Tafereel van de belacchende werelt
(1994)–Adriaen van de Venne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 642]
| |
Hoofdstuk 2
| |
§1. De realiaDe 'In-leydinge' wordt duidelijk herkenbaar in Den Haag en omgeving gesitueerd. Reyn-Aerts tocht vangt aan op het Voorhout (v.7); de jonge man verlaat de stad 'voor-by de Maly-Baen' (v.8) en komt vervolgens 'By de steene Water-Molen' (v.10). Mogelijk betreft het hier de beekmolen, de 'Noort Koren molen' (beide in de buurt van de Zeestraat) of de meer oostelijk gelegen 'malle-molen'Ga naar voetnoot1. Daarna gaat Reyn-Aert oostwaarts, richting Wassenaar, en belandt hij via de 'Els' en Eycke Bomen' (v.31) en de 'Laen' (v.32) bij de 'Landt-Wooninghe' van het 'heerlijck Geslachte van Dorp' (v.35). Dit buitenhuis was gelegen net tussen het Haagse bos en de duinenrij achter de Waalsdorperweg (vgl. v. 36: 'by het sant' en i.m.: 'gheplant tusschen het vermakelijcke Haeg-Bosch en blickende Sant-Duynen')Ga naar voetnoot2. In 1635 beschikte de bekende Haagse familie over het Huis-te-Dorp in het ambacht van Wassenaar (later de ambachtsheerlijkheid Dorp)Ga naar voetnoot3. In 1624 kreeg Dorothea van Dorp het vruchtgebruik van haar oudste broer ten geschenkeGa naar voetnoot4. Later zou Arend van Dorp, de hofmeester van Frederik Hendrik, een meer luxueuze buitenplaats laten optrekken, net naast de eenvoudige landwoning. Het complex was, zo blijkt uit een latere aankondiging uit 1737, omgeven door een 'boomgaerd van omtrent acht morgen' (vgl. v. 37: 'Boogaert-Lant'), een 'vijver en visserije' (vgl. v.38: 'Desen Quant sach vissen swemmen') en 'nog zes morgen schoon weyland' (vgl. v.37: 'Aen | |
[pagina 643]
| |
een Wey')Ga naar voetnoot1. Van de Vennes beschrijving van de omgeving van de 'lieffelijcke/ segen-rijcke/ wel-ghelegene/ roem-waerde Landt-Wooninghe/ ofte Hollands Paradijs' stemde overeen met de werkelijkheid, verhoogde het arcadische karakter van de 'In-leydinge' en was tevens bedoeld als een galant compliment aan het adres van het 'edel', 'loffelijck' en 'heerlijck Geslachte van Dorp'. Het gaat om een bekende en gerespecteerde Haagse familie van Zeeuwse afkomst. Jonker Frederik van Dorp werd in 1593 benoemd tot generaal-majoor van Zeeland, in 1601 had hij het reeds tot luitenant-kolonel van een Zeeuws regiment te Oostende gebracht. Zijn zoon Filips was al zeer vlug opgeldommen tot vice-admiraal van Zeeland. En bij de geboorte van diens stiefbroer Frederik traden de Staten van Zeeland op als peters. Ook in Den Haag had de familie Van Dorp een goede reputatie: Arend van Dorp, zoon van jonker Frederik, heeft jarenlang als hofmeester gediend bij Frederik Hendrik. En Filips werd na de dood van Piet Hein in 1629 benoemd tot luitenant-generaal van Holland en voerde in die hoedanigheid het bevel over de volledige vlootGa naar voetnoot2. Voorbij de buitenplaats trekt Reyn-Aert vervolgens de duinen in en bespeurt vanop een 'Bergh om hoogh' (bedoeld wordt een 'Duynen-top') de boeren die naar de Haagse jaarmarkt trekkenGa naar voetnoot3. Veel verder dan 't Gebiedt van Wassenaer' (v.60) gaat Reyn-Aert nietGa naar voetnoot4 en al vlug keert hij terug naar Den Haag. Op de terugweg krijgt hij Lubbert en Fijtje in het oog die zich naar de kermis in de hofstad begeven. Via ''tWage-spoor' (v.67) langs het Haagse bos bereikt het drietal hun bestemming en mengen zij zich onder het kermisgewoel (v.89-90). | |
§2. De kadervertellingZoals blijkt uit de openingsregels geeft de 'In-leydinge' de start voor het kermisverhaal van Jonck-Heer Reyn-Aert: 'Den Aen-sienelijcken Leser Sal door In-leydinge Openinge krijghen en het gevolgh verstaen Door Een Iaght-lustigh Edel longhelinck, ghenaemt Reyn-Aert'. De 'In-leydinge' schetst dan in verzen het (encadrerende) vertelkader waarbinnen het (geën-cadreerde) binnenverhaal (de door Reyn-Aert weergegeven kermisgesprekken) zal plaatsgrijpen. | |
[pagina 644]
| |
Ook het 'Voor-Beduydsel' had Reyn-Aert als (fictieve) verteller, als 'den Beschrijver van de Belacchende Werelt' (r.305), aangeduid. Het heet dat de lezer moet luisteren naar de gesprekken van 'onse Hollandsche dartele Boersche Ieught (...) gelijck het by eenen Weet-Rijcken wackeren Ionck-Heer Reyn-Aert ten dienste van de Belacchers, is geplant ende gesaeyt, op de vrye Grondt van den Hollandschen Thuyn' (r.100-7). En even verder luidt het dat diezelfde lezer moet 'Belacchen (bestandigh, met Verstandt) de dwaelende dwase Jonckheydt inden Standt van onse volle over-vloedighe Geluckige Gulde Eeuwe die hier na de Kunste vande voorn: Ionck-Heer Reyn-Aert versierlijck ende verçierlijck is begrepen, ende tusschen beyden Reden-rijcke verscheyde Rust-plaetsen gestelt, om den Leser te ververschen met sinne-voedende By-Spreucken, al-tesamen, na de gelegentheyt vermach' (r.264-73). Het motief van het afluisteren (Reyn-Aert luistert de gesprekken af en geeft deze weet) is een bekend gegeven in de klassieke satirische literatuur en komt -mutatis mutandis- o.m. voor in Huygens' door Van de Venne wel meer geïmiteerde VoorhoutGa naar voetnoot1. Ook andere elementen uit het kaderverhaal klinken bekend. Het doorbreken van de schemering, het onrustig dolen (cf. 'om te rusten vande onrust') of het achter zich laten van de stad om 'sonder vrees en sorgen' op jacht te gaan in de idyllische natuur komen ook elders herhaaldelijk voorGa naar voetnoot2. | |
§3. Reyn-Aert: de woordvoerder van de dichter Van de VenneOp de functie van de kadervertelling werd tot nu toe nog niet ingegaan. In de eerste plaats verhoogt deze de verisimilitudo van het kermisverhaal en maakt ze aannemelijk waarom de verschillende personages in verzen spreken. Reyn-Aert heeft immers hun woorden 'Langh en breedt op rijm gestelt' en 'Aerdigh op sijn Boers gespelt' (v.95-6). Daarnaast creëert Van de Venne met de kadervertelling ook meer afstand t.o.v. zijn verhaalGa naar voetnoot3. Met de introductie van Reyn-Aert is het immets niet zozeer de auteur dan wel de jongeling die het kermisverhaal aan de lezer presenteert. Uiteraard heeft dit te maken met de defensieve houding van de dichter zoals die in het 'Voor-Beduydsel' tot uiting kwam: alle feilen in het boekwerk worden nu afgewenteld op Reyn-Aert, 'den Beschrijver van de Belacchende Werelt'. Daarnaast echter past de introductie van Reyn-Aert eveneens volkomen binnen de literaire én schilderkunstige traditie van de stedeling die de boeren tijdens hun feesten, kermissen, carnavalsoptochten en vrijages observeert. | |
[pagina 645]
| |
Tenslotte biedt de figuur van Reyn-Aert het voordeel dat daarmee een dichter ten tonele wordt gevoerd. Telkens als Ionck-Heer Reyn-Aert in het 'Voor-Beduydsel' of in de 'In-leydinge' ter sprake komt, wordt hij beladen met allerlei dichterlijke eigenschappen die in grote lijnen overeenstemmen met Van de Vennes kunstopvattingen. Dit is b.v. het geval wanneer de dichter in het 'Voor-Beduydsel' stelt dat de eigentijdse 'Geluckighe Gulde Eeuwe (...) na de Kunste vande voorn: Ionck-Heer Reyn-Aert versierlijck ende verçierlijck is begrepen' (r.269-70; eigen cursiveringen). Hiermee wordt verwezen naar de inventiviteit van de dichter ('versierlick') en naar de ornatus van zijn dichtwerk ('verçierlijck')Ga naar voetnoot1. Telkens gaat het om begrippen die volkomen passen binnen Van de Vennes visie op de dichter en diens poëticale praktijk. Ook elders in het 'Voor-Beduydsel' heeft Van de Venne het over de inventio van de dichter ('uyt de Ghedachten' (r.79) en 'mijn Vindinghen' (r.186)) of wordt Reyn-Aert bedacht met kwalificaties als 'Weet-Rijeken' en 'wackeren' (r.104), eigenschappen die kennelijk bij de dichter horen. De naamgeving speelt hierbij uiteraard een belangrijke rol: Reyn-Aert is ongetwijfeld 'Reyn' van 'Aert' en beantwoordt aan het virtus-ideaal dat aan de kunstenaar werd gesteld. Meer in het bijzonder in de prozatekst aan het begin van de 'In-leydinge' vindt men verschillende begrippen die op een goed dichter of op Van de Vennes kunst van toepassing zijn. Reyn-Aert heeft, 'innigh begaeft met geestigh Verstandt', 's morgens vroeg de stad verlaten 'om sijn ghenegentheyt te vol-voeden'. ('Ghenegentheyt' verwijst hier zowel naar de jachtlust als naar de kunstige overpeinzingen van de jongelingGa naar voetnoot2). Tijdens zijn wandeling wordt hij 'vergeselschapt met wackere lust-scheppende Gedachten, die achter-volgende dese Voor-bereydinge [d.i. de 'In-leydinge'], met Boersche woorden werden by-gebracht, verciert met de Edele Kunst van Wijs-Reden, beneffens 'tgeselschap van de aerdige Af-beeldingen'Ga naar voetnoot3. Uit deze passages blijkt dat Reyn-Aert volgens de toen gangbare opvattingen zich als een volwaardig kunstenaat gedraagt. In de eerste plaats diende deze immers te beschikken over de nodige aanleg die zich o.m. uitte in eigenschappen as geest, verstand en lust (voluptas). Ideaal is daarbij dat de geest van de kunstenaar wordt gekenmerkt door snelheid, levendigheid en wakkerheid omdat precies deze eigenschappen de inventio stimuleren. Even bepalend voor de aanleg van de kunstenaar (en uiteindelijk ook voor zijn inventiviteit) is beslist ook zijn lust, d.i. voluptas, de neiging om kunst te beoefenenGa naar voetnoot4. |
|