‘Daar,’ zegt hij, maar als ik weg wil lopen, grijpt hij me bij mijn arm. ‘Wilt u even voor mijn ogen gaan staan zodat ze u hebben gezien, want dan hebben ze rust. Dat heen en weer rollen over de tafel doet zo'n pijn.’
Ik ga even voor de ogen staan, die meteen stil blijven liggen en de man zegt: ‘Mag ik u vriendelijk bedanken.’
Als ik aan de overkant de kamer binnenloop, zie ik aan de binnenkant inderdaad het cijfer 126 staan.
‘Ze zijn bang, dat er anders teveel patiënten naar binnen lopen.’ Ik draai me om en op een bank zit een jongen, die naar het bordje wijst. ‘Verstandig,’ zeg ik.
Ik ga tegenover hem zitten en dan zie ik, dat zijn polsen zijn verbonden, wat niet helpt, want het bloed sijpelt toch door het verband heen. Hij heeft een witte broek aan en een donkere trui en zijn haar is zo rood als het bloed, dat uit zijn polsen stroomt.
Ik kijk gebiologeerd naar de spatten op zijn broek, maar ik durf niets te vragen.
Het blijft lang stil.
Dan gaat een deur open en een verpleegster komt de kamer binnen.
‘Wie volgt?’ vraagt ze.
Ik wijs op de jongen, maar die schudt het hoofd.
‘Ik ben het laatst aan de beurt,’ zegt hij. ‘Dat is de straf voor wie zijn polsen doorsnijdt. Een raad: snij nooit je polsen door, want het doet verrotte pijn.’
Ik laat hem mijn armen zonder handen zien.
‘Ik heb het al gedaan,’ giechel ik.
Ik volg de verpleegster naar de behandelkamer, waar een grote fles staat.
‘Kleedt u maar uit,’ zegt ze, ‘en gaat u maar vast in de fles zitten. De dokter komt zo.’
‘Hoe moet ik daar in?’ en ik wijs naar de smalle flessehals.
‘Heeft u nooit een fles gezien, waar een schip in zit?’ vraagt de verpleegster geprikkeld.