Spiegel historiael. Vijfde partie. Deel 3
(1938)–Lodewijk van Velthem– Auteursrecht onbekendVan onser Vrouwen .xxxii.Ons comt toe die edelste dach,
Die ter werelt ye gelach,
Utevercorne broeder mijn!
Dese dach en mochte niet eerliker sijn,
2180[regelnummer]
Dits die dach, die vore sal lidenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot2180
Alre heyligen hogetiden,
Dits die dach, die overclaer,
Dits die edele dach vorwaer,
Dits die dach, alsemen siet,
2185[regelnummer]
Dat Maria van der werelt sciet.Ga naar margenoot+
Daerom met ere groter verheffinge,
Van scone love sonderlinge,
Sal die werelt beroert werden.
Ende also vele oec, sonder verden,Ga naar voetnoot2189
2190[regelnummer]
Alse dese maget van edelhedenGa naar margenoot+
Ga naar margenoot+ Ute es nemende, na die warheden
| |
[pagina 238]
| |
So werd van ons een groet onmare,Ga naar voetnoot2192
Dat si niet sere geheert en ware,
Die met hare groter suverhede
2195[regelnummer]
Verdiende, datsi droech geredeGa naar margenoot+
Den makere van al dat ye gewas.
Het waer genoech verkeert, sijt seker das.
Als wi vi[e]ren die martelaren,
Die om haer victorie twaren
2200[regelnummer]
Verdiende[n] datmense vieren sal,Ga naar margenoot+
En soude dan niet boven al
Dese dach wesen, ende gaen
Die droech ende vordbrachte saen
Den prinse ende boven alle martelaren.
2205[regelnummer]
Dit es die dach mede, twaren,Ga naar margenoot+
Dattie brudegoem sine bruut
tSiere eweliker bliscap al uut,
Ende tsiere glorien riep gemene,
Der edelre maget Marien rene.
2210[regelnummer]
Stant op, sprac hi, lieve vriendinne,Ga naar margenoot+
Mine bruut, mine wardinne,
Comt mine duve, vord,
Mine vercorne vor alle gebord.
Dijn ansichte es so sierlijc,
2215[regelnummer]
Dat nieman en es dijns gelijc.Ga naar margenoot+
Deus, hoe scone es mine vriendinne!
Al dat ic an haer kinne,
Es uutnemende boven al,
Om dat icse ewelike minnen sal.
2220[regelnummer]
Si es vol scoenheiden openbaer,Ga naar margenoot+
En gene smette es in hare.
Comt mine brut van Libano,
Com, ic sal die maken vro,
| |
[pagina 239]
| |
Du moets van mi die crone ontfaen
2225[regelnummer]
Van ewelijcheiden, sonder waen.Ga naar margenoot+
Com, mijn suster, volch mi terstont,
Du heefs mij [t]herte so gewont,
Met dire minnen so vermogen,
Ende dat in ere uwer ogen,
2230[regelnummer]
Ende in een haerkine clene.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot2230
Com, edele bruut, in minen lene.
Deus, hoe mochtic daer toe gedogen,Ga naar voetnoot2232
Dat icse volprisen soude mogen,
Die de gene priset dus sereGa naar voetnoot2234-35
2235[regelnummer]
Dise selve maecte ere.Ga naar margenoot+
Dine geborte, edele Vrouwe,
God moeder ende maget getrouwe,
Boetscapte bliscap der werelt al.
Van di es geboren groet ende smal,Ga naar voetnoot2239
2240[regelnummer]
Dats Christus, die onse god es mede,Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+ Ende die ontbant onse maledixie,Ga naar voetnoot2241
Die sonne der gerechtechede,
Ende die verdoemde doet daer neven,
Ende gaf ons dat ewelike leven.
2245[regelnummer]
Daerom sidi salich, vrouwe,Ga naar margenoot+
Die allene met uwer trouwe
Behielt die grote wardicheit,
Ende daerbi uwe reinicheit
Des magedoems ende verloret niet.
2250[regelnummer]
Deus, hoe mochte dit sijn gescietGa naar margenoot+
Enige eertscer creaturen,
En hadde geweest bi gods figuren.
| |
[pagina 240]
| |
En wareit, Vrouwe, ic wel lie,Ga naar voetnoot2253
Dat desgelijcs en sciede nie,
2255[regelnummer]
Dat u gesciede op enen dach,Ga naar margenoot+
Noch nembermeer gescien mach.
Wat helpt dan, dat ic nu ter steden,
Van uwer groter sonderlijchedenGa naar voetnoot2258
Mi te [s]prekene onderwinde,
2260[regelnummer]
Daer niemen en can af vinden inde.Ga naar margenoot+
Sekerlec en darf mi niemen tien,
Dat ict ie doen van meesterien,Ga naar voetnoot2262
Dat ic, Vrouwe, van u dus spreke,
Maer het doet mi ontw[ive]like,
2265[regelnummer]
Die menichvoldege loen, die gi,Ga naar margenoot+
Vrouwe, hebt gedaen dor mi.
Ende om dat so soudic gerne u
Dienen in minen gedichte nu.
Edele maget, nu dit ontfaet
2270[regelnummer]
Van mi, ent sijt mijn toeverlaet,Ga naar margenoot+
Ende brinct mi na dit corte lijf,
Haer bliscap, die es sonder blijf,
Ende hoet mi vander helscer vloec!
Nu hort vord den sevenden boec.
|
|