Geen voetstappen van agenten, geen bevelen, die geschreeuwd worden, dus weet ik, dat ik de eerste tijd wel veilig zal zijn, maar wat zal er gebeuren als er van beide kanten van de straat een agent aan komt lopen en ik als een rat in de val opgesloten ben.
Ik kan misschien beter naar een open plek gaan, besluit ik, zodat ik vandaar uit elke straat in kan rennen, zodra iemand mijn richting uit komt.
Ik ren naar de Munt, maar bij nader inzien, vind ik dat toch niet zo'n erg goed gekozen punt, dus loop ik door naar het Rembrandtsplein. Op mijn horloge zie ik, dat er inmiddels vijf minuten verstreken zijn zonder dat ik iemand heb gezien, dus als ik dit weet vol te houden, zal ik in leven kunnen blijven. Ik hoop het vurig en voor het eerst merk ik dat ik toch sterk aan mijn leven hang.
Als ik op het Rembrandtsplein aankom, het ogenblik, om precies te zijn, dat ik de hoek van de straat omsla, hoor ik een schot en achter mij springt een winkelruit in stukken. Ik laat me onmiddellijk op de grond vallen, maar dat helpt me niet, want weer valt een schot en nog geen dertig centimeter voor mijn hoofd, zie ik een gat in de trottoirtegel slaan.
Ik spring overeind en ren zig-zaggend weer terug, terwijl nog twee schoten vallen, maar dan hoor ik niets meer.
Ik loop zo hard als ik kan langs het water en als ik buiten adem raak, schiet ik een portiek in, waar ik in een hoekje ga zitten, terwijl ik het zweet over mijn voorhoofd voel stromen.
Hoe lang ik daar heb gezeten, weet ik niet precies, want mijn horloge is stil blijven staan. Ik vloek, want juist nu is de tijd zo belangrijk voor me. Ik sta moeizaam op en kijk heel voorzichtig om de hoek van het portiek de gracht langs.
Misschien, denk ik, kan ik hier wel het beste blijven zitten, want er bestaat natuurlijk een kans, dat de agenten deze gracht niet op komen en bovendien ben ik toch te moe om weer te gaan lopen. Als ik een paar stappen uit mijn portiek doe, denk ik, kan ik de torenklok zien en ik ben zo nieuwsgierig naar de tijd, dat ik het nog doe ook.