Spiegel historiael. Vijfde partie. Deel 3
(1938)–Lodewijk van Velthem– Auteursrecht onbekendHuldegards prophecie, van enen visione, datsi sach. .xvi.Ga naar voetnoot+1245[regelnummer]
In desen tiden, dat Huldegard
Irstwerf prophenterende ward
Was si out .xliii. jaer,
Maer lange eer was openbaer
In haer herte hier af dat wesen.Ga naar margenoot+
1250[regelnummer]
‘Ic, Huldegard, die spreke van desen
| |
[pagina 290]
| |
Gescienesse, die selen gescien,
In ere claerheit hebbic versien
Ende verhord ene stemme scone
Spreken nederward, vanden trone:Ga naar margenoot+
1255[regelnummer]
O Minsce, broe[s]ch, van ascen comen,
Die dinc, die du vernomen
Ende gesien heefts, ende gehord,
Waerom en brincstu dat niet vord?
Maer du best vervaert in die sprake,Ga naar margenoot+
1260[regelnummer]
Ende simpel texponeren die sake,
Ende ongeleert te scriven mede,
Maer du sout scriven dit ter stede,
Niet bi di selven, secgic dan,
Noch oec bi geen andren man.Ga naar margenoot+
1265[regelnummer]
Maer biden wille, diet al weet,
Entiet al siet ende ondersceet,
Ende dien geen dinc es verholen,
Van hem es dit scriven bevolen.
Doemen screef ons heren jaerGa naar margenoot+
1270[regelnummer]
M. ende C. al openbaer,
Ende daertoe oec .xl. vord,
Wardic so harde sere becord
Met ere groter blixen, die quam
Uten hemel, alsict vernam,Ga naar margenoot+
1275[regelnummer]
Dat si dor mijn herssenen ginc,
Ende dor mijn herte ende bevinc,
Ende al mine borste also wale
Beginc die vlamme te dien male,
Ende si en bar mi in genen sinnen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot1279
1280[regelnummer]
Maer si verwarmde mi van binnen,
| |
[pagina 291]
| |
Ga naar margenoot+ Ende gaf mi .i. gedinken daer,
Die expositien, wet vorwaer,
Van den souter, ende oec met
Die [e]wangelien, ende al kersten wet.Ga naar margenoot+
1285[regelnummer]
Ent doude testament, ende nuwe mede,
Begrepic daer van dier claerhede,
Daer ic te voren en wist af niet
Een twint te lesen, wats gesciet,
Noch vanden silleben ondersceet,Ga naar margenoot+
1290[regelnummer]
Noch geen bekinnesse, godweet,Ga naar voetnoot1290
Haddic daeraf, van genen saken
Die nu in mijn herte smaken.Ga naar voetnoot1292
Maer vand[i]en dat ic .xv. jaer was out,
Stac mi int herte dese gewout,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot1294
1295[regelnummer]
Tot desen tiden, [v]an wonderlijcheden,
Dat mi nu verclaerd ter steden.Ga naar voetnoot1296
Altoes haddic en gevoelen daeraf,
Dat ic noyt ute ne gaf,Ga naar voetnoot1298
En genen man van desen doene,Ga naar margenoot+
1300[regelnummer]
Sonder lieden van religioene
Die in minen geselscap waren.
Anders wildict niet openbaren.
Doen ic sach dese visioene,
En wassic niet in droemsdoene,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot1304
| |
[pagina 292]
| |
1305[regelnummer]
Noch in slape, no in frenesie,
Noch belokenre ogen nie,
Noch buten der orne horne mede,Ga naar voetnoot1307
No in onbequamelijc stede,Ga naar voetnoot1308
Sone ward mi dit niet ingegeven,Ga naar margenoot+
1310[regelnummer]
Maer wakende in mijn herte bescreven,
Ende met puerre gedachte, siende claer
Van binnen den ogen openbaer,
Ende in die oren beroerende geset,Ga naar voetnoot1313
Ende in bequamelijc stede met.Ga naar margenoot+
1315[regelnummer]
Naden wille Gods dese dinc
Ic ter meniger stat ontfinc
In mine kinscheit. Maer doe ic was
Te volmaecten comen na das,Ga naar voetnoot1318
Ende daer in gestarct oec vorwaer,Ga naar margenoot+
1320[regelnummer]
Doen hordic dese word daernaer
Vanden hemele comende vord:
‘Scrijft dat gi siet ende hord!’
Nochtan dat ic dit hord ende sach,
Sone dorstics doen en geen gewach,Ga naar margenoot+
1325[regelnummer]
Om der liede messelike worde,Ga naar voetnoot1325
Noch oec scriven dat ic horde,
Tot dat mi God ene geesele sinde,
Daer ic af moeste doen int inde
Op mijn bedde licgen gaen,Ga naar margenoot+
1330[regelnummer]
Met groter siecheiden bevaen,
| |
[pagina 293]
| |
Ga naar margenoot+ Daer af wel wiste[.] die waerheden
Selke edele joncfer van goeden seden.
Ende doen ic hier af becomen was,
So begondic dit scriven na dasGa naar margenoot+
1335[regelnummer]
Dit visioen, dat in mi bleef;
Daer ic .x. jaer wel over screef,
Eer ic dit wel tenen inde brachte,
Dat God sende in minen gedachte.
|
|