Boek VIII.
Vs. 69: Over Middeleeuwse tijdrekening, zie ook nog een opstel met dien titel, van Dr. C.G.N. de Vooys in het Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterkunde, Leiden, 24 (1905), blz. 211 vv.
Cap. 34. Op den strophenbouw van dit cap. hebben Verdam-Leendertz de aandacht gevestigd in hun uitgave van Maerlants Strophische Gedichten, 2 (Leiden, Sijthoff), blz. lxi, noot 1. Zie daarover ook Te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Ndl. Letterkunde, 2de uitgave, dl. I, blz. 496.
Bij vers 346 van de Clausule van der Bible verwijzen Verdam-Leendertz ter vergelijking naar de verzen 1875-1905. In het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde, 8, blz. 226-228 wees Cornelia van de Water er op, dat in dit cap. 34, 86 vlg. ‘een lofrede op Maria wordt gehouden, die herhaaldelijk aan die van de Clausule doet denken’. Prof. Verdeyen, wien de overeenkomst eveneens opviel, gaat verder en meent, dat de Clausule de bron is geweest van de geheele lofrede. Hij neemt zich voor dit nader uit te werken in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie.