelijk en over de plichten van de echtgenotenGa naar voetnoot7. Ook Cats verwijst in zijn Houwelyck naar het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 738]
| |||||||||||||||||||||||||||
populaire motief. In de afdeling 'Vrovwe' bespreekt hij de 'Verdeylinge vande huys-plichten tusschen man en wijf' en richt zich daarbij tot de man: 'Leert hier uyt, deftich man, uw plichten onderscheyden'. Tot lering wordt het voorbeeld van de huismoeial voorgehouden die door Cats met een hele reeks invectieven wordt bedacht (vgl. met Belacchende Werelt, v. 1102-8): De man is aen den heert en over al verdeylt,
En daermen kassen boent, en daermen vloeren dvveylt.
Fy! moey-al, roert-de-pot, sout-klijver, vrouwe-quelder,
Fy! tayaert, seuteraer, gruys-siffer, gorte-telder,
Fy! pot-lijs, keucken-voocht, moes-wrijver, hinne-vaer,
Fy! pluyser, al-beschick, fy rechte duymelaer;
Het vvijf is niet alleen om uvven lust te stelpen,
Maer boven al gemaeckt om u te mogen helpenGa naar voetnoot1.
| |||||||||||||||||||||||||||
De strijd om de broekEven bekend en populair als het motief van de hennentaster is een ander motief uit literatuur en beeldende kunsten dat evenzeer binnen de context van de huwelijksinstructie dient te worden geïnterpreteerd: de strijd om de broekGa naar voetnoot2. In v.5376-84 wordt Lubberts haast om te trouwen door Lammert gelaakt met de woorden: Och! hoe nichtigh, en hoe schielick Den Houwelijcken Staet
Is hier Lubbert om een Hielick! Is dwee, en stuyr,
'tLijckent uyt sijn geyle praat, En soet, en suyr.
Dat hy kome sel te laat
Ongder dwangh van slappe Vrouwen, Mans-hant boven/ (seyt-
Die de Bocksen 'tongder houwen! men ghemeenlijck) Al
Wangt, men siet althans den Doock buyght den huys-houder-
Swieren boven Hoet, en Broock! onder.
De uitdrukking 'Mans-hant boven', die hier in de marge wordt aangehaald, vindt men ook in de volledige titel van Huygens' Tvrouwe-lof: 'tvrouwe-lof | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 739]
| |||||||||||||||||||||||||||
alias Mans handt bouen'. En op een rijmprent met een gravure door Kittensteyn naar Van de Vennes ontwerp vindt men een banderol met de tekst 'Manshant boven' en het bijschrift 'Mans-Hand Boven, Wat een Wonder! // Wijffs' genaed De Voogt leijt onder'Ga naar voetnoot1. Op de gravure zelf gaat een boerin een op de grond liggende boer te lijf met een mand met eieren. Op de achtergrond tracht een andere boer haar tegen te houden, een jongetje steekt smekend de handen omhoog. Een gelijkaardig motief had Van de Venne aangebracht op zijn schilderij 'Zomerlandschap' (1614)Ga naar voetnoot2: voor de molen krijgt een boer wiens mand met eieren op de grond is gevallen een pak slaag van een boerin die hierbij een hoenderkevie hanteert. Een klein meisje kijkt toe en steekt smekend de handen in de hoogte. Het is de situatie waarin Van de Vennes eierboer uit de 'Boersche Eyer-clacht' uit het Sinne-mal dreigt te verzeilen. Deze boer had een mand met eieren laten vallen en vreest nu voor de slagen van zijn vrouw: Ick wens hier noch een ding, dat, elck een mocht behouwen
De vooghdy vande broeck, ey mackers, laet geen vrouwen
De opper-stem van't huys; de proeff heyt mijn gheleert,
'Waer mannen sijn verwijft, daer isset huys ghekeertGa naar voetnoot3.
Nauw verwant aan het motief van de strijd om de broek is het nu minder bekende, maar toen zeer geliefde motief van zeven vrouwen die om een mansbroek vechiten. We hebben er vroeger reeds op gewezen dat in de Belacchende Werelt een dergelijk verhaal door Lammert aan Soetje wordt opgedist (v.6875-910; vgl. met de gravure op p.241)Ga naar voetnoot4. Soetje zelf en de. satiricus in de marge hadden geen goed woord over voor de vertoonde 'Malle Min' van de manzieke meisjes. Het tafereel wordt in de marge in verband gebracht met de strijd om de broek: 'Laet Mannen by de Broeck, // En Wijven by den Doek' (p.240, i.m.11). Het motief is reeds zeer oud en gaat terug op Jes. 4,1. De bijbelplaats vootspelt dat alle mannen van Jeruzalem zullen worden gedood; daarna zullen zeven vrouwen één man vastgrijpen en zijn naam willen dragen om op die manier de schande van hen weg te nemen. Het motief komt veelvuldig voor in de beeldende kunsten en in de literatuur. In de zestiende- en zeventiende-eeuwse literatuur duikt het vooral op in kluchtige teksten: vastenavondspelen, toneelstukken, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 740]
| |||||||||||||||||||||||||||
rijmprenten, liederen of spotprognosticadesGa naar voetnoot5. De (ongeoorloofde) gretigheid waarmee de meisjes zich van de man (of, met een meer erotische connotatie, van zijn broek) meester willen maken en de vreemdheid van een vrouwengevecht maken kennelijk de aantrekkingskracht van het motief uit. De concrete duiding van het verhaal is afhankelijk van het soort tekst waarin het wordt gebruikt. Nu eens wordt het motief gehanteerd als argument voor de aantrekkelijkheid van de man of alludeert het op de erotische begeerten van de vrijsters, dan weer dient het ter illustratie van de strijd om de broek, bepleit het de nodige waakzaamheid bij de vrijsters om geboden kansen niet te laten liggen, of spiegelt het de afgewezen man betere tijden voor. De komische context valt in de meeste gevallen nauwelijks te ontkennen. Op enkele zestiende-eeuwse rijmprenten wordt de libido van de vrouwen in deze strijd om een broek op de volgende wijze kluchtig bespot: Clopt up u billen ghij mans en knechten
Die in de broecke wel fraij sijt ghestelt
Want seven vrouwen om een broeck vechten
Mits dat veel mans verslaghen syn int tfelt
Dus die vrouckens en sparen u broeckmanschat of u gelt
En doen veel chiers aen vol trouwen
Om de vrolickheyt die in broeckman is onghequelt
Willen die vroukens broeckman, behouwen
Om dar broeckman peys maecker is van alle vrouwenGa naar voetnoot1.
Daer de wijfs vechten, en ghebreeckt gheenen tier
Elck van sevenen is hier als de cloecke
Treckende en sleurende sonder manier
Tis haer meer om tvoeijer dan om de broeckeGa naar voetnoot2.
In Een schoone ende wonderlijcke prognosticatie van sloctoors Ulenspieghels calculatie (1545) - de tekst werd nog in 1606 herdrukt - verheugt de voorspeller zich in deze belangstelling van vrouwen. Overeenkomstig de wetten van de spotprognosticatie, wordt in deze bundel een tweeëndertig jaar geleden oorlog 'voorspeld': Daer sooveel ruyters sullen blijven ende knechten,
Datter seven vrouwen om een broeck sullen vechten.
Byloye, ick wil mijn broecken wel nauwe bewaren
Om daer eenen hoop vrouwen mede te vergaren!
Hoe ruyterlick sullen se malcanderen trommelen!Ga naar voetnoot3
Daarnaast komt het motief ook voor in andere genres, die niet meteen tot de populaire literatuur kunnen worden gerekend. De duiding is aan de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 741]
| |||||||||||||||||||||||||||
functie van de tekst aangepast. Zo eindigt in de bundel Apollo (1615) een bedroefde minnaar zijn liefdesklacht met de (mogelijk ook wel ironische) verzuchting dat ooit deze 'prophetij' in vervulling zou gaan Die ick eens gheschreven vondt
In de tweed' oft derde ploye
Van een Pals-rock/ daer in stondt/
Dat noch seven Meysjens moye
Souden met haer sleutels kloeck/
Strijden om een Jongmans broeckGa naar voetnoot1.
In een 'Brvy-loft spel' uit Ysermans' Encomivm matrimonii (1628) zingt 'Recht-wt' een 'lieken vvt den geest' waaruit deze passage wordt gelicht: Den tijt is op de hielen/
Dat d'oorlogh gans // meest al de mans
Sal doden/ en vernielen
Dan sullen seven vrijsters cloeck
Noch vechten om eens vrijers broeck/
Want bergh/ en dal/
Het sal // dan al
Van geiren bruyten crielen.
Ghy meyskens dan // wie mach oft can
En laet u niet langh vleyden/
Versiet u van // een gaey/ oft man
Want soo ghy noch wilt beyden
T'sal u berouwen eer iet lanckGa naar voetnoot2.
Het motief wordt hier kennelijk geïnterpreteerd vanuit de in de bruilofts-poëzie bekende topos waarbij de speelnoten tot trouwen worden aangezet. Zelf heeft Van de Venne in zijn picturale oeuvre de strijd van zeven vrouwen om een mansbroek herhaaldelijk uitgebeeld, o.m. in twee olieverfpanelenGa naar voetnoot3. Daarnaast stellen twee van zijn rijmprenten de strijd van zeven vrouwen om een broek voor (afb.4 en 5)Ga naar voetnoot4. De gravures op beide bladen werden ontworpen naar Van de Vennes tekeningen en zijn voorzien van een verschillend bijschrift. Het bijschrift op de jongste rijmprent (ca. 1660) (afb.5) wijst op de bizarre pikanterie van de voorstelling en gaat in op de 'leering' van deze 'gril'. De les blijkt vooral te zijn beperkt tot een vrij getrouwe weergave van de bijbeltekst: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 742]
| |||||||||||||||||||||||||||
God zal, over 't gansche land, Iesa: 3. vers 15
Zijn verschrikkelikke hand,
Eens zoo stijf en langsaem wryven
Dat er, van elcx dorrips ban,
Naeuwelix een weerbaer man
Na dien brand, zal overblijven Iesa:13.
Door dien oorzaek zullen dan Iesa: 4 v.1
Zeeven Vrouwen eenen man
Tot heur hoofd en heer begeeren;
Op dat, uit zijn lendnen weer,
Vloeijen mogt heur hail en eer
En 't versmaden van haer keeren.
Er zijn geen redenen om aan te nemen dat Van de Venne deze verzen zou hebben vervaardigd. Van zijn hand was wel het bijschrift op die andere rijmprent (afb.4) die door Broer Jansz. in Den Haag werd gepubliceerd. Deze uitgever had in 1632 ook Van de Vennes Bid-daghs-bede uitgegeven; het laatste vers van het bijschrift bevat een toespeling op Van de Vennes kenspreuk: 'Al souckt ment nae men vintet niet'. De dichter beklemtoont in het bijschrift de 'groote nijt' van de vrouwen en de 'strijt' die hier door de 'Ridders vanden douck' wordt geleverd 'om eenen Brouck'; hij past het voorval toe ('Vraeght Jmant nu wat ick gevoel') op de niet te vermurwen 'Vrysters trots' en voorspelt dat ooit 'de Tijt eens koomen sal // Dat hier en elders sal gheschien // Dat in dees Plaete wert gesien'. Het bijschrift besluit met: een aanmaning tot de vrijsters om hun kansen niet voorbij te laten gaan en niet elke vrijer af te wijzen: Wel aen dan Vrijsters wie ghij sijt
Neemt acht op uwen goeden tijt
En let doch wel op u beiagh
Terwijl het u ghebeuren mach
Want alsmen eens sijn kans versiet:
Al souckt mentnae men vintet niet.
Anders dan de auteur van het latere bijschrift heeft Van de Venne met deze verzen de rijmprent ingeschakeld in het gangbare discours over het vrijen.
Het bovenstaande toont aan dat de Belacchende Werelt een grote hoeveelheid uitspraken bevat die rechtstreeks moeten worden gesitueerd in het betoog over het vrijen en trouwen in de zeventiende eeuw. Op die manier lost het kermisverhaal de verwachtingen in die o.m. in het voorwerk, en dan vooral in de 'Boeck-Sprake' en op de titelprent, werden gecreëerd: de Belacchende Werelt biedt een coherent geheel aan morele instructies waarmee (en dit is belangrijk met het oog op de functie van het dichtwerk) de vrijende en huwbare jeugd haar voordeel kon doen. Het oeuvre van Cats heeft daarbij een belangrijke invloed uitgeoefend: de dichter van de Belacchende Werelt leunt zeer nauw aan bij het gedachtengoed dat door Cats | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 743]
| |||||||||||||||||||||||||||
in zijn vele matrimoniale dichtwerken werd uitgedrukt. Rechtstreekse beïnvloeding van dit oeuvre op Van de Vennes dichtbundel lijkt op vele plaatsen zeer aannemelijk maar kan uiteindelijk niet met zekerheid worden bewezen. Belangrijker is wel dat Van de Venne, anders dan Cats, zijn imposant geheel aan raadgevingen heeft opgebouwd door gebruik te maken van vele negatieve didactische exempla contraria zoals we die b.v. terugvinden in de woorden en gedragingen van de boeren op en rond de kermis. Origineel is de manier waarop talrijke motieven die veeleer thuishoren in de populaire komische en kluchtige literaire teksten of in de niet minder populaire prentkunst, in de Belacchende Werelt dienstig worden gemaakt aan het discours over het vrijen en het huwelijk. |
|