Tafereel van de belacchende werelt
(1994)–Adriaen van de Venne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 646]
| |
Hoofdstuk 3
| |
§1. De Haagse kermis in de eerste helft van de zeventiende eeuwTijdens de laatste decennia is het onderzoek naar het Nederlandse kermisgebeuren in een stroomversnelling geraakt. De aandacht gaat daarbij vooral uit naar negentiende- en twintigste-eeuwse kermissen. De schaarse gegevens die men in de secundaire literatuur aantreft m.b.t. de eerste helft van de zeventiende eeuw, zijn meestal ontleend aan literaire bronnen, en niet in het minst aan Van de Vennes Tafereel van de Belacchende Werelt.Ga naar voetnoot2 M.b.t. de Haagse kermis in de zeventiende eeuw blijken vooral Kossmanns onderzoek naar De boekverkopers, notarissen en cramers op het binnenhof (1932) en De Riemers summiere en bijwijlen wat warrige betoog in | |
[pagina 647]
| |
zijn Beschryving van 's Gravenhage (1739) enig houvast te bieden. Archivalia over de vroeg-zeventiende-eeuwse Haagse kermis dienen nog grotendeels te worden ontsloten. Zelf heb ik voornamelijk onderzoek verricht in rekesten, resolutie-, keur- en memorieboeken, aanwezig in de archieven van de Haagse magistraat of van de graven van HollandGa naar voetnoot1. Aanvullende gegevens kunnen wellicht nog uit de tresoriersrekeningen, de archieven van armenen weeshuizen, schuttersgilden, enz. worden opgediept. Een belangrijke lacune zal echter wel altijd door het niet in de archivalia geregistreerde deel van het kermisleven worden gevormd. Zo beschikken we nauwelijks over enige gegevens omtrent de omvang van de koopwaar, de handelsomzet, het bezoekersaantal of de kramers die oogluikend werden toegestaan of zonder veel omhaal weggejaagd. Niet alle aangetroffen gegevens komen hier ter sprake. Aan de optocht van de schutterij of aan het optreden van zigeuners en kwakzalvers b.v. worden niet veel woorden besteed. Deze figuren en gebeurtenissen komen in hoofdstuk 5 uitvoerig aan bod. De Haagse kermis (zo vinden we het o.m. vermeld in Abraham Janssens uitgave van het Hollantsch Placcaet-boeck uit 1646) wordt voor het eerst geregistreerd in de toelating van Hertog Willem van Beieren, graaf van Holland, 'ontrent den Jare veerthien-hondert ende ses', waarbij de Hagenaars het recht verwerven op een 'vrye Jaer-marckt van Paerden, Beesten, ende andere goederen alle Jaers ingaende acht dagen voor Mey-dach, ende gedurende veerthien daghen'Ga naar voetnoot2. Naast deze meikermis werd er ook een septemberkermis gehouden, die echter reeds in 1643 werd afgeschaftGa naar voetnoot3. Van de twee jaarlijkse kermissen die Den Haag in Van de Vennes tijd kende, heeft de dichter de meest luisterrijke -de mei- of hofkermis- beschrevenGa naar voetnoot4. Anders dan in september trok op deze kermis de schutterij uit en werden niet alleen de gemeentelijke gronden maar ook de grafelijk-heidsgronden (het Binnen- en Buitenhof) met kramen bezetGa naar voetnoot5. Op die manier viel de hofkermis zowel onder de bevoegdheid van de Haagse magistraat als van de graaf van Holland (i.c. zijn rekenkamer)Ga naar voetnoot6. Vooral financiële overwegingen (het innen van de standgelden) deed beide partijen hier | |
[pagina 648]
| |
strikt aan hun bevoegdheden vasthouden. Illustratief in dit opzicht is het bekend gebleven voorval waarbij in mei 1621 twee Haagse substituutschouten werden gedagvaard. Ze hadden zich immers ten onrechte 'mette cramen staande op 't buyten hoff' ingelaten. De 'proffijten' die zij daarbij van de kramers aldaar naast die 'van die gheene staande op te marct van Den Hage' hadden opgestreken, moesten nu met de rechtmatige verantwoordelijke voor het Buitenhof worden gedeeldGa naar voetnoot1. De kermis zelf begon telkens op 'dieerste sondach nae kruysdach' (3 mei) en duurde, althans in de eerste helft van de zeventiende eeuw, één week. Telkens wanneer almanakken hierover foutieve data publiceerden, werd dit door de overheid nauwgezet rechtgezetGa naar voetnoot2. De opening van de kermis ging met de nodige luister gepaard. Een ordonnantie van 5 mei 1634 geeft aan dat het inluiden geschiedde 'mette groote Clocke vant Stadhuijs (...) vrijdaechs voor de Kermes', het uitluiden gebeurde 'vrijdaechs inde Kermesweeck'Ga naar voetnoot3. Op die manier werd de kermistijd precies afgebakend en kon de uit de hand gelopen vrijhandel worden beteugeld. De ordonnantie was immers een rechtstreekse reactie van de overheid op het verzoek om protectionistische maatregelen vanwege de 'gemeene cramers, ende andere neringhdoenders' uit Den Haag die zich in hun handel voelden tekortgedaan door de 'veele buitenluij' die de kermistijd misbruikten om hun koopwaar niet alleen 'eenighe daegen voor de Kermes (...) maar oock dickwels eenighe daegen daer naer' binnen Den Haag aan de man te brengenGa naar voetnoot4. Over de handelswaar die op de jaarmarkt werd aangeboden, zijn we niet goed ingelicht, net zo min als over de precieze plaatsing van de kramen. De archivalia vermelden vaak niet veel meer dan dat het gaat om 'coopmanschappen ofte waeren' die zowel op de grafelijkheidsgronden als elders in den Haag worden uitgestaldGa naar voetnoot5. Voor de kramen op de gemeentelijke grond mag men zich wellicht een gelijkaardig aanbod voorstellen als opgesomd in de 'Provisionele naerder order' van 30 april 1627. Deze 'order', die net in volle voorbereidingstijd van de kermis werd gepubliceerd, regelt het 'staen vande cramen ende andere soo op de oude als nyeuwe marckten' en somt de diverse handelswaren op die men op de verschillende plaatsen groepsgewijs kan aantreffen: 'speckcramen', 'meelcramen', 'doode hoenderen, ende ander gevogelt', 'conijnen', 'suyckercramen', 'cramen met hoosen ende andere wollen', 'Lindecramen', 'craemen met laecken', 'zyde ende wolle Laeckenen', 'potten', 'honich', | |
[pagina 649]
| |
'appelcramen van Spaignien', 'cramen met broot ende bisquyt', 'ijsercramen met nijeuwt ijser', 'cramen met mutsen', 'alrehande froyt', alderhande houtwerck van mandekens, stoelen en diergelijcke', 'gaeren, vlas, spelden, naelden, cammen leer ende zeem', 'booter, kaes hoenders, eyers, duijven ende diergel.', 'oude cleer, schoen, clomp, out ysercramers, Operateurs, salffvercoopers ende diergelycke', 'groenvercoopers' en 'besem, boender ende borstelen vercopers'Ga naar voetnoot1. Op het Binnehhof moeten de kramen een ander karakter hebben gehad. De hofkwartieren, en dan vooral de Grote Zaal, stonden het gehele jaar door open voor kramen, waarbij de huurders zich zeker reeds in het begin van de zeventiende eeuw hadden verenigd in een soort corporatie die als dusdanig door het Hof werd erkend. Vond men er in het begin van de zeventiende eeuw nog handelaars allerhande, in de jaren vijftig hadden de boek- en kunstverkopers duidelijk een overwicht behaald. Terwijl Kossmann er voor het jaar 1607 twee brillemakers, twee messemakers, één knoopmaker, één kistemaker en vier boekverkopers telde, stonden er in 1656 reeds zeven boekverkopers tegenover slechts vier andere kramers ingeschrevenGa naar voetnoot2. Naast deze vaste kramers probeerden verschillende andere schilders, boek- en prentverkopers om gedurende de kermisweek een plaatsje op het Binnenhof te verkrijgen. Overbezetting zorgde voor talloze geschillen, zoals valt op te maken uit een advies aan de Rekenkamer n.a.v. het verzoekschrift ingediend door Jan Pietersz. Berendrecht, 'cunstdrucker, bouckverkoper ende burger tot Haerlem' (12 december 1623): 'UE sal wel gelieven te verstaen, als dat opte kermissen van de Haege veel ende verscheyde luyden comen opte Witte Gelderye staen met schilderyen, cunst-platen als boucken, sonder eenige recognitie te betaelen, alsoe onder henluyden veel verscheyde questien quamen te ontstaen om de eerste ende beste plaetsen te hebben; om welcke questien weych te nemen, soude gaerne gesien hebben, dat alle de voorstanders op elcke kermis daerom geloten souden hebben, 'twelck niet en heeft connen vallen'Ga naar voetnoot3. Buiten het gevarieerde aanbod van allerhande, voor een jaarmarkt typische handelswaar, bood de Haagse hofkermis de bezoeker nog talrijke attracties aan. Gcgevens hierover vindt men in de verzoekschriften (m.b.t. het vertoonde amusement) die elk jaar opnieuw bij de overheid werden ingediend. Het kon daarbij gaan om het onschuldig ten toon stellen van één of andere rariteit, maar ook om het aan de kijklustigen prijsgeven van personen met fysieke afwijkingen; vergelijk b.v. Huygens' beschrijving van een rariteitenkabinet waarin (a) een dwerg en (b) een meisje zonder armen werden vertoond: (a)[regelnummer]
Die ruim het hoofd van een volkomen man had,
Maer buyck en dijen en been van een span had,
| |
[pagina 650]
| |
Een reus in 't Aepenland, die in een munnicksmouw
Of in een visschers hoos zijn herberg vinden sou.
(b)[regelnummer]
Een meyt, die, armeloos gebooren,
Uyttartte met de voet de beste naysterslooren,
Stack draên door 't naelden oogh en naeyde wacker heen
En wat daer vingers doen, die vaerdigh met de teenGa naar voetnoot1.
Voorbeelden vindt men ook in archivalische bronnen. Op 5 mei 1630 bereikte het Hof van Holland het verzoek 'te mogen laten sijn [d.i. zien] seeckere jonghe dochter ver boven haar leeftijd opgewassen'Ga naar voetnoot2. En in april 1641 staat de overheid toe dat door een zekere Jan Claes van Amsterdam 'een kindt oudt 8 iaren noijt gegeten hebbende' op de kermis wordt vertoondGa naar voetnoot3. Een dergelijke toelating 'omme eenige constige wesens te mogen op de aenstaende kermisse voorstellen' verkreeg ook David Lingelbach op 23 april 1636Ga naar voetnoot4. Ook voor andere voorstellingen werden herhaaldelijk rekesten bij de magistraat ingediend. Zo krijgt een zekere Cornelis Janss. uit Neurenberg de toestemming om een 'constelijck instrument te verthonen' (1632). Boudewijn Boudewijnse uit Leiden mag zijn 'fontainwerck (...) op het buijten hoff alhyer (...) verthoonen geduijrende de aenstaende kermisweeck' (1637) en ook Emanuel Pirck zal een plaatsje toegewezen krijgen 'om een seecker cabinet te laten syen' (1642)Ga naar voetnoot5. De archivalia omtrent deze spektakels zijn niet steeds even expliciet: wat er b.v. zo vreemd was aan Maerten Bragges paard dat op de kermis van 1646 zou worden getoond, wordt niet vermeldGa naar voetnoot6. Trekpleisters op het Buitenhof waren ongetwijfeld de acrobatenstands met 'corendanssers', 'constenaers van springen' en 'volteseerders'. Vaak zijn er voor een zelfde kermis één, twee of zelfs vier aanvragen bewaard geblevenGa naar voetnoot7. Een aantal blijken vaste klanten te zijn. Jan Damen vinden we niet alleen terug op de hofkermis van 1624, maar ook op de kermissen van | |
[pagina 651]
| |
1636, 1637, 1638 en 1641. Afkomstig uit Amsterdam had deze acrobaat zich vanaf 1638 in Den Haag gevestigd. Zijn beroep droeg hij over aan Hans Damen die op zijn beurt in 1646 een rekest om te mogen 'coordedanssen' indiendeGa naar voetnoot1. Over de grootte van de gezelschappen kan men slechts gissen. Naast individuele entertainers zullen ook grotere beroepsgezelschappen de Haagse kermis hebben aangedaan. We denken hierbij aan Jacob Brouwer 'cum suis' uit Den Haag, en vooral aan de compagnie 'Engelsche corendanssers' onder leiding van Thomas PegelGa naar voetnoot2. De optredens van poppenspelers, 'caemerspeelders' en 'commedianten' behoorden evenzeer tot de vermakelijkheden. En opnieuw vallen er individuen en groeper die herhaaldelijk de Haagse kermis hebben opgevrolijkt, aan te wijzen. Voor de meikermis van 1626 dient de Amsterdammer Evert Evertse een rekest in voor een plaats op het Buitenhof. De magistraat reageert welwillend maar bedingt dat de suppliant 'gehouden sal vvesen de gaten die hy sal doen, weder te stoppen' en dat hij ten behoeve 'vande arme weesen vanden Haghe (...) twaalf guldens' dient te betalen nog 'voor ende aleer hij jetwes begint te timmeren'. In 1632 is Evertse opnieuw in Den Haag, ditmaal op de septemberkermis met een poppenspel; en op 5 mei 1638 wordt hem toegestaan dat hy 'syn const (wesende t sp[el] vande Verovring van Breda.) geduyrende de aenstaende kermis weeck alhijr publyckelyck sall mogen verthonen ter plaetse daer 't hem aengewesen salle worden'Ga naar voetnoot3. Een andere figuur uit de dertiger jaren was Jacob Ryckers van Amsterdam, een 'spuelder met popgens'Ga naar voetnoot4. In die periode maakte de Rotterdammer Willem Martense op beide kermissen eveneens furore met o.m. de opvoering van het gelegenheidsspel over de 'verovering van s Hartogenbosch'Ga naar voetnoot5. Een toneelspel, een stille vertoning of gewoon een rariteit moet de attractie van Jacob Jehuda Leon op de meikermis van 1646 zijn geweest; de overheid verleent hem dan consent om 'den tempel Salomons (...) te laeten sien'Ga naar voetnoot6. Groepen van Engelse toneelspelers hebben zowel de mei- als de septemberkermis gefrequenteerd. Een enkele keer wordt hen zelfs expliciet een plaats op de Grote Zaal ingeruimd: m.n. op 16 september 1620 wordt aan de 'Engelsche Comedianten Dienaers vande Hartoge van Brunsweyck (...) geconsenteert (...) haer comedien te mogen spelen de tyt van veerthien daegen, ende dat inde plaetse genaemt de saele, mits dat die eenig gelts voort | |
[pagina 652]
| |
gebruyck vande voors. plaetse sullen hebben te accorderen'. In de meikermissen van 1629 en 1646 wordt eveneens melding gemaakt van Engelse komedianten die mits het betalen van een som aan het weeshuis hun kunsten mogen vertonenGa naar voetnoot1. De kramers waren gehouden aan allerlei praktische verplichtingen die een vlot en veilig verloop van de kermis moesten garanderen en die de op de standplaats aangerichte schade tot een minimum herleidden. De hierna volgende citaten (ontleend aan rekesten en consenten) zijn zeker geen alleenstaande gevallen: het gaat om stereotiepe formuleringen waarbij enkel de naam van de suppliant voor enige variatie zorgt. Een vrije keuze van zijn standplaats had de kramer niet: het oprichten van de tenten gebeurde 'ter plaetse daer 't hem vanwegen de magistraet aengewesen sall worden'Ga naar voetnoot2. Daarbij is de suppliant gehouden 'soe verre vande boomen te blijuen dat de selue daer door nijet beschadicht en sullen werden, & de plaetse (...) ruijm [te] laten dat de schutterye bequamelijck haer passagie mach hebben'Ga naar voetnoot3. En verder wordt hem bij vertrek bevolen 'de gaten die hy sal doen, weder te stoppen'Ga naar voetnoot4. Vanuit een zelfde bekommernis krijgen de schilderijverkopers op het Binnenhof opdracht 'geen spykers ofte gaten inde muyr te maecken ofte slaen'. Bovendien zijn zij 'gehouden (...) sparren ende latten te setten, omme hare schilderyen ende const opte hangen ende ten thoon te stellen'Ga naar voetnoot5. Bovenop het staangeldGa naar voetnoot6 is de kramer verplicht een som extra te betalen voor de lasten bij het reinigen van de standplaats na vertrek. Op 26 april 1631 wordt Jan Janss. van Rijn, 'schoonmaker vant pleijn van tbuijten-hoff', consent verleend - het wordt vernieuwd in 1633 - om 'ten reguarde vande grote moeijten, die hij jaerlicx doet, naer de kermisse van 's Gravenhage int reijnigen vant pleijn van tselve hoff naer tvertreck vande cramen, aldaer gestaen hebbende, van ijder craem opt voorseide pleijn comende voortaen sal genieten, ende ontfangen een stuijver'Ga naar voetnoot7. In deze schets van kramers tijdens de kermis in het zeventiende-eeuwse Den Haag is de schare van venters, speellieden, colporteurs, zigeuners en andere reizende lieden die zich voortdurend tussen de kramen moeten hebben gewrongen, weggelaten. Van hen vinden we maar weinig sporen in de officiële bescheiden terug. Wel kennen we de vergeefse klacht uit 1620 van de 'gemeene cramers (...) op de groote sale' over de 'vreempde Fransche Marschcramers' die (en dit niet alleen tijdens de kermis) 'dach aen dach te | |
[pagina 653]
| |
Hove voorstaen ende daerbeneffens mette Paryssche Cramerie inde dosen onder haer armen huys in huys uyt gaen'Ga naar voetnoot1. Over speellieden horen we onrechtstreeks bij de dood van prins Maurits in 1625; dan worden niet alleen de 'cramen coopmanschappen ofte waeren' van het Binnen- en Buitenhof gebannen maar ook de luidruchtige 'pypen, trommen, trommelen, ende diergelijcke'Ga naar voetnoot2. Een andere belangrijke kermisactiviteit is de optocht van de Haagse schutterij. Een artikel uit de ordonnantie op de Elaagse schutterij (1617) bepaalde immers 'Dat alle meysche kermistijden op alsulcken dach als byde Magistraet sall worden geordonneert ende den schutters by publicatie gedenunchieert, by alle de schutteryen wapenschouw gedaen sall worden, ten waer de magistraet t'selue nydt goet en vonden'Ga naar voetnoot3. In de praktijk was de optocht een strikt beregeld gebeuren dat telkens op de eerste maandag van de meikermis werd gehoudenGa naar voetnoot4. Verder zullen we dieper ingaan op deze schuttersoptochten en hun specifieke functieGa naar voetnoot5. De hierboven getypeerde hofkermis beldeedde een bijzondere plaats binnen het economisch bestel en binnen de stedelijke feestcultuur. Daarbij fungeerde de kermis op beide gebieden tot op zekere hoogte als uitlaatklepGa naar voetnoot6. De kermis als vrije jaarmarkt ging immers steeds gepaard met een uitzonderlijk opheffen van de vele protectionistische maatregelen waarmee de stedelijke burgerij haar handel wenste te omringen en te beschermen. Enkele concrete voorbeelden tonen dit duidelijk aan. Zo dringt de corporatie van huurders op het Binnenhof er in 1620 bij de overheid op aan om beschermende maatregelen tegen de concurrerende 'vreempde Fransche Marscramers' te nemen. De corporatie verzoekt even duidelijk als beslist 'omme alle deselve Fransche merschluyden ende andere voorstaende vreemde cramers het voorstaen buyten de ordinaris kermisse, eerst int vrundelyck te interdiceren, ende ingevalle syluyden echter in haer cramerye ende hyer ende daer te lopen volharden, hare goederen ende waren goede pryse te maecken'Ga naar voetnoot7. Een ander voorbeeld is in dit verband niet minder relevant en toont duidelijk aan hoe de gilden steeds weer aandringen op beschermende maatregelen tegen concurrentie van buiten af en hoe de overheid er gemakkelijk toe werd bewogen om deze protectie het hele jaar door (de kermistijd uitgezonderd) ook daadwerkelijk te verlenen. In Den Haag zorgde de | |
[pagina 654]
| |
Hofgrond daarbij voor een specifieke situatie: de Haagse magistraat had er geen jurisdictie en de gildebrieven konden er geen aanspraak maken op rechtsgeldigheid. De gilden hingen hier af van de goedgunstigheid van het Hof, en meer bepaald van de Rekenkamer. Omwille van deze particuliere toestand dienden deken en hoofdman van de Haagse St.-Lucasgilde op 17 april 1632 een verzoek in bij de 'Ed. Heeren van de Reeckeninge in Hollant'. Adriaen van de Venne ondertekende als hoofdman mee het rekest. De gildeleden verwijzen naar de 'loffelycke gildebrief' die de Haagse magistraat hen had verleend 'tot maintienement van haere gerechticheyt, opweckinge ende aenwassinge vande jonge aencomende liefhebbers van de schildersconste'. Nochtans moet de gilde vaststellen dat 'eenige cramers, bouckvercoopers ende anderen, op de Saele met haere cramen voorstaende ende niet int gilde wesende, door indirecte middelen d'selve soucken te infringeren ende infructueux te maecken (schijnende te schuijlen onder UEMo vleugelen), meenen den Haege niet subiect te sijn, hen onderstaen van alle plaetsen te becommen ende hen laten toeseynden verscheiden const ende schilderijen, die dickmael aldaer niet en konnen vercocht off verhandelt werden, ende d'selve opde Saele voor haere winckels openbaerlijck te coop hangen, veylen ende vercoopen sonder de supplianten te willen kennen, ende veele luyden d'selve konst (doch met groot bedrogh, ende veel tyden maer copien ende vodden synde) voor treffelycke kunst vercoopen ende bedriegen; daerdoor niet alleen de plaetse vanden Haege de neeringe ende treek van de konste maer oock t'broot uijt de mont van de goede ingesetenen en de borgers benemende, waerdoor soo veel d'affectie ende neeringe van de const alhier daerdoor vergaet, maer oock mede die aencomelingen ende tot deselve konst haer begeven, eenen onlust ende afkeer daervan krijgen om alhier langer haer residentie te houden, siende dat door soodanige middelen haere kunst, die sij met groote costen ende moeyten, bearbeijt ende becoomen hebben, tot decadentie, jae tot nijet compt, ende oversulex daerdoor geen werck becoomende (alhoewel hier ingeboorne ende burgers kinderen sijnde) van hier vertrecken op andere plaetsen, daer de konst in meerder estime ende de keuren beter gehanthaeft werden, op hoope van avancement ende haere const met meerder eere ende prouffijt te mogen oeffenen, t'welck geschapen is meerder ende meerder te sullen toenemen, soo daerinnen niet en wert versien, tot al te grooten generalen schade van dese plaetse, die deur geheel Europa soo is vermaert, ende particuliere schade vande goede ende getrouwe ondersaten alhier'. Het advies dat de Rekenkamer op 5 mei 1632 bij Jon. van Luchtenburgh over deze kwestie inwint, benadrukt de autonomie van de grafelijkheidsgrond, maar brengt toch begrip op voor de klacht van de gildeleden. De vrijheden van de kermis dienden echter wel gewaarborgd te blijven: 'voor eerst dat alle plaetsen, binnen den Hove sijnde, soe opte Sael, Witte Gaelderije als mede opt Binnen Hoff de regierders vanden Haege niet subject en is, sulcx den gildenbrief bij die vanden Haeg verleent aen voors. gilde tot prejuditie van UE authoriteyt niet en can sijn, sulex UE vrij is staende om opte Groote Sael, Witte Gaelderije, alsmede op 's Hooffs gront, cramen te consenteren gestelt te werden, om sulcke neringen te doen als henluyden | |
[pagina 655]
| |
geraden sal sijn te doen, dat alles sonder kennisse van die van den Haege (...). Dan nochtans om t'voors. gilde te benefieeren, opdat de kunst alhier soude mogen floreren, Soe soude after mijn advijs sijn, dat men henluyden soude by acte moegen gunnen, dat voortaen geene schilderyen, buyten 8 daegen voor ende naer de kermisse, souden op Hooffs gront tsij by openbare opveylinge ofte voorstaen vercoft werden op verbeurte van de schilderijen, ofte die sulcxs souden willen doen, dat d'selve gehouden soude sijn, mede te comen ende coopen t'voors. gilde, opdat daerdoor de jonge aencomende meesters, die alsus om de sobere neringe, die door de jaerlijcxse voorstaenders vertrocken sijn, weder souden moegen comen, waerdoor de schilderconst alhier mede in renome soude mogen comen, gelick d'selve in renome is soe binnen Delff, Leyden, Amsterdam, Uytrecht als noch op veele verscheyde andere plaetsen, soe in dese geunieerde Provincien als daer buyten'Ga naar voetnoot1. Niet alleen maakte tijdens de kermisdagen het economisch protectionisme plaats voor een ruimere vrijhandel, ook op ontspanningsgebied werden de teugels minder strak gehouden. De toegeeflijkheid van de overheid wordt onmiskenbaar geïnspireerd door de dwingende eis van de kermis: consenten worden verleend onder het motto 'alsoe de kermissen mede haere vercierselen moeten hebben' en op voorwaarde dat alles 'met eren geschiet'Ga naar voetnoot2. De gedachte dat het optreden van b.v. toneelgezelschappen en poppenspelen het armen- en weeshuis financieel voordeel opbracht, zal wel menig geweten hebben gesust. Het zou interessant zijn te weten waar de grens voor de eerbaarheid bij de attracties werd gelegd. De oogst aan archivalia op dit gebied is echter vrij gering. Wel kan men in dit verband wijzen op de reacties vanuit godsdienstige hoek op de kermis (waarover verder meer) of op het verbod van de Staten van Zeeland in het algemeen om 'Kamerspeelen, Poppen en Aessackspeelen, Rijflerijen, Loterien' te houdenGa naar voetnoot3. Wellicht lagen dergelijke vermakelijkheden op de grens van het toelaatbare. Typerend in dit verband is het feit dat het Haagse Hof het in april 1620 nodig achtte om de burgemeesters van Den Haag bij zich te ontbieden omdat dezen 'geconsenteerd zoude hebben datter jegens de aanstaande kermisse een Loterije off rijfelarije soude wesen, ende alsoo daar meede 't gelt uijte gemeente word getrocken ende de gemeene man van haar hantwercken worden gediverteert, de jonge heeren tot debauche verweckt, veel oprechte eenvoudige christelijcke gemoederen daerinne geargert, ende de gantsche republijcke geblameert wordt, ende daaromme ende omme andere Redenen nijet en behoort toegelaten te worden'Ga naar voetnoot4. Of de burgemeesters aan deze terechtwijzing gevolg hebben gegeven, is niet bekend. Later hebben dergelijke loterijen en rijfelarijen wellicht wel dege- | |
[pagina 656]
| |
lijk plaatsgevonden. In Van de Vennes Belacchende Werelt wordt althans een rijfelarij beschreven en door het boerenpaar uitvoerig van commentaar voorzien. Ook sommige van Van de Vennes kermisschilderijen worden aan de hand van het loterijmotief opgebouwdGa naar voetnoot1. Vanuit de hierboven in tweevoudig opzicht gesignaleerde ventielfunctie valt het ook licht te begrijpen dat de kermis onder geen beding of hooguit in zeer uitzonderlijke omstandigheden kon worden afgesteld. Zelfs de dood van prins Maurits op 23 april 1625 heeft de feestelijkheden niet grondig in de war kunnen sturen; dezelfde dag nog beval de Haagse magistraat 'dat opde aenstaende kermis nyemandt (...) met eenige cramen coopmanschappen ofte waeren hoedanich die soude wesen, sal mogen voorstaen ofte de zoene vercoopen opt buyten ofte binnenhoff, maer daermede sullen moeten voorstaen int Voorhout alhier ter plaetse te designeren, ende aen te wysen'Ga naar voetnoot2. Uit eerbied voor de door het Hof in acht genomen rouwperiode na de dood van Frederik Hendrik op 14 maart 1647, worden gelijkaardige maatregelen getroffenGa naar voetnoot3. Slechts een enkele keer, m.n. in 1624, wordt de septemberkermis afgesteld als gevolg van de dreigende epidemie die tijdens de vorige maanden in de republiek al zoveel slachtoffers had germaakt. Op 14 september van dat jaar vernemen de Hagenaars dan ook dat 'ter voorkoming dat de pestilentaale ziekte waarvan den Haag nog genaadig niet is geinfecteerd door de groote confluentie van menschen bij de aanstaande kermis, niet worde voortgezet, er dit jaar in het geheel geen Haagsche kermis, die anders op den 22o dezer zoude geweest zijn, zal plaats hebben.' Tot deze maatregel werd alvast niet lichtvaardig besloten. Het bevelschrift verwijst nl. naar eerdere, mildere beslissingen (wellicht met het oog op de meikermis van dat: jaar) toen 'bij (...) afflictie van billenen de jngeseetenen van naburige steeden is genotificeerd van sig te onthouden van op de kermis of ordinaire marktdagen met eenige haarer waaren ter markt te koomen, sonder behoorlyk beschyd van de Gerechte haarer residentie, dat haar wooning of de plaatsen waar zij haar koopmanschap zijn houdende van de heete ziekte niet besmet zijn, of binnen ses weeken geweest zijn'Ga naar voetnoot4. Heeft de bovenstaande schets van de Haagse kermis aangetoond dat de kermisviering in Den Haag door de stedelijke overheid uit goed begrepen eigenbelang niet alleen werd gedoogd, maar ook in stand gehouden en gestimuleerd, toch moeten we volledigheidshalve nog wijzen op een meer | |
[pagina 657]
| |
kritische houding t.o.v. de kermis in bepaalde predikantenkringen. De Zierikzeese en Middelburgse predikanten, G.C. Udemans en W. Teellinck, waren in dit opzicht de spreekbuis van vele van hun collega's. In 1610 publiceerde Udemans te Middelburg zijn Tractaet vande Bacchus-feesten, een Nederlandse vertaling van het al wat oudere werkje De feriis bacchanalibus (Bazel 1570) van de Marburgse theoloog en hoogleraar Andreas HyperiusGa naar voetnoot1. Uit het voorwoord dat Udemans aan de eigenlijke vertaling liet voorafgaan, vernemen we dat hij tot de Bacchusfeesten 'Soodanige dagen (...) diemen noemt S. Maertens, S. Nicolaes, nieuwe Iaers, dry Coninghen avonden, Floren ofte verloren maendach, ende insonderheyt Vastelavonden ende Kerremissen' rekendeGa naar voetnoot2. Dergelijke feesten zijn ook het mikpunt van Willem Teellincks meer dan een decennium later verschenen Gesonde bitterheyt voor den VVeelderighen Christen (1624)Ga naar voetnoot3. Overigens mag men niet concluderen dat dergelijke geschriften alleen maar in de Zeeuwse gewesten zouden hebben gecirculeerd. Teellincks tractaat b.v. was wel te Middelburg bij Hans van der Hellen gedrukt maar werd in opdracht van de Amsterdamse uitgever Marten Iansz. Brandt gepubliceerd. Dat de onvrede van vele predikanten met de kermisviering nu net door twee belangrijke vertegenwoordigers van het Zeeuwse piëtisme en dé voorlopers bij uitstek van de Nadere Reformatie onder woorden wordt gebracht, hoeft niet te verwonderen. Hun gerichtheid op de innerlijke en uiterlijke vroomheid, hun aandacht voor de praxis pietatis, hun afkeer van de laatste katholieke restanten binnen het calvinisme en de sterke invloeden vanuit het (Engelse) puritanisme maakten voor hen de kermispraktijk (die oorspronkelijk terugging op een Rooms gebruik) onaanvaardbaar. Beide traktaten beklemtonen dan ook dat 'de kermis-feesten, noch een schadelicke wortel der Paepscher Afgoderie zijn'Ga naar voetnoot4. Udemans ziet de oorsprong van de kermis in bepaalde Joodse feesten die aanvankelijk 'met eerlicke vreucht' werden bedreven maar waarbij later 'veel Pauselicke superstitien, ende Heydensche gulsicheden zijn bygelapt'. Waarin die 'superstitien' dan wel bestonden, wordt verder verduidelijkt: 'Men viert de Kerremissen niet ter eeren van Godt, maer van dien Sant, die Patroon is van die oft die Kercke (...). Men doeter oock sekere solemnele Missen (...) oock Processien ende Ommegangen metten broot-Godt ende sulcke gruwelicke superstitien meer, die den Ioden niet bekent en waren'Ga naar voetnoot5. Daarnaast willen beide tractaten aantonen 'dat de selve Kermis-feesten, soo jammerlicken met veelderley erghelijcke toe-vallen besuydelt ende verwert ligghen/ dat het onmoghelick is/ de selve daer van te suyveren'Ga naar voetnoot6. Udemans | |
[pagina 658]
| |
heeft het daarbij over zodanige 'gulsicheyt, dronckenschap, ongheregheltheyt ende wulpscheyt (...) dat het qualick te vertellen is'Ga naar voetnoot1. Steeds weer (en daardoor met des te meer overtuigingskracht) schildert Teellinck in krasse bewoordingen de excessen bij het vieren van de kermis: 'Soo haest als de baniere deser godlooser Hooch-tijden eens verheven is; soo machmen stracx sien de gheheele plaetse als in een oproer/ vol van getier/ gebaer/ ende vleeschelick geraes/ regelrecht strijdende tegen de maniere van doen onses Heeren' (p.17). Uit Teellincks heftige tirade kunnen we afleiden dat de door hem voorgestane levenswandel maar door weinigen in de praktijk werd omgezet aangezien niet alleen 'Papisten, ende weerelts ghesinde'Ga naar voetnoot2 maat ook vele genaemde Gereformeerde Christenen/ op den Kermis-dach haer werck staken/ leech gaen/ hare beste kleederen aen-trecken/ rechten batement-speelen aen/ maken goet chier/ rijden uyt spelen/ ofte loopen rinckelroyen den heelen dach langh/ ontbieden hare kinderen thuys uyt de scholen/ nooden hare vrienden uyt alle plaetsen/ gaen wandelen met hare kinderen/ door de Kermis-kramen (soo die noch ghenoemt worden) coopen hare kinderen Kermissen (soo die oock noch genoemt worden/ ende den naem van den Mis-godt op haer draghen)' (p.33). De vele refutationes die door Teellinck m.b.t. de kermisviering worden aangewend, informeren ons onrechtstreeks over de sociale en ebonomische dimensie van de kermis en over de argumenten die de voorstanders van dit feest wel zullen hebben gehanteerd: 'alsoo argueren nu oock die gene/ die kermisse houden willen: vriende te nooden/ maeltijdt te houden/ ende vrolick te wesen/ is een enckel burgherlijck bedrijf/ en belangt niet eyghentlick ter eerster instantie/ tot de dinghen des Coninckrijcke Gods/ ende is noch Gods-dienstich, noch Afgodisch; want toch het Coninckrijcke Gods en bestaet in die dinghen niet/ (...) derhalven/ soo mach een yeghelick vry-ghestelde des Heeren, ende ware Christen/ wel sonder | |
[pagina 659]
| |
schroom/ ofte achter-dencken/ zijne vrienden nooden/ maeltijdt houden/ ende met zijn vrienden vrolick wesen/ op de kermissen wanneer het hen slechs soo gheleghen valt, ende te passe comt. Siet/ dit argument is in de mont der menschen verstorven/ ende meynen dat het soo vast gaet/ ende onwederlegghelick is/ dat daer ter weerelt niet meer toe te seggen en is' (p.71). De bovenstaande uitvoerige citaten weerspiegelen niet alleen de teneur van beide tractaten, maar vervolledigen daarnaast ook het beeld van de kermis in het begin van de zeventiende eeuw en wijzen op de heersende controverse rond het feestgebeuren dat althans vanuit streng reformatorische hoek sterk werd afgeksurd. Of deze tractaten ook daadwerkelijk invloed hebben uitgeoefend, valt moeilijker te achterhalen. Belangrijk is wel dat beide geschriften passen binnen een meer algemene, afkeurende houding bij de predikanten t.o.v. de kermisviering. Teellinck verwijst in dit verband naar 'd'aenhoudelicke waerschouwinghen der Mannen Gods' waarbij de zielehoeders kennelijk een wisselend succes behaalden: 'wy vermercken dat (...) in eenighe plaetsen/ by sommighe wat ghewonnen/ ende by andere eenighe gronden van achter-dencken geleyt zijn.'Ga naar voetnoot1. Er zijn zelfs gevallen bekend waarbij de weerstand vanuit kerkelijke kringen heeft geleid tot een verbod van de lokale overheid op het houden van kermissenGa naar voetnoot2. Daarnaast heeft echter ook de overheid zich steeds tegen excessen op de kermis verzet. Karel V en later Filips II hebben beiden maatregelen getroffen om de wildgroei van de kermisviering en het daatmee gepaard gaande werkverzuim in te dijken. En ook uit latere tijden zijn plakkaten en verordeningen bekend gebleven die zich tegen ongehoorde vermakelijkheden en ongewenste kermisgasten verzettenGa naar voetnoot3. | |
§2. Kermisvoorstellingen in de beeldende kunstenDe talrijke kermisvoorstellingen in de zeventiende-eeuwse beeldende kunsten, konden bogen op een rijke traditie van beroemde voorgangers. Hoewel het hier haast zonder uitzondering gaat om uitbeeldingen van een | |
[pagina 660]
| |
boerenkermis in een dorp, en niet, zoals bij Van de Venne, om een stadsfeest, is het toch nodig om nader in te gaan op de interpretaties m.b.t. betekenis en functie die het kunsthistorisch onderzoek aan deze voorstellingen toekende. Later zal immers blijken dat ze mutatis mutandis verhelderend werken bij de interpretatie van Van de Vennes kermisverhaal. Qua betekenis en functie, maar ook qua beeldmateriaal leunen de boerenkermissen nauw aan bij de uitbeeldingen van boerenbruiloften, boerendansen en herbergscènes die men onder de gemene noemer van boerenfeesten kan samenbrengen. Het genre kwam tot ontwikkeling in de zestiende eeuw, kende niet alleen in de Nederlanden maar ook daarbuiten ruime bekendheid en bleef tot laat in de zeventiende eeuw bijzonder geliefdGa naar voetnoot1. Het beeldmateriaal dat voor een boerenkermis in aanmerking kwam, was nauwelijks aan verandering onderhevig. Tot het vaste repertoire behoren de uitbeelding van een dorpskerk (de ker(k)mis en de ommegang waren immers oorspronkelijk een kerkelijk feest), het vaan van de schutterij, een op de voorgrond geplaatste feesttafel met kussende en vrijende paren, verder nog de rond de kramen krioelende menigte, brakende en defecerende boeren, boerendansen en vechtpartijen, bedelende aalmoesjagers en vaak ook de (rijkere) burgers die vanop een afstand het gewoel rustig gadeslaanGa naar voetnoot2. Naar de betekenis en de functie van het boerenfeestgenre werd reeds heel wat onderzoek verricht, waarbij het wetenschappelijk debat niet steeds even sereen en unisoon verliep. Kunsthistorisch onderzoek uit de jaren vijftig van deze eeuw interpreteerde (Brueghels) boerenfeesten als moraliserende satiren en als exempla van ondeugdenGa naar voetnoot3. De Amerikaanse kunsthistorica Alpers wees 'the excessive moralising' en 'the moral message' resoluut van de hand en bepleitte een interpretatie vanuit 'the comic mode' van deze voorstellingenGa naar voetnoot4. Dit uiteindelijk niet houdbare, subjectieve standpunt van de moderne toeschouwer brengt haar tot stellingen als 'The bird's-eye view from which we see most kermis paintings (...) removes something of the bite of the less attractive goings-on, while at the same time providing ways for us to accept the mingling of the various classes of people depicted. It lessens the unpleasantness of what is ugly in the behavior of men'Ga naar voetnoot5. Haar visie wordt door Miedema samengevat als 'Mrs. Alpers believes that such feasts, from Bruegel to the 17th century, were designed for the relaxation and amusement of the viewer or listener'Ga naar voetnoot6. Het debat leidde al vlug tot | |
[pagina 661]
| |
een synthese (het komische en het moraliserend satirische liggen samen in de boerenfeestvoorstellingen besloten) maar zette tevens aan tot meer voorzichtige interpretaties: 'the theme may have been subject to diachronistic modulation'Ga naar voetnoot1. De controverse Alpers-Miedema heeft heel wat materiaal aan het licht gebracht waarop andere onderzoekers van de Nederlandse boerenfeestvoorstellingen konden voortbouwen. Uit de voorstellingen van boerenfeesten, uit de bijschriften bij prenten en uit de literaire boerensatire leidden o.m. Raupp en Vandenbroeck af dat vrijende, vechtende, brakende en dronken boeren bij uitstek ondeugden als voluptas, ira en gula belichaamden. Deze ondeugden, die samen het type 'boer' (de volkomen antipode van het normen- en waardenstelsel van het stedelijke publiek) vormden, werden aan een stedelijk publiek als didactische exempla contraria voorgehouden. Dat dit negatieve beeld van ongecontroleerde impulsen wordt gesitueerd in een stand waarmee dit publiek maar weinig wou te maken hebben, komt de didactische waarde van die exempla beslist ten goede. Al moeten dergelijke opvattingen over het gedrag van de boeren althans in oorsprong aan de realiteit zijn ontleend (de boerenstand realiseerde immers een eigen gedragscode, waarvan de vormen afweken van het normen- en waardenstelsel die de stedelingen zichzelf toekenden) toch hebben de talloze voorstellingen van zich misdragende boeren op kermissen nog maar weinig te maken met een standensatire. De boer is wellicht minder het object van de satire dan wel een middel aan de hand waarvan de satire wordt opgebouwd. In hem laakt men de gedragingen die men binnen de eigen stand onaanvaardbaar acht, en waarvan men (al dan niet op gtond van de traditie) aanneemt dat ze tot de gedragsvormen van de boerenstand behoren (proces van ideologische afscheiding). Het gaat hier m.a.w. om een negatieve zelfdefiniëring waarbij het beeld van de andere een vertoog over zichzelf vormt (Vandenbroeck). Het heeft daarbij weinig belang of dit beeld van de andere, i.c. de gereduceerde, gestileerde en hyperbolische topos van de boer zoals die uit de boerensatire in een versteende vorm naar voren treedt, nog wel met de realiteit overeenstemtGa naar voetnoot2. Het hoeft bij dit alles geen betoog dat het komische karakter van de kermisvoorstellingen en boerenfeesten, waarop ook zeventiende-eeuwse getuigenissen alluderen, nog maar weinig te maken heeft met de door Alpers vooropgestelde vrijblijvende lach. Het gaat veeleer om de presentatie van belachelijkheden of ridicula (Miedema) die primair een didactisch doel | |
[pagina 662]
| |
hebben en waarbij de turpitudo en de deformitas van de afgebeelde figuren van oudsher tot de klassieke ingrediënten van het komische behoren. De obsceniteiten en de faecalische grapjasserij (die gemakkelijk konden worden gerealiseerd op voorstellingen van een stand die steevast met ongetemperde lusten en schaamteloze lichamelijkheid werd geassocieerd) moeten eveneens dit grof komische karakter in de hand hebben gewerktGa naar voetnoot1. Relevant voor de betekenis en functie van de boerenkermissen is tevens het feit, dat de nadruk waarmee het net geschetste wangedrag van de boeren wordt gepresenteerd, varieert naargelang het om een prent of een schilderij gaat. Raupp, hierin bijgetreden door Vandenbroeck, illustreert dit aan de hand van Brueghels en Van Manders oeuvre. De schilderijen leggen, anders dan de prenten, meer de nadruk op artistieke, i.c. compositorische vernieuwingen ten koste van de didactische satire. In tegenstelling tot de bredere kring 'consumenten' van prenten, behoort het publiek dat deze schilderijen koopt, immers tot een meer kapitaalkrachtige elite die een hogere plaats in de maatschappelijke orde bekleedt en voor wie 'de simpele presentatie van een dergelijk gebeuren [i.c. de kermis] (...) volstond om als tegenbeeld van de eigen culturele identiteit te fungeren' (Vandenbroeck). Parallel hiermee kan men verklaren waarom de bijschriften in de volkstalen bij boerenkermisprenten zo sterk satirisch zijn terwijl Latijnse bijschriften, die zich richtten tot een geleerder publiek, eerder subtiele allusies bevatten op b.v. andere (o.m. bucolische) genres: zij voeren een meer artistiek discoursGa naar voetnoot2. Tenslotte blijft er nog de voor het Van de Venne-oeuvre zeker niet onbelangrijke vraag naar de functie van de voorstellingen van hogere standen (stedelingen en burgers) die vaak op boerenfeestafbeeldingen worden gerealiseerd. Waar zij voorkomen op sterk satirische boerenkermissen, treden ze ongetwijfeld op als 'Hinweiser' die, omdat ze duidelijk tot een hogere stand behoren, meteen de distantie tussen de toeschouwer en de op het kunstwerk afgebeelde, ongeremde boer benadrukken. Daarnaast heeft men, vooral bij meer vredige boerentaferelen, gewezen op de etnografische interesse van de burgerij voor de lagere standen. Hierbij kan men zich dan afvragen in hoeverre het uit het bucolische genre afkomstige advies om de boeren tijdens hun feesten op het land gade te slaan bij dergelijke uitbeeldingen een rol heeft gespeeldGa naar voetnoot3. Over de functie van kermisvoorstellingen waarbij bewindslieden de sereen voorgestelde kermis met hun bezoek vereren, werd nog maar weinig onderzoek verricht. Mogelijk gaf men deze uitstapjes, die ook werkelijk plaatsvonden, weer om bij te dragen tot het beeld van de vorst als goedertieren heerser over alle onderdanenGa naar voetnoot4. | |
[pagina 663]
| |
Bij de interpretatie van de Belacchende Werelt is het zeker van belang rekening te houden met de hierboven geschetste en in de eerste decennia van de zeventiende eeuw nog bijzonder levendige traditie van sterk komisch-satirische en dus ook didactische boerenkermisvoorstellingen die aan de hand van vrij stereotiepe en nagenoeg onveranderlijke beeldmotieven werden opgebouwd. De didaxis van deze presentaties wordt gerealiseerd door het getoonde beeld a contrario: de afgebeelde gedragsvormen weerspiegelen ex negativo de normen en waarden die door de kunstenaar en zijn publiek belangrijk werden geacht. Van een sociaal-kritische satire op de boerenstand sui generis kan hier geen sprake zijn. Belangrijk is evenwel ook dat men op het einde van de zestiende en in de loop van de zeventiende eeuw ook minder agressieve kermisvoorstellingen aantreft: vaak wordt de boerenkermis geïntegreerd in het landschap of blijken de vorst of enkele voorname stedelingen het vredige kermisgewoel gade te slaan of er zelfs aan deel te nemen. | |
§3. Kermis in de literaire traditieAan de hierboven geschetste picturale kermissatire beantwoordde in het Duitse taalgebied een oudere literaire pendant die kaderde binnen het genre van de boeren(feest)satire. In tegenstelling tot zijn picturale tegenhanger, die vanaf de zestiende eeuw een grote ontwikkeling kende, zou het literaire kermismotief evenwel niet zo'n hoge vlucht nemenGa naar voetnoot1. Bekend uit de dertiende eeuw zijn de dansliederen van Neidhart von Reuenthal en Oswald von Wolkenstein waarin het onhoofs gedrag van boeren tijdens hun feesten wordt geëtaleerd. Dergelijke satires vindt men ook in de daaropvolgende eeuwen met representanten in b.v. de 16de-eeuwse Neidhartspelen en -liederen, in stedelijke vastenavondspelen of in kluchtboeken. Soms wordt de kermis er gebruikt als setting voor de satirische uitbeelding van het boerse wangedrag; vgl. b.v. de aanhef van enkele berijmde klucht-verhalen van de zestiende-eeuwse Nürnberger Hans Sachs: Es ist nit lang, das es geschach,
Das kirchweyh was zu Dettelbach. (1557)
Ains tag viel kurtzweyl ich vernam
Und auff ein bawern-kirchwey kam
Inn ein dorff, Gümpels-brunn genandt. (1534)Ga naar voetnoot2
Steeds weer herkent men daarbij dezelfde elementen:
- het afstandelijke vertelperspectief: een ik-verteller brengt, vaak op verzoek, verslag uit over zijn belevenissen op de boerenkermis: | |
[pagina 664]
| |
Zu Felsberg bat mich Klette
ich solt im schreiben recht,
Was ich gesehen hette
von manchem stolzen knecht. (Die Kirms zu Bessa, 1614)
- de vrijende jeugd: Von mayden ward ein gross zulauf.
Die stunden da, warten des mans,
Bis sie auff-zug Fritz, Kuntz und Hans. (H. Sachs, Pawern-tantz, 1528)
- de vreet- en drinkpartijen: Wenn es kumt gegen des herbstet zeit,
so heben sich vil der kirmessen,
So hebt sich denn ein grosses magenfülle,
ein sauffen und ein fressen. (Die Kirmes der vollen Bauern, 1536)
- de grove en ruige boerendansen: vor freuden sprang auf mancher grober paurtrülle
Wol über benk und über tisch,
die selbigen groben leute. (Die Kirmes der vollen Bauern, 1536)
- de afgunst om een meisje: Sie war von solcher schanze,
dass jeder wolt mit ir tanzen,
dadurch zuletzt geschach
gross leid und ingemach. (Die Kirmes zu Bessa, 1614)
- de ontaarding in een gevecht: Die sah ich alle umbher springen.
Ein theil die griffen zu den klingen. (H. Sachs, Pawern-tantz, 1528)
Do sach man gar vil der Passauer schwert
wol umb die köpf her dringen. (Die Kirmes der vollen Bauern, 1536)
- de slotverzen waarin wordt verhaald dat de dichter zich van de vechtenden distantieett en vlug naar huis terugkeert: Der uns dis lied tut singen
wil ich berichten bald:
Von dannen musst er springen,
wär sonst nicht worden alt
Er gieng mit kurzen schritten
recht nach der hesen sitten. (Die Kirmes der vollen Bauern, 1536)
Ich macht mich auff und gieng zu hauss. (H. Sachs, Pawern-tantz, 1528)
Der uns den strauss erdichtet,
und zu ein lied gemacht,
der hat es selbst besichtet,
und eigentlich betracht,
das er sich meint zu hüten,
wol an der bawren schar. (Ein Lied von den uppigen Bawren, 1582)Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 665]
| |
Een enkele keer brengen in deze kermisbeschrijvingen niet de boerendans en de daarbij horende vechtpartijen stof aan voor de satire, maar wel de verschillende kramen en de uitgestalde koopwaar. Vooral de taferelen van de aderlater die de boer met zijn bedrieglijke praktijken bij de neus neemt of van de kwakzalver-tandentrekker wekken in dit verband de lachlust van de dichter opGa naar voetnoot1. In de zestiende- en vroeg-zeventiende-eeuwse Nederlandse literatuur kan men evenmin van een echt kermisgenre gewagen: wel wordt de kermis er terloops (maar nagenoeg uitsluitend in een satirische context) vermeld in allerhande genres: liedboeken, ironische feestrefreinen, spotprognosticaties, pseudo-biografieën van verkwisters en leeggangers, tot zelfs in pastorale toneelstukken toe. Steevast wordt het gebeuren geconnoteerd met ondeugden als domheid, vraat-, drink- en spilzucht of vechtlustGa naar voetnoot2. Een enkele keer echter wordt het kermismotief minder zijdelings aangeraakt, zoals b.v. in de ballade 'Vanden Landskeermessen' uit De Denes Testament Rhetoricael (1561). Het gedicht is een onmiskenbare hekeling van de dorpskermis en waarschuwt voor de daar heersende spilzucht en de losse amoureuze escapades. Daarbij worden bekende kermismotieven aangevoerd: de wapperende kermisvaan, het vermaak in muziek, dans en spel, de overdadige eet- en drinkgelagen en de daarbij horende geldverkwisting, de verhitte gemoederen en de (nare) gevolgen van een boerenvrijage. Het zijn stuk voor stuk bekende invullingen van de kermissatire die de 'wondere dingen' van een 'landskeermesse' illustreren: In landskeermessen zietmen wonder ghebueren
Loopen en Caetsen clossen hubbelen sprynghen
tkeelgat lauen en smetsen met grooten hoopen
pypen en Reyen danssen discoort zynghen
deene den anderen zyn keermesse Coopen
Doerendey zietmer pluentien tschortcleed ontenoopen
ende vryen datse duere noch venstere zien
zomtyds ghaende verborghen tsaemen loopen
de oogskens bedeckende met hueren knyen
tes wondere watter al mach gheschien
nyemandt wordtter ghequetst van venus slaeghen
goe keermessen zynt certeynlick by wien
Dat zy 'tbuucxken Rondt thuusewaert draeghenGa naar voetnoot3.
Ook Lucas d'Heeres Den Hof en Boomgaerd der Poesien (Ghendt 1565) bevat een gedicht n.a.v. de kermis. Binnen de afdeling 'epistelen oft zend-brieven' presenteert de dichter-schilder een briefgedicht (veertig verzen | |
[pagina 666]
| |
lang) waarin 'een boerken van buyten' een 'fraey steedse dochter' probeert over te halen om met hem naar de kermis gaanGa naar voetnoot1. Het poëem is een onmiskenbare satire op de boer als type en tevens een nauwelijks verhulde parodie (gedeeltelijk in navolging van MarotGa naar voetnoot2) op het amoureuze briefgenre. De traditionele topoi uit de boerensatire (het ongemanierde woordgebruik, de vrijpostig geformuleerde amoureuze verklaringen, de jaloersheid op de medevrijer die zelfs met een mes wordt bedreigd, de kermisviering en de daarmee gepaard gaande drank- en vraatzucht, de pronkzucht van de boer die vergeet tot welke stand hij behoort, en de schaamteloze obsceniteit uit de slotverzen) vormen het tegenbeeld van de in de liefdesbrief gebruikelijke aandacht voor verfijnde en gemaniëreerde omgangsvormenGa naar voetnoot3. Uit Bredero's Groot Lied-boeck (Amsterdam 1622) dienen hier tevens enkele liederen te worden vermeld. Het openingslied, 'Boeren Geselschap', dat reeds een jaar vroeger was gepubliceerd in het Geestigh Liedt-Boecxken en dat in de zeventiende eeuw beslist tot Bredero's meest bekende liederen behoordeGa naar voetnoot4, ademt volledig in de kermissfeer en wordt door een prent die een herbergscène voorstelt, begeleidGa naar voetnoot5. Het bijschrift maakt gewag van een 'boerekermis' en van het stereotiepe vreten, zwelgen, dansen en vechten. Het 'Boeren Geselschap' bevat even vertrouwde motieven: de potsierlijke kledij van een enkele boerenkinkel, het ganstrekken, het schransen en drinken, het dansen en dobbelen, de boerse vrijage, de bloederige vechtpartij en de dichter die zich in de slotverzen van het hele gedoe distantieert en zich waarschuwend tot zijn publiek van 'Heeren' en 'Burgers' richt. Het lied dat in Bredero's liedbundel meteen op het 'Boeren Geselschap' volgt, is het bekende 'Van Gijsjen, en Trijn Luls', eveneens een kermislied. Het verscheen reeds vroeger in ApolloGa naar voetnoot6 onder de titel 'Boeren-Liedt' en handelt over de lotgevallen van Gijsjen en Trijn op een stadskermis en over hun boertige vrijage. Verschillende elementen uit het kermisrepertoire werden in deze tekst ondergebracht: de roepende kramers, de opgepronkte boeren, de obsceniteitenGa naar voetnoot7, het koekhakken, de weinig gecultiveerde tafel- | |
[pagina 667]
| |
manieren, het slempen en brassen, de boerenvrijage, de onverhulde erotiek in de laatste strofen en de moraliserende slotverzen waarbij de dichter zich richt tot de deugdzame en nog ongerepte (burger)meisjes. De voortdurend verschuivende betekenis van het woord 'eer' in de laatste regel van elke strofe ('Wangt de Eer is 't waerdste goedt') heeft ongetwijfeld de charme van dit lied uitgernaaktGa naar voetnoot1. Dat men in de Nederlandse literatuur pas vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw teksten met een min of meer uitvoerig uitgewerkt kermismotief aantreft, heeft wellicht te maken met het verschijnen (vanaf het midden van die eeuw) van boerenkermisprenten met Nederlandse bijschriften. Het kermismotief in de Nederlandse letterkunde (Raupp wees er reeds op) hing aanvankelijk nauw samen met en werd sterk beïnvloed door deze prentenGa naar voetnoot2. Een vergelijking van Bredero's 'Boeren Geselschap' met b.v. de Nederlandse verzen bij een Van der Borcht-prent van een boerenkermis liegt er alvast niet om: De boeren kermissen sijn wel vol melodije
Alderhande ghenoechte siet mer geschieden
Maer alser de gulsicheyt nempt heerschappije
Dan mach elck wel alsulcken geselschap vliedenGa naar voetnoot3.
Later in de zeventiende eeuw vindt men, wellicht onder invloed van Bredero, steeds meer gedichten n.a.v. de kermis terug, meer in het bijzonder in de liedboeken. In het lied 'Kermis' uit de bundel Bruylofts-Kost (1645) wordt de nadruk gelegd op de vreugde die jongeren aan de kermis beleven. De gewone kermisviering met ''t Fluytje', ''t Vaandel' en 'de Trommel', ofschoon deze 'Te wonder kan vermaken', is slechts 'wind' vergeleken bij de ware 'Kermis-gift' die het ongerepte meisje 'door een minlik speelen, Tot vrouw herscheppen zal'. Het kermismotief wordt hier dienstig gemaakt aan een bundel met de sprekende titel Bruylofts-KostGa naar voetnoot4. Eveneens bestemd voor vrolijke bijeenkomsten was de verzameling herders- en minneliederen, minneklachten, bruiloftszangen en boertige liederen die onder de titel Uytertse Hylickmaeckers, Vol Soetigheydt, ofte Amsterdamse Kermiskoeck (ca. 1650) werden samengebrachtGa naar voetnoot5. De bundel dient zich op de titelpagina aan als een amoureus liedboek met de motti 'Vincit amor omnia' en 'Quod deus coniunxit // Id homo non separet'. De 'Hylickmaeckers' uit de titel worden op de versozijde van het titelblad met een boerse vrijage in verband gebracht: | |
[pagina 668]
| |
Hier hebje soetigheydt van Hylick-makers Rijmen,
Die Kees aen Teun verbindt, en Neeltjen vaak aen Symen.
In dezelfde lijn kondigt de voorrede de collectie liederen aan als een feestdis waar men zich aan allerlei zoetigheden tegoed kan doen en wordt de bundel in de zotheidstraditie ingeschakeld. De voorrede vangt niet alleen aan met een typische zotheidsaanspreking ('Weest welkom lieve Vrienden op onse Amsterdamse Kermis, treed hier binnen, mijn lieve Neven en Nichtjes'Ga naar voetnoot1) maar wordt bovendien geïllustreerd met de uit de Nederlandse 'Narrenschiff'-uitgaven bekende voorstelling van het gekkenschip dat, bestuurd door een nar met bazuin, de opvarende zotten wegvoertGa naar voetnoot2. De liedbundel zelf bevat enkele kluchtige liederen die nauw bij het kermismotief aansluiten, zoals het 'kluchtigh Liedt van den wonderlijcken Meester, die aldrehande gebreken kan genesen' of de 'Amsterdamse Kermis tijdt', waarin opnieuw topoi als de boerse vrijerij, de onverholen erotiek, de drank- en spilzucht voorkomenGa naar voetnoot3. Uit dezelfde tijd dateert J.J. van Astens kermisdeun in de Haerlemsche Winter-bloempjes (Haerlem 1645). Het lied handelt over kermisgasten die met hun liefjes de Haarlemse kermis bezoeken en daarbij door de kramers en herbergiers tot verspillen en brassen worden aangezet. De moraal ligt vervat in de woorden van een ontnuchterde maar onverbeterlijke kermisklant: Waer quam ick dus krom? Ick wed, dat ick om
Het jaer niet weer te kermis kom!Ga naar voetnoot4
Het kermismotief heeft kennelijk in de loop van de zeventiende eeuw een vaste plaats verworven in liedboekjes bestemd voor vrolijke bijeenkomstenGa naar voetnoot5. De kermis, met haar vaste connotaties van feesten, vrolijkheid, (jeugdige) amoureusheid en komisch-boerse vrijages paste volkomen bij het repertoire van dit soort boekjes. Bovendien sluit het motief ten dele ook aan bij de uitstapjes van stedelingen die ter ontspanning in groep boerenfeesten op het platteland gingen bijwonenGa naar voetnoot6 en bij het algemeen gebruikelijke kermisbezoek (met de daarbij horende amoureuze gewoonten)Ga naar voetnoot7. Buiten deze liedboeken vindt men in de literaire produktie uit de eerste helft van de zeventiende eeuw nog wel af en toe verwijzingen naar de kermis, die dan vaak bedrog, domheid, ijdelheid of verkwisting dienen te illustreren. In I. Burchoorns Swarten Duyvel (Leyden 1635) wordt b.v. de | |
[pagina 669]
| |
vraag gesteld: 'waer vindtmen hier te Landt (...) een Kermis sonder Dieff' of 'Kramers sonder loos bedriegen'Ga naar voetnoot1. En in één van Beaumonts grillen uit de Zeeusche Nachtegael (1623) luidt het: Daer en is niemandt in de stadt
Soo rrots, hoovaerdich, noch soo prat,
Als Hermen die, als wijf en man,
Nu treckt de beste cleeren an,
Alleen den Kermis-dagh ter eeren,
Gaet proncken met sijn quade cleerenGa naar voetnoot2.
De domheid van boerenkinkels die de kermis bezoeken, wordt bespot door de proloogspreker in Vondels Leeuwendalers (1643): En beschimpe een' kermiskinckel,
Die hier kraem en poppewinckel
Komt bekijcken uit het groen;
En verbaest om 't nieuw fatsoen,
Stockstijf staet en gaept daer buiten,
En vergeet zijn' mont te sluitenGa naar voetnoot3.
Hebben de uitlatingen over de kermis in de literatuur voor het overgrote deel een komisch-satirische toon, toch mag men in dit verband niet voorbijgaan aan een andere, meer pastoraal-idyllische traditie (cf. Theocritus' idyllen) waarbij stedelingen worden aangespoord om deel te nemen aan de feesten van de (geïdealiseerde) landman. Een voorbeeld hiervan in de Nederlandse literatuur vindt men in Van Borsselens hofdicht Den Binckhorst (1613). In navolging van Du Bartas' Sepmaine schrijft de dichter: Des sondaechs somtijds ghy dijn sinnen wat vermeydet,
End na Noen een goet vriend met dijnen praet geleydet
Tot int Voorburgsche Dorp, end siet hoe hier en daer
Ten danse sick versaemt der Boerscher Maechden schaer,
Bruyn van lijf maer gesont, van cleeding slecht maer aerdigh,
Van seden bot maer vry, van leden grof maer vaerdigh, (...)
Ghy siet hoe cluchtich sy een ronden danse breyen,
Nu voort nu achterwaerts met cleyne sprongskens reyen
Op een maet sonder maet, end singen beurt na beurt
Een vrolick Boeren-liedt met stemmen ongetreurt.
De vryers sick om strijd beleeft end lustich dragen,
Met luchtich springen elck zijn Vrijsters wil behagenGa naar voetnoot4.
| |
[pagina 670]
| |
§4. De kermis in Van de Vennes literair en schilderkunstig werkUitbeeldingen van een kermis komen in Van de Vennes picturale oeuvre niet zo vaak voorGa naar voetnoot1. Uit 1618 dateert het schilderij de 'Paardenmarkt te Valkenburg' (vroeger geduid als de 'Kermis te Rijswijk') en uit 1625 bleef een polychrome dorpskermis bewaard. Daarnaast komt de (Haagse) kermis nog op een aantal grisailles voor met kwakzalversvoorstellingen, op een viertal versies van een loterijtent die op het Buitenhof was opgetrokken (n.a.v. het huwelijk in 1646 van Frederik Hendriks oudste dochter Louise Henriette met de keurvorst van Brandenburg) en op de grisailles 'Bij het volck is de Neering' en 'Alle baeten helpen'Ga naar voetnoot2. Daarnaast zijn er nog de tekeningen die Van de Venne maakte als ontwerp voor de gravures in de Belacchende WereltGa naar voetnoot3. Ongetwijfeld moet er meer materiaal (hebben) bestaan. Franken maakt in zijn oeuvrecatalogus alleszins nog gewag van een 'Foire sur la place d'une ville hollandaise, animée de beaucoup de figures' (grisaille) en van een 'Marché avec figures' (tekening)Ga naar voetnoot4. Op Van de Vennes Valkenburgse paardenmarkt staat minder de markt en de daarbij horende tenten en kramers centraal, dan wel het vererende bezoek van prins Maurits en Frederik Hendrik. Veel aandacht gaat daarbij naar de portrettering van de rijkgeklede burgers en officieren, te voet of te paard, die de hoge bezoekers begeleiden of opwachten. Rond dit groepsportret worden de gebruikelijke kermismotieven overvloedig geëtaleerd: kramen en tenten rond kerk en herberg, de appelverkoopster, een rattenvanger, een liedjeszanger met dansende apen, een beurzensnijder, de boerendans, het vrijend koppel tussen de tenten, een brakende oude man aan de voet van de boom en (hoe kon het ook anders) het kluwen vechtende boeren. Dit alles wordt op weinig provocerende wijze afgebeeld zodat hier, ondanks het haast obligate en vanitatief bedoelde bijwerk met rif, paardenschedel en uitheemse schelpen, nauwelijks van een scherp satirische voor- | |
[pagina 671]
| |
stelling van het kermisgebeuren sprake kan zijn. De nadruk ligt veeleer op het bezoek van beide hoogwaardigheidsbekleders. Toch blijft het moeilijk om de precieze functie van de voorstelling te achterhalen zolang niet alle geportretteerden en de opdrachtgever of koper van het schilderij nader werden geïdentificeerd. Wel sluit het schilderij in menig opzicht aan bij die voorstellingen die de deelname van vorstelijke personen aan boerenkermissen en -bruiloften vastleggen. Dergelijke schilderijen ontstonden wellicht (bewust of onbewust) in functie van een bepaald vorstenbeeld. De aarts-hertogen Albrecht en Isabella b.v. waren de opdrachtgevers voor de pendantschilderijen van Jan Brueghel de Oude (het bruiloftsmaal en de boeren-bruiloft) waarbij het vorstenpaar tijdens de dis wordt afgebeeld. Dergelijke uitstapjes van het vorstenpaar worden in het anonieme lofschrift Le soleil éclipsé ou discours sur la vie et la mort du sérénissime archiduc Albert (Brussel 1622) nadrukkelijk met de populariteit van de aartshertog verbonden: '(...) ceste familiarité qu'il monstrait au peuple se trouvant à leurs festes. Ainsy l'avés-vous veu tirer au papegay, s'en aller à la foire des verres, assister aux danses villageoisss et aux aultres exercices du peuple guayement. (...) Tout cela le faisait aimer grandement de son peuple'Ga naar voetnoot1. Even sereen als de 'Paardenmarkt van Valkenburg' is de kermisuitbeelding op Van de Vennes 'Dorpskermis'. Op het voorplan staan enkele rijkgeklede ruiters (met o.m. een zelfportret van de schilder) en een groepje burgers te voet terwijl achter hen een reiswagen met rijke burgervrouwen aankomt. De bedelaar links is van alle gebruikelijke agressiviteit ontdaan. De kermis zelf werd op het achterplan gebracht: wel vallen de vele kraampjes rond de kerk nog te ontwaren maar de eigenlijke kermisactiviteiten zijn niet meer te onderscheiden. Ook hier dringt een verdere identificatie van de geportretteerde burgers zich op vooraleer meer definitieve uitspraken over betekenis en functie van deze voorstelling kunnen worden gedaan. Een scherpere satire schuilt ongetwijfeld in die grisailles waar kwakzalvers de dwaasheid van hun klanten uitbuiten of waar de toeschouwer een ruimer beeld van het kermisgewoel op het Haagse buitenhof krijgt voorgeschoteld. Op de grisaille met de banderol 'Bij het volck is de Neering' loopt een kwakzalver op de kermis rond; links van hem staat een liedjeszanger temidden van een groepje grotesk uitgebeelde boeren die ademloos toeluisteren. Verwoord het motto ongetwijfeld de drijfveren van de charlatan en de liedzanger, indirect laakt het ook de dwaasheid van de toehoorders die zo hun tijd en geld verbeuzelen. Een andere grisaille (eveneens n.a.v. de kermis op het Buitenhof) heeft als tekstrol 'Alle baeten helpen'. Een kwakzalver te paard prijst zijn medicijnen bij een groepje omstaanders aan; in het midden leidt een hondje een blinde die op zijn beurt een blinde fluitspeler aan een touwtje meevoert; | |
[pagina 672]
| |
links berooft een gauwdief een burgerdame behendig van haar geldbuidel. Het spreekwoord uit de banderol alludeert (aldus Plokker) niet alleen op 'de kwakzalver en de kleine dief, die op een wat oneerlijke wijze aan geld tracht te komen' maar ook op het 'geld dat de beide blinden met zang en fluitspel zullen verdienen'Ga naar voetnoot1. Dit allusieve spel kan men nog verder doortrekken: 'Alle baeten helpen' refereert tevens aan de wondermiddeltjes van de wonderdokter en slaat daarenboven ook op de wel erg magere steun die de blinden elkaar bij het leiden kunnen bieden. Tenslotte zijn er nog vier gelijkaardige grisailles bekend waarin het huwelijk van de grote Keurvorst met Louise Henriette op 7 december 1646 wordt gememoreerdGa naar voetnoot2. Het exemplaar uit het Oranje-Nassau-museum vermeldt op de banderol: 'Elck moet sijn deel hebben'. Het gebeuren speelt zich af op het Buitenhof vlak voor een loterijtent. Op de tent wappert een wimpel met het opschrift 'Die gist die mist' terwijl ook de woorden 'Elck wat wils' leesbaar zijn. Op het verhoog voor de tent staan twee rieten manden waaruit de loten worden getrokkenGa naar voetnoot3. De manden op de Heidelbergse versie dragen de inscripties 'Yet' en 'Nyet'. Op deze grisaille heeft zich ook een Cupidootje tussen beide manden in genesteld. De allegorie van de beminde die men door het lot wint, wordt hier ingevuld met het vorstelijk paar: de Keurvorst links op de voorgrond heeft zijn deel gewonnen: prinses Louise Henriette wordt hem door twee pages aangedragen. Daarnaast echter worden ook de traditioneel hekelende bedenkingen bij een loterijGa naar voetnoot4 ironisch verwoord niet alleen door de opschriften 'Elck moet sijn deel hebben', 'Elck wat wils' en 'Die gist die mist' maar ook in de persoon van de jongeman rechts op de voorgrond. Hem is immers een minder gelukkig lot te beurt gevallen: hij heeft een oud besje geloot. Het schilderij biedt hier een originele variant op het bekende thema van de ongelijke liefdeGa naar voetnoot5. 'Elck moet sijn deel hebben' slaat bovendien ook op de beurzensnijder rechts die de sullig toekijkende boer van zijn beurs berooft. Het is opvallend dat in de hierboven beschreven voorstellingen het kermisgegeven geen bittere satire uitlokt. Daar zijn verschillende redenen voor. Een scherp hekelende satire zou (b.v. bij de huwelijksloterij) het beleid van Frederik Hendrik (en meer bepaald zijn huwelijkspolitiek) in vraag stellen of zou (cf. de Valkenburgse paardenmarkt) diens uitstapjes afkeuren (vgl. | |
[pagina 673]
| |
ook met de herkenbaar geportretteerde burgers op de dorpskermis). Dat daarnaast echter ook de Haagse kermis op de grisailles 'Alle baeten helpen' en 'Bij het volck is de Neering' slechts in beperkte mate wordt geridiculiseerd, heeft dan weer te maken met Van de Vennes favoritisme voor de eigen woonplaats en wellicht ook met zijn instemming met de stedelijke kermisviering zoals die in Den Haag plaatsvond. Deze interpreratie van Van de Vennes kermisschilderijen wint bovendien aan overtuigingskracht wanneer men in aanmerking neemt dat in Adriaens overige schilderkunstige oeuvre de bitter hekelende component van de boerenfeestsatire wel degelijk wordt gerealiseerd. Op de grisaille met de veelbetekenende tekstrol 'Losse lompe-satte lust' heeft de kunstenaar het thema van de boerenbruiloft afgebeeld: rechts op de voorgrond zit de bruid onder een kroon en voor het gespannen laken. De gebruikelijke elementen uit de boerenfeesticonografie worden onverbloemd weergegeven: de grove danswijze met wijd opengespreide benen, de onbedekte erotiek en de obscene allusies bij vedelaar, melkmeid en vrijerGa naar voetnoot1. Een andere grisaille, gesignaleerd in de verzameling Cavens, bevat sterk gelijkende ingrediëntenGa naar voetnoot2. Niet alleen grisailles beelden de boerenbruiloftsthematiek op scherp satirische wijze uit. Op Van de Vennes tekening bewaard in het Hessisches Landesmuseum te Darmstadt, vindt men gelijkaardige motieven: de bruid aan de dis, een overgevende man met een hond die het braaksel oplikt (een motief dat bij Van de Venne vaker voorkomt), een vrouw die haar kindje verschoont terwijl een hondje begerig het achterste van het kind likt en dansende boeren. Het blad werd als ontwerptekening voor een gravure op een rijmprent gebruikt (afb.2)Ga naar voetnoot3. Uitbeeldingen van grove, te mijden boerenfeesten vinden we ook in Van de Vennes (boeren)carnavalsoptochten in zijn grisailles, polychrome schilderijen en populaire drukgrafiek die de hele zeventiende eeuw door gedrukt en van bijschriften werd voorzien. Bekend is b.v. Van de Vennes 'Boerenvastenavond' (Amsterdam, Rijksmuseum) die nauw aansluit bij de traditionele carnavalsiconografie. De deelnemers aan de optocht zijn met allerhande huisraad gewapend: potten, pannen en lantarens dienen tot hoofddeksel, steelpannen, roosters en korven worden als wapens en harnassen gebruikt. Stedelingen staan vanop een afstand toe te kijken; onder een brug zitten enkele defecerende boeren. Rechts op de voorgrond staat een boer wiens korf met eieren is omgevallen; de boer zelf staat met getrokken mes oog in oog met een kuiperGa naar voetnoot4. Een even kluchtige optocht ziet men op de grisaille | |
[pagina 674]
| |
'Hoe drolliger hoe beter'. Naast de omgekeerde potten, emmers en lantarens doen opnieuw korven en tonnen dienst als harnas of hoofdbeschermingGa naar voetnoot1. In Van de Vennes grafiek treft men dezelfde thematiek en motieven aan: cf. de gravures naar Adriaens ontwerp van een carnavalsstoet (afb.3) en van een gevecht met boeren die zich in tonnen hebben gehuldGa naar voetnoot2. In Van de Vennes literaire werk (de Belacchende Werelt uitgezonderd) komt de kermis slechts twee keer ter sprake. In het gedicht 'Minne-mall' uit het Sinne-malGa naar voetnoot3 nodigt Leendert het meisje Lijsje uit om naar een kermiskraam te gaan en er koeken in stukken te hakken, een bekend kermisgebruik. De uitnodiging en het koekhakken zelf passen volkomen binnen Leenderts boertige hofmakerij en geven geen aanleiding tot verdere bespiegelingen of worden in het verhaal niet verder uitgewerkt. Meteen na het 'Minne-mall' volgt in het Sinne-mal het 'Boertich-liedt van Hollandts-Trijntje, en Zeeuvvsche Leunis'Ga naar voetnoot4 Het lied brengt, aanvankelijk in de trant van Bredero's openingslied, het verhaal van een boertig gezelschap dat te Rijswijk een herberg binnenvluchtte om er te schuilen voor een regenbui. De gebruikelijke, satirische ingrediënten van een herbergscène worden nu te berde gebracht: het kaartspel, het dobbelen om een vette ham en de boerse vrijage van twee herbergbezoekers, de Zeeuw Leunis en het Hollandse Trijntje. Beiden besluiten een bezoek te brengen aan de Haagse hofkermis. Meteen gedraagt Trijntje (die kennelijk niet voor de Haagse pronkers wil onderdoen) zich als een stadse juffer die erg nors en laatdunkend tegen Leunis praat. De Zeeuw pikt dit niet, gaat alleen verder en wordt uiteindelijk in een wagen vol meisjes naar de kermis gebracht. Van de Vennes voorwoord tot het Sinne-mal (waarin hij o.m. de les van dit gedicht toelicht) neemt Trijntjes gedrag op de korrel en betoogt 'dat elck zijns ghelijck moet kiesen' en dat men zich 'niet te seer [mag] (...) payen met ydel-hoop'Ga naar voetnoot5. Dat de Zeeuw Leunis hierbij toch wel gunstig afsteekt t.o.v. het Hollandse Trijntje, heeft te maken met de functie van de Zeeusche Nachtegael waarvoor de gedichten uit het Sinne-mal oorspronkelijk waren bestemd: een demonstratie van de gelijk- of meerwaardigheid van Zeeland t.o.v. Holland, meer bepaald op literair vlak. | |
[pagina 675]
| |
§5. De kermis in de Belacchende Werelt | |
De Belacchende Werelt en de Haagse kermis als realiteit.Het beeld van de Haagse kermis zoals dit aan de hand van archivalische gegevens kon worden geschetst, stemt in grote lijnen overeen met de kermis zoals die in de Belacchende Werelt wordt gepresenteerd: de spreiding van de diverse koopwaar en van de attracties over Binnen- en Buitenhof, de inrichting van de Grote Zaal, het optreden van de Haagse schutterij op de meikermis, de kermis als ontmoetingsplaats voor jongeren en de daarbij horende gebruiken zoals het koekhakken vormen de grotendeels aan de werkelijkheid ontleende achtergrond voor de rondgang van Van de Vennes boeren. Daarbij bleek dat de meikermis voor de Hagenaars de gelegenheid bij uitstek was om kennis te maken met het ruimere aanbod van een vrije jaarmarkt en met de nieuwigheden die de vreemde handelslui buiten het gildewezen om konden presenteren aan het publiek uit Den Haag en omstreken. De door een privilege gewaarborgde vrijheid van de kermis, de openlijke steun van stadswege aan de festiviteiten, het jaarlijkse optrekken van de schutterij en de particuliere omstandigheid dat vele evenementen ook op de hofgronden ('in't herte van de Wereldt') plaatsvonden, maakten de Haagse meikermis tot hét jaarlijkse feestgebeuren in de stad. Door zijn verhaal te situeren op de Haagse kermis heeft Van de Venne althans ten dele en met de nodige ironie ook een laudatio van zijn woonstad op het oog gehad. De uitgebreide, tot op zekere hoogte complimenteus bedoelde beschrijving van het optreden van de Haagse schutterijGa naar voetnoot1, de uitweidingen over het Haagse hoflevenGa naar voetnoot2 of de vermelding van de onlangs opgetrokken omwallingenGa naar voetnoot3, kunnen in dit licht worden geïnterpreteerd terwijl ook de uitgesponnen lofprijzing van Holland in v.3027-53 gedeeltelijk vanuit Van de Vennes 'chauvinisme' kan worden begrepen.Ga naar voetnoot4 Een dergelijk favoritisme voor de eigen woonplaats kon ook worden vastgesteld m.b.t. Van de Vennes Sinne-Vonck dat (zij het dat men ook hier met de nodige ironie moet rekening houden) als een laudatio op Den Haag en op de Haagse turfmarkt kon worden gelezenGa naar voetnoot5. | |
De Belacchende Werelt en de kritiek op de kermis vanwege de predikanten.Men kan zich afvragen of en in hoeverre de houding van de predikanten Van de Vennes satirische dichtbundel waarin de kermis zo nadrukkelijk | |
[pagina 676]
| |
aanwezig is, hebben beïnvloed. De geschriften van de beide Zeeuwse predikanten die een traktaat tegen de kermis publiceerden, zijn Van de Venne (zeker wat betreft Teellincks oeuvre) wellicht nog van in zijn Middelburgse tijd bijgebleven. Vele van Teellincks werken (o.m. de Gesonde bitterheyt) zagen het licht bij de bekende Statendrukker Hans van der Hellen, die ook nog voor Van de Vennes broer had gedruktGa naar voetnoot1. Van de goede naam en faam die Teellinck in Zeeland en meer in het bijzonder bij de gebroeders Van de Venne moet hebben genoten, getuigen alleen al de lofdichten op Teellincks oeuvre in de Zeeusche Nachtegael en het portret dat Adriaen in 1621 van de predikant maakteGa naar voetnoot2. Beide broers hadden bovendien contacten gehad met de Zeeuwse piëtistische kring waartoe ook Teellinck behoorde, en hun geestesverwanten in EngelandGa naar voetnoot3. Toch kan er van een rechtstreekse invloed van Teellincks geschrift op de Belacchende Werelt nauwelijks sprake zijn. Wijst Teellinck elke kermisviering vanuit een streng orthodox standpunt resoluut van de hand, Van de Venne stelt de gangbare praktijk van de stedelijke kermisviering helemaal niet in vraag. De kwestie van de al dan niet paapse oorsprong van de kermis die in Teellincks geschrift een belangrijke plaats inneemt, komt bij Van de Venne b.v. gewoon niet aan bod. Zelfs Van de Vennes kritiek op excessen sluit eerder aan bij literaire en schilderkunstige topen en motieven dan bij Teellincks strenge waarschuwingen aan de christelijke goegemeente tegen uitspattingen en wangedrag. | |
De Belacchende Werelt en de kermis in literatuur en beeldende kunsten.Een echt literair kermisgenre valt er in de Nederlandse literatuur, althans vóór het einde van de zeventiende eeuw, niet aan te wijzenGa naar voetnoot4. Wel kon men in het begin van die eeuw verschillende bundels met gedichten en vooral liederen aantreffen waarin het kermismotief min of meer uitgebreid aan bod kwam: Lucas d'Heeres gedicht staat uiteraard nog afgedrukt in de Haarlemse uitgave van Den Hof en Boomgaerd der Poësien uit 1614 en Bredero's kermisliederen werden in verschillende edities opgenomen (Apollo | |
[pagina 677]
| |
1615, Geestigh Liedt-Boecxken 1621 en Groot-Lied-boeck 1622)Ga naar voetnoot1. Het kermismotief hoorde in de eerste plaats thuis in de boerensatire. Dit was zeker ook het geval in de beeldende kunsten en m.n. in de zeventiende-eeuwse prentuitgaven van boerenkermissen met Nederlandse onderschriften. Vanuit deze traditie kan men, althans ten dele, Van de Vennes beschrijving van boeren die rondgaan op de Haagse kermis, cultuurhistorisch inbedden. Talloze topen uit de literaire en schilderkunstige boerenkermissen (het volgende hoofdstuk komt hier nog uitgebreid op terug) komen er in voor: de kermisvrijerij, de snoep- en dranklust van de boeren, hun pogingen om zich boven de eigen stand te verheffen, hun vechtlust, hun dwaasheid en onbeholpen houdingen, de fecalische en obscene grapjasserij, het is slechts een greep uit de obligate negatieve gedragingen waarmee boeren tijdens hun feesten worden geconnoteerd en waaraan stedelingen zich (negatief) kunnen spiegelen. Dat Van de Venne evenwel ook duidelijk aan deze traditie ontsnapt, zal in het volgende hoofdstuk worden uiteengezet. Tenslotte kan men in dit verband nog wijzen op Ben Jonsons komedie Bartholmew Fayre die in 1614 te Londen werd opgevoerd en in 1631 werd gepubliceerd. Het stuk is gesitueerd op een kermis en wordt op het titelblad van de druk in het teken gesteld van Democritus. Bekende kermis-motieven worden ook in dit stuk verwerkt: de beurzensnijders, de roepen van de verschillende kramers, de sluwe streken waardoor men bedrogen wordt of de verwijzing naar het handlezen van zigeuners. Een meer rechtstreekse band tussen het Engelse toneelstuk en Van de Vennes dichtbundel ligt niet voor de hand; belangrijk is wel dat het toneelstuk illustreert dat het kermismotief als setting in een komedie kon worden gebruiktGa naar voetnoot2. |
|