Het volkomen huwelijk
(1926)–Th.H. van de Velde– Auteursrecht onbekendEen studie omtrent zijn physiologie en zijn techniek Voor den arts en den echtgenoot geschreven
[pagina 288]
| |
Hoofdstuk XVI
| |
[pagina 289]
| |
keld wordt. Zonder twijfel zijn hierbij verschillende motieven in het spel. Ik wijs allereerst op datgene, wat wij vroeger in dit verband omtrent de beteekenis der reuk-indrukken hebben besproken. Er zijn mannen - geheel normale mannen - op wie deze prikkel zoo sterk werkt, dat hij slechts moeilijk te weêrstaan is. Maar ook afgezien van dit soort van prikkeling drijft niet zelden de gedachte, dat deze toestand is ingetreden, menigen man letterlijk in de armen der geliefde vrouw. Moge dat soms ook mede veroorzaakt worden door de herinnering aan het vroeger onder dergelijke omstandigheden tezamen genotene - voor sommige paren is inderdaad de éénwording bij het begin, of aan het einde, van de periode het summumGa naar voetnoot1) - het wezenlijke daarbij zal toch wel op den oerprikkel, op het oerweten berusten. Niet zonder opzet zeide ik daareven: de man wordt in de armen van de geliefde vrouw gedreven, waarbij ‘vrouw’ als echtgenoote bedoeld is. Want zoowel op het eene als op het andere woord moet de nadruk gelegd worden. Indien de man geen groote liefde voor haar heeft, zal hij zich onder deze omstandigheden niet tot zijne vrouw aangetrokken gevoelen En indien de beide partijen niet als echtgenooten de gelegenheid hebben gehad, zich in hun geslachtelijk verkeer geheel aan elkander aan te passen, dan zal de afstootende werking der menstruatie-verschijnselen het zeer zeker van den met dien toestand verbonden prikkelenden invloed winnen. Deze afstootende werking is niet gering en zij bestaat bij den man zoowel als bij de vrouw. Zij berust -afgezien van overwegingen, die op het welbevinden der vrouw betrekking hebben, waarover wij nog nader zullen spreken - op gevoelens van aesthetischen aard, op schaamte, op onwillekeurig ontstaande gedachten aan onzindelijkheid, welke zich met die aan ‘onreinheid’ verbinden. En zij worden aanzienlijk versterkt door dat, wat wij in dit opzicht als gewoonte of zede uit de voorschriften van zeer oude - doch polygame! - volkeren hebben overgenomen. De laatstbedoelde versterking der belemmering valt echter weg voor diegenen, die over haren oorsprong nadenken, - hetgeen de oude Christelijke moraaltheologen zeer terecht hebben ingezien. (S. Alphonsus de Liguori staat den coitus met de menstrueerende vrouw uitdrukkelijk toe.) De genoemde belemmeringen zelf zijn des te meer, resp. des te minder, van kracht, naarmate de menstruale afscheiding sterker of zwakker, en de onzindelijkheid grooter of kleiner is. Wat den eerstgenoemden factor betreft wil dit zeggen, dat de menstruatie | |
[pagina 290]
| |
gedurende de dagen dat de vrouw een grooter bloedverlies heeft, meer reden tot onthouding oplevert dan gedurende het begin en het einde der periode. * *
Hoe staat het nu met den zuiver lichamelijken kant van dit vraagstuk? Laten wij het eerst met betrekking tot den man beschouwen. Men heeft beweerd, dat er zich in de afscheidingsproducten, die bij de menses in de scheede aanwezig zijn, stoffen bevinden, die een slijmvliesontsteking van de mannelijke urethra zouden kunnen veroorzaken. Ik hecht daaraan geen geloof. Hoe het ook met de giftigheid van de uitwasemings- en uitscheidingsstoffen van de menstrueerende vrouw gesteld moge zijn, een bewijs ervoor, dat het uitvloeiende uterus-secreet ontsteking zou kunnen opwekken, ontbreekt ten eenen male. De verklaring van de gevallen, welke tot een dergelijke opvatting aanleiding hebben gegeven, moet naar mijne meening uitsluitend op bacteriologisch gebied worden gezocht. Ook ik ken dergelijke gevallen - en betrekkelijk niet eens weinige -, waarin op den coitus tijdens de menstruatie een ontsteking van de urethra van den man, met druiperachtige, maar niet door gonococcen veroorzaakte, verschijnselen volgde. Het is mij daarbij echter zonder uitzondering gelukt, door bacteriologische kweekproeven de verwekkers van de ziekelijke symptomen te ontdekkenGa naar voetnoot1). Al vertoonen de ontstekingen van dezen aard ook in den regel een onschuldig karakter, toch kan men er dat niet altijd van zeggen (zie de noot) en in elk geval zijn zulke verschijnselen, zoowel op zich zelf beschouwd als door de vrees, die zij veroorzaken, hoogst onaangenaam. Voor zoover in dergelijke gevallen geen vooraf bestaande infectie der vrouwelijke genitalia in het spel is, moet de oorzaak, naar mijne overtuiging, altijd in onzindelijkheid bij de beide deelgenooten, speciaal echter bij de vrouw, worden gezocht. Waar echter van onzindelijkheid geen sprake is, daar is ook gevaar van dezen aard, practisch gesproken, niet aanwezig. Soms dreigt het echter van den kant van een echte gonorrhoïsche infectie: het komt niet zoo heel zelden voor dat, na een vroeger bij den man of bij de vrouw ontstane druiperziekte, gonococcen in de | |
[pagina 291]
| |
vrouwelijke geslachtsorganen voorhanden zijn, die tengevolge van verzwakking het vermogen om ziekteverschijnselen te voorschijn te roepen hebben verloren. In het menstruatievocht kunnen nu de druiperkiemen dit vermogen herkrijgen, waardoor de mogelijkheid gegeven is, dat zij, met een weinig van het vrouwelijke vocht in de urethra van den man gerakend, hem een acute gonorrhoïsche ontsteking bezorgen. Op die wijze kan een druiper-infectie, waarvan men een paar jaar lang niets meer gemerkt heeft, zich opeens, in aansluiting aan een coitus tijdens de menstruatie, weer doen gelden. Wat de vrouw betreft moeten, naast de zeer belangrijke psychische factoren, die wij daareven hebben genoemd, en de niet minder gewichtige, die wij vroeger uitvoerig bespraken (wankelbaar geestelijk evenwicht tijdens de menstruatie) de navolgende lichamelijke in onze overwegingen worden betrokken: 1. De onbehagelijkheid, die vele vrouwen tijdens de periode gevoelen (onwel-zijn!) 2. De bestaande congestie naar de geslachtsorganen, waardoor eensdeels de sexueele begeerte kan worden versterkt en het geslachtelijke genot kan worden verhoogd, anderdeels echter een plaatselijke gevoeligheid kan worden veroorzaakt, welke de vrouw van den coitus afhoudt. 3. De als gevolg van sexueele prikkeling optredende bloedsaandrang, die, waar zij zooals hier den sub 2 genoemden factor versterkt, de inwendige geslachtsorganen tot een zoodanigen graad van bloedrijkdom kan brengen, dat bij sommige vrouwen, welke aanleg daartoe hebben, de menstruale bloeding abnorm sterk wordt, of opnieuw begint nadat zij reeds was opgehouden; ook is het mogelijk, dat een dergelijke overmatige bloedvulling der organen tot pijnlijkheid, bij veelvuldige herhaling zelfs tot chronische pijn, aanleiding geeft. 4. Een zekere mate van kwetsbaarheid der wanden van de vulva en vagina, tengevolge waarvan bij den geslachtsomgang gemakkelijker dan anders kleine verwondingen ontstaan; deze kwetsbaarheid wordt voornamelijk veroorzaakt door het weeker worden van deze wanden, hetwelk op zijn beurt weêr een gevolg is van den grooten bloedrijkdom en vooral van de voortdurende aanraking met het menstruatievocht; hare beteekenis is - afgezien van het gevaar, dat onder bepaalde omstandigheden (stoornissen in de ontwikkeling, wanverhouding, ruwheid; vergel. blz. 208-210) ook lichter dan anders grootere scheuren tot stand kunnen komen - bijna uitsluitend gelegen in de, tijdens de menses verhoogde, kans op infectie van zulke kleine verwondingen. 5. Juist deze vermindering van het weerstandsvermogen tegenover infectiekiemen, die zich zoowel in het algemeen, als vooral ook in de geslachtsorganen zelf, te kennen geeft; zij is van des te grooter belang, omdat de meeste van de bedoelde | |
[pagina 292]
| |
ziektekiemen in het menstruatievocht een. bijzonder gunstigen voedingsbodem vinden, waardoor zij op buitengewoon sterke wijze in aantal en kracht groeien; het daarvan afhankelijke gevaar bestaat zoowel ten opzichte van die infectieuse kiemen, welke reeds van te voren in de vrouwelijke organen aanwezig zijn, als bepaaldelijk ook met betrekking tot dezulke, die bij den geslachtsomgang van buiten af naar binnen worden gebracht. 6. De neiging van vele half sluimerende ziekten om bij de menstruatie (weêr) acuut te worden; waar het om chronische ontstekingen der geslachtsorganen gaat, wordt deze neiging door den coitus in dit tijdperk versterkt. Dat zijn de feiten, die ervaring en onderzoek ons hebben geleerd. De gevolgtrekking, die wij met betrekking tot den geslachtelijken omgang tijdens de menstruatie uit het gezegde hebben te trekken, kan naar mijne meening slechts als volgt luiden: Met uitzondering der godsdienstige voorschriften van Oostersche volken is, onder voorwaarde van de grootst mogelijke zindelijkheid, tegen een door de beide deelgenooten gewenschten, niet over matig en, geslachtelijken omgang van volkomen gezonde echtgenooten gedurende de menstruatie niets in te brengen. Uit aesthetische overwegingen is het daarbij echter beter, de dagen van de sterkste afscheiding uit te schakelen. In die gevallen, waarin de gezondheid niet volmaakt is, bij aanleg tot te groote bloeding, bij duidelijke gevoeligheid voor pijn, of bij andere ziekelijke verschijnselen van den kant der vrouwelijke organen, in het bijzonder bij bestaande verdenking op de aanwezigheid van een sluimerende ontsteking van de eileiders en eierstokken, moet elke erotische prikkeling van de vrouw, ook zelfs de zuiver psychische, in deze dagen geheel en al worden vermeden. Kan men, ten slotte, vermoeden dat ziektekiemen (ook al zijn zij zoo verzwakt, dat zij geen verschijnselen veroorzaken) in de geslachtorganen - zij het nu in de vrouwelijke, zij het in de mannelijke - aanwezig zijn, ook dan is onthouding tijdens de periode als een gebod te beschouwen.
Nauwkeuriger bezien is het hiermede zóó gesteld, dat bij aanwezigheid van zulke kiemen in de vrouwelijke organen de geslachtomgang gedurende de menstruatie voor de vrouw verboden is, terwijl het voor den man voldoende zou zijn, zich door de noodige maatregelen tegen het (in dezen tijd verhoogde) gevaar van infectie te beschermen. Is het daarentegen de man, die de ziektekiemen herbergt, terwijl de vrouw er nog vrij van is gebleven, dan is het altijd noodig, de overbrenging te verhinderen, maar eerst recht in den menstruatielijd. In een dergelijk geval zou dus de coitus condomatus medisch geoorloofd zijn. In het practische huwelijksleven doet zich het eerstgenoemde geval vaker voor dan het andere. En het is uiterst moei- | |
[pagina 293]
| |
lijk, met juistheid vast te stellen, hoe de stand van zaken eigenlijk is; daartoe zijn dikwijls herhaalde, zeer nauwkeurige onderzoekingen noodig en de beoordeeling door een arts, die uitgebreide bacteriologische en biologische kennis aan groote klinische ervaring paart. Waar de raad van een in deze richting competenten arts ontbreekt, moet de oude spreuk ‘in dubiis abstine’ met betrekking tot de hierbehandelde vraag worden vertaald door: waar twijfel (verdenking) bestaat, past in elk geval tijdens de menses onthouding van den coitus. * * * Veel gecompliceerder dan bij de menstruatie is het probleem van den geslachtelijken omgang, wanneer men het met betrekking tot de zwangerschap beschouwt. Het is buitengewoon moeilijk voor den, niet slechts klinisch en wetenschappelijk ervarenen, maar ook werelden levenswijzen, arts te weten welk standpunt hij ten dezen moet innemen, welken raad hij zal moeten geven. - Want deze raad betreft een hoogst gewichtige aangelegenheid, waarvan menigmaal niet slechts het lichamelijke lot van de zwangere en van hare vrucht, doch ook haar levensgeluk en dat van andere menschen afhangt. In den tijd, waarin ik het hoogstens waagde, op de eerstgenoemde der hierboven gegeven qualificaties aanspraak te maken, heb ik, uitsluitend het lichamelijk welzijn der zich aan mijne zorgen toevertrouwende vrouwen in het oog houdende, menig coitusverbod uitgevaardigd, dat ik later heb berouwd, toen het leven mij had geleerd hoe veel belangrijkers er voor het geluk van een mensch kan bestaan dan de vermijding van lichamelijk nadeel. Ik troost mij met de gedachte, dat men hoogst waarschijnlijk mijn verbod dikwijls heeft overtreden - en mij behoorlijk heeft uitgelachen, als de schade, waarmede ik gedreigd had, (zooals wel meestal het geval zal zijn geweest!) uitbleef. Maar toch, - wie zou willen loochenen, dat de tijdens de zwangerschap uitgeoefende coitus bedenkelijke gevolgen hebben kan, en hiet zoo heel zelden ook werkelijk heeft, die zoude een minstens even groote fout maken als degene, welke uitsluitend deze zijde van het vraagstuk bekijkt. Het komt er dus op aan, dat wij ons het vóór en tegen zoo duideijk mogelijk voor oogen stellen. Dat zullen wij trachten hier te doen. Maar wij moeten er ons daarbij van meet af aan van bewust zijn, dat wij omtrent vele punten nog slechts betrekkelijk weinig, en omtrent andere nog ongeveer niets, weten. Als wij dan zooveel mogeijk alles tegen elkander hebben afgewogen, zullen wij ten slotte zien of, en wanneer, het vóór zwaarder weegt dan wel het tegen, en | |
[pagina 294]
| |
trachten te ontdekken, onder welke omstandigheden, en op welke wijze, een vergelijk tusschen de uitersten kan worden tot stand gebracht. Laat ons met het ‘contra’ beginnen, en de argumenten onder de oogen zien, die tegen den geslachtelijken omgang tijdens de zwangerschap kunnen worden aangevoerd. Men kan ze grootendeels in het navolgende samenvatten: In aansluiting aan de geslachtelijke vereeniging kan het tot samentrekkingen van de baarmoeder komen, die de uitstooting van haren inhoud ten gevolge heeft; anders gezegd, de coitus kan, al naar gelang de zwangerschap gevorderd is, tot een miskraam, tot een vroeggeboorte, of tot het intreden van de min of meer tijdige baring leiden. In de beide eerstgenoemde gevallen is daarmede een directe benadeeling, resp. vernietiging, van het leven van het kind verbonden, in het laatstgenoemde niet. In dit geval echter ziet men, gelijk de ervaring leert (vergel. de statistiek van v. Büben in het Zentralblatt f. Gyn. 1924 No. 24) tamelijk dikwijls een ander voorval, de voortijdige bersting van de vochtblaas, optreden, dat misschien indirect (n.l. door het verlengen van de baring) in staat is zoowel de moeder als het kind te benadeelen. In al deze gevallen bestaat verder het gevaar der kraambedinfectie, indien door den phallos ziekteof rottingskiemen naar binnen gebracht en in de diepte van de scheede gedeponeerd worden, alwaar zij gedurende de navolgende baring (of miskraam) een gunstig milieu voor hunne ontwikkeling vinden en daarna de allerbeste gelegenheid krijgen om nog verder naar binnen te geraken en in de baarmoeder hunne, voor de vrouw zeer bedenkelijke, werking uit te oefenen. Een ander ‘contra’-argument bestaat in de kwetsbaarheid van de weeke, gezwollene weefsels van het paringskanaal, die zich evenals bij de menstruatie, doch in veel sterkere mate, in de zwangerschap doet gelden. Het spreekt van zelf, dat dientengevolge bij den coitus licht kleine scheurtjes kunnen ontstaan, en dat deze, zoowel wegens het gevaar voor bloeding als ook omdat zij een porte d' entrée voor infectiekiemen vormen, in dit geval meer beteekenis hebben dan bij de menstrueerende vrouw. Hierbij komt, dat een meer aanzienlijke scheur in de met bloed overvulde weefsels van de zwangere werkelijk levensgevaarlijk kan worden. Gelukkig echter blijkt het in de practijk, dat dergelijke scheuren bij den coitus - althans voor zoover geen bepaalde ruwheid in het spel is - slechts uiterst zelden worden waargenomen (hetgeen vermoedelijk wel met de tegelijkertijd bestaande verwijding der scheede en met de rekbaarheid van haren wand samenhangt) en dat ook de kleine en zelfs de allerkleinste verwondingen, die meestal slechts aan den ingang der vagina voorkomen, geheel en al vermeden kunnen worden, indien men de noodige voorzichtigheid | |
[pagina 295]
| |
in acht neemt en zorg ervoor draagt, dat voldoende slijmige stoffen aanwezig zijn, die een onbehinderd glijden der geslachtsdeelen ten opzichte van elkander waarborgen. Nauwkeurig beschouwd is dus dit ‘contra’-argument niet zoozeer een bewijsgrond tegen de geslachtelijke vereeniging tijdens de zwangerschap dan wel een waarschuwing, om bij hare uitvoering de noodige voorzichtigheid in acht te nemen. Nog minder juist blijkt bij nadere overweging de bedenking, die de tegenstanders van geslachtsomgang in de zwangerschap meenen te moeten zien in de bestaande welving van den buik. Al is het zonder twijfel waar, dat in de laatste maanden van de zwangerschap (en ook reeds vroeger!) een bij den coitus uitgeoefende druk op de baarmoeder moet worden vermeden, zoo staat het evengoed vast, dat een dergelijk nadeel door een passende houding gemakkelijk kan worden ontweken. Het vraagstuk der schadelijkheid van de door het zwangere organisme geresorbeerde spermastoffen is nog onopgelost. Het verhoogde resorptievermogen van den scheedewand staat vast. Ook is het waarschijnlijk, dat het lichaam hier zoo goed als in andere gevallen de opname van ‘vreemd’ eiwit door de vorming van afweerstoffen beantwoordt. Een werkelijke benadeelingGa naar voetnoot1) van het zwangere organisme door dat, wat in dit opzicht plaats grijpt, is echter nog niet bewezen. Indien dit bewijs wordt geleverd, kan de resorptie door toepassing van het condoom worden voorkomen. Dat, wat wij hierboven voor het geval der aanwezigheid van verzwakte ziektekiemen in de mannelijke of vrouwelijke genitalia met betrekking tot den coitus tijdens de menstruatie hebben gezegd, geldt in verhoogde mate ten opzichte van den geslachtelijken omgang met de zwangere vrouw. Wij behoeven er nog slechts den nadruk op te leggen dat, ingeval van een werkelijke infectie (van welken aard dan ook) der vrouwelijke geslachtsorganen in de zwangerschap, elke prikkeling dezer organen moet worden vermeden. Wat ten slotte de (volgens de opvatting van sommigen bestaande) kans op ontsteking der mannelijke urethra door de aanraking met het vaginaalsecreet eener zwangere betreft, zoo verwijs ik ook dáárvoor naar datgene, wat wij met betrekking tot het menstruale afscheidingsproduct hebben vermeld. Overzien wij het gezegde, dan blijkt dat wij - afgezien van het geval, dat er eene infectie bestaat, die onthouding gebiedt - alléén met de in de eerste plaats genoemde groep van ‘contra’-argumenten | |
[pagina 296]
| |
ernstig behoeven rekening te houden, daar de overige bedenkingen niet steekhoudend zijn of in elk geval zonder moeite geëlimineerd kunnen worden. Het probleem der met den coitus tijdens de zwangerschap verbonden gevaren kan dus tot de twee volgende vragen worden teruggebracht: 1. Is de kans, dat de coitus de baring (of miskraam, resp. ontijdige baring) in gang brengt, groot? 2. Indien de baring (miskraam) op den coitus volgt, hoe is het dan gesteld met de waarschijnlijkheid van het optreden eener kraambed-infectie? De laatstgenoemde waarschijnlijkheid kan vrij groot zijn, - dat moet erkend worden. Wij verloskundigen - die principieel de vagina van een barende, zoowel als van een vrouw, die zal gaan baren, als noli me tangere beschouwen - hebben de neiging, dat a priori aan te nemen. En de statistiek van v. Büben is daar, om ons vermoeden te bevestigen. Als volledig bewijs kan zij echter niet dienen, want daarvoor is zij veel te klein. Bovendien mag niet uit het oog verloren worden, dat zij vrouwen uit de volksklasse van de Hongaarsche hoofdstad betreft, op wier zindelijkheid, evenals op die van hare echtgenooten, heel wat te zeggen is. En wat onze verloskundige vrees voor de aanraking der scheede betreft, - het is niet twijfelachtig, dat deze niet in de laatste plaats er op berust, dat de arts zich van de bijzondere gevaarlijkheid van zijne vingers (en van die der vroedvrouwen, studenten en verpleegsters), welke immers telkens met infectieuse stoffen in contact moeten komen, bewust is. Ik meen dan ook, dat wij het gevaar, hetwelk wij bij deze bespreking op het oog hebben, voor die paren, welke gewend zijn, de geslachtsorganen met de grootst mogelijke zindelijkheid te verzorgen, als aanmerkelijk kleiner mogen beschouwen. Voor de beantwoording van de sub 1 gestelde vraag ontbreken ons alle gegevens. In welk percentage der gevallen de geslachtelijke omgang door de uitstooting van de vrucht gevolgd wordt, onttrekt zich geheel en al aan ons weten. Wie veel achter de coulissen van het echtelijk tooneel heeft gekeken, moet echter wel tot de conclusie komen: al te hoog is vermoedelijk dit percentage niet; anders zou het aantal ontijdige geboorten veel grooter zijn. Het groote aantal miskramen kan niet als bewijsmateriaal dienst doen. Al is het niet onwaarschijnlijk, dat een vrij groot aantal miskramen op de hier bedoelde wijze wordt veroorzaakt, daar staat tegenover, dat de kunstmatig opgewekte (crimineele) abortus enorm veel vaker voorkomt, zoodat eerstgenoemde oorzaak daarbij geheel in het niet valt. | |
[pagina 297]
| |
De medische ervaring leert ons slechts, dat het bedoelde gevaar in de eerste drie maanden grooter is, en dat het bij een zeker aantal vrouwen, die een abnormalen aanleg tot miskramen hebben, aanzienlijk stijgt. Dat tenslotte tegen het einde van de zwangerschap de kans op het intreden van de baring kort na een coitus steeds grooter wordt, behoeft niet te worden betoogd. Alles bijeengenomen moet men erkennen dat er tegen den geslachtelijken omgang in de zwangerschap argumenten zijn in te brengen, die tot op zekere hoogte gerechtvaardigd zijn. Is de vrouw echter gezond; herbergt zij geen ziektekiemen; toont hare baarmoeder geen neiging, haren inhoud voortijdig uit te stooten (aanduiding van bloeding, krampen) of heeft zij deze neiging niet in de voorafgaande zwangerschap getoond; ontbreekt het niet aan de noodige voorzichtigheidGa naar voetnoot1) bij de uitvoering; wordt alle overmatige prikkeling der vrouwelijke organen vermeden; nemen beide deelgenooten de grootst mogelijke zindelijkheid in achtGa naar voetnoot2); is de mannelijke urethra vrij van schadelijke kiemen (gelijk dat normaliter het geval is); en onthoudt men zich gedurende de laatste (laat ons zeggen: vier) weken; dan zijn de kwade kansen bij den coitus voor de zwangere, naar mijne overtuiging toch slechts zeer gering. * *
Laat ons nu zien, welke ‘pro’-argumenten tegenover die van het ‘contra’ staan. Zij dragen, in tegenstelling tot deze, den stempel der psyche. Wij moeten, met het oog daarop, in de eerste plaats trachten ons duidelijk te maken, hoe het met de wenschen der vrouw omtrent voortzetting der geslachtelijke betrekkingen gedurende de zwangerschap gesteld is. Daarbij stooten wij al dadelijk op de moeilijkheid, dat een algemeen geldend oordeel over het al of niet bestaan van karakteristieke zwangerschaps-veranderingen in de intensiteit der vrouwelijke | |
[pagina 298]
| |
libido niet te verkrijgen is. De meeste schrijvers, die zich hieromtrent uitlaten, spreken de meening uit dat de sexueele begeerte der vrouw door de zwangerschap in aanzienlijke mate verminderd wordt, waarbij zij meestal niet verzuimen, op de analogie met het gedrag der wijfjes in de dierenwereld te wijzen. Anderen daarentegen - kleiner in aantal wel is waar - zijn van meening, dat in de zwangerschap het geslachtelijke verlangen, tengevolge van den bestaanden ‘prikkelingstoestand’ der genitalia, niet zelden grooter wordt. Ik zelf heb in verscheidene gevallen een ontwijfelbare versterking der libido bij de vrouw in het begin der zwangerschap waargenomen; deze kan zich zelfs op zoo typische wijze vertoonen, dat zij voor sommige vrouwen het meest opvallende kenteeken van een hernieuwde zwangerschap vormt. Voor de verklaring van deze versterking meen ik de aandacht te moeten vestigen op de veranderingen, die de eierstok en zijne functies, en daarmede samenhangend de stofwisseling enz., na het plaatsvinden der bevruchting ondergaat (vergel. het in Hoofdst. VI gezegde). Hoe dit ook zij, een uniforme invloed van ‘de zwangerschap’ op de libido van ‘de vrouw’ is niet vast te stellen. Integendeel, deze invloed komt op zeer verschillende wijzen tot uiting, al naar gelang van den aard van het individu en van den tijd, waartoe de zwangerschap gevorderd is. Ik heb aan deze vraag jaren lang, overal waar het mij mogelijk bleek, aandacht geschonken. De totaalindruk, dien ik uit de gezamenlijke door mij ingewonnen informaties heb verkregen, wil ik trachten in het hier volgende weêr te geven: Dáár, waar vóór de zwangerschap de geslachtelijke betrekkingen tusschen de echtgenooten min of meer lauw zijn en de vrouw slechts matig, of in het geheel niet, bevredigen, verdwijnt het verlangen naar gemeenschap, voor zoover het (nog) bestond, snel en geheel zoodra de vrouw zich zwanger voelt; niet zelden treedt in dergelijke gevallen zelfs een bepaalde afkeer van erotische aanrakingen op. Heeft zich daarentegen de sexueele verhouding tusschen man en vrouw vóór het tot stand komen der bevruchting op zoodanige wijze ontwikkeld als wij het in de derde Afdeeling van dit boek hebben beschreven, dan vermindert in den regel de libido van de vrouw gedurende de eerste helft van de zwangerschap in het geheel niet; zij kan zelfs een voorbijgaande verhooging ondergaan, gelijk wij boven reeds hebben vermeld. In de tweede helft neemt het verlangen langzamerhand af doch blijft nog altijd in een zekeren graad bestaan.
Zelfs het begin der barensweeën doet het niet verdwijnen. Moeten wij nu het door verschillende schrijvers, naar aanleiding van hunne onderzoekingen omtrent de oorzaken der kraambedinfec- | |
[pagina 299]
| |
tie, geconstateerde feit dat tijdens het begin van de baring betrekkelijk dikwijls een coitus wordt uitgeoefend, aan een zich opnieuw voordoende verhooging der libido toeschrijven? Ik houd het - hoe paradox een dergelijk verschijnsel menigeen ook moge toeschijnen - voor volstrekt niet onwaarschijnlijk; het is echter voorloopig niet mogelijk, zich hierover met voldoende mate van stelligheid een oordeel te vormen. Ik hecht dan ook, ter verklaring van de wijze, waarop het juist op dit tijdstip tot geslachtelijken omgang komt, vooralsnog meer waarde aan de erotische componenten van de gevoelens, die zich onder dergelijke omstandigheden aan een man en een vrouw, die elkander liefhebben, onweerstaanbaar opdringen, - pijn, vrees, troost zoeken, troost schenken enz. - componenten, die wij in het begin van Hoofdstuk III reeds hebben besproken. De gewoonlijk gegeven verklaring, die in dezen coitus niets beters kan zien dan de ruwheid van een brutaal-egoïsten man en de domheid van een vrouw, die aan een gunstigen invloed van deze handeling op het verloop der baring gelooft (sterk verbreid volksgeloof), is zeker niet de alléén-mogelijke. Zij is wellicht juist voor een deel der gevallen; voor een ander gedeelte is de boven door mij gegevene zonder twijfel de ware. Daarvan heeft mij menige, door mijn binnenkomen gestoorde, echtelijke idylle tijdens het begin van de baring overtuigd. Moge zulk een idylle intusschen ook nóg zoo mooi zijn, de verloskundige moet er toch door een absoluut veto voor waken, dat zij binnen de, eng gestelde, perken blijft.
Alvorens wij ons nu van de aan onbewuste driften ontspringende begeerte naar geslachtelijken omgang afwenden om tot een bespreking van de meer bewuste vrouwelijke gevoelens in verband met dezen omgang tijdens de zwangerschap over te gaan, moge er nog op gewezen worden, dat wij het als een geluk voor een vrouw moeten beschouwen, wanneer zij inderdaad tot diegenen behoort, welker libido door de zwangerschap niet sterk wordt verminderd. Want de moderne psychologie, die het onbewuste voor den dag brengt, heeft ons geleerd, dass die weibliche Psyche auf Verdrängung libidinöser Erregungen mit krankhaften Symptomen antwortet, von denen die AngstGa naar voetnoot1) am meisten in Erscheinung tritt (neurotischer Angstaffekt). Om van | |
[pagina 300]
| |
dit inzicht tot het besef te komen, dat het juist moet worden geacht, den normalen geslachtelijken omgang ook tijdens de zwangerschap voort te zetten, is er slechts een zeer korte verbinding van gedachten noodig, die zich, naar mijne meening, van zelf aan ons opdringt, - weshalve ik dan ook in de hier aangehaalde ervaringen der psychologie van het onbewuste een ‘pro’-argument met betrekking tot de vraag, die wij ons voorgelegd hebben, meen te moeten zien. Wij zouden intusschen geheel op het gebied der psychoanalyse geraken, die ons weliswaar nog menig interessant gezichtspunt - ook met betrekking tot de onbewuste sexueele gevoelens bij de baring - zou kunnen verschaffen, maar ons daarbij veel verder zou voeren dan wij in deze uiteenzettingen kunnen gaan. Waar wij bovendien door verdere beschouwingen van dezen aard niet nader zouden kunnen komen tot het doel, voor het practische leven tot een conclusie te geraken omtrent het al of niet wenschelijke van geslachtelijken omgang in de zwangerschap, zullen wij hier niet verder in deze materie trachten door te dringen. * * Ook met hare bewuste, of half-bewuste, gedachten verlangt de liefhebbende vrouw er sterk naar, in de zwangerschap de tot nu toe bestaande betrekkingen tot haren echtgenoot in elk opzicht in stand te houden. Haar gevoel van aanhankelijkheid wordt door haren toestand versterkt; meer dan ooit gevoelt zij behoefte aan zijne attenties, aan zijne teedere galanterie, aan zijne pogingen tot toenadering. Daarnevens oefent het bewustzijn van hare lichamelijke ontsiering een bedrukkenden invloed op haar uit; zij vreest, den geliefden man niet meer zooals vroeger te kunnen behagen. Dat in aanmerking genomen, zoude zij - trots al zijn betuigingen van het tegendeel - de onthouding van geslachtelijken omgang als een veronachtzaming van den kant van haren man voelen, waardoor zij in haar ziel een nadeel zoude lijden, veel ernstiger dan alle lichamelijke schade, die tengevolge van den coitus (gezonde omstandigheden vooropgesteld) voor haar zout kunnen ontstaan. Om deze redenen wenscht de gelukkig gehuwde vrouw het geslachtsverkeer met haren man ook in de zwangerschap. En zij zoude de voortzetting der betrekkingen, waaraan zij beiden gewoon zijn, ook dan nog wenschen, wanneer een eigen aandrift daarbij niet zoude meêspreken. * * En daarin heeft zij gelijk. Want het is gladweg onmogelijk voor een man, min of meer plotseling aan zijne geslachtelijke gevoelens het zwijgen op te leggen en desniettegenstaande toch zijne vrouw het hof te blijven maken, - het | |
[pagina 301]
| |
voorspel te spelen, daarbij zijne sexueele opwinding (die door de gedwongen onthouding toch reeds tot een hinderlijken graad is gestegen) steeds grooter te doen worden, en dan telkens weêr af te breken! Neen, ook die (meestal niet meer jonge) schrijvers, welke met geestdrift de leerstelling verkondigen dat geslachtelijke onthouding onschadelijk is, zullen moeten toegeven dat een dergelijke, iederen keer weer herhaalde, verdringing der sexueele gevoelens tot neurotische verschijnselen, of op zijn minst genomen tot bedenkelijke ontstemmingen, alsmede tot benadeeling van de werkkracht, leiden moet, en dat een vergaande, - gezwegen dan nog van een absolute - verschooning der echtgenoote alleen verwezenlijkt kan worden, indien de man zich in alle opzichten op den noodigen afstand houdt. Dit zich op een afstand houden echter - de vrouw die haren man lief heeft, wil het tot eiken prijs en met alle middelen verhoeden. Zelfs die vrouw wil dat, voor welke het begrip ‘huwelijk’ niets beters meer beteekent dan een haven, die zij toch liever niet zou willen verlaten. Want wie waarborgt haar, dat de afstand, waarop de man zich ten opzichte van haar heeft moeten plaatsen, hem niet dichter bij eene andere brengt, die hem schadeloos stelt? En wie, dat hij terugkeert, als ‘de omstandigheden’ hem den terugkeer veroorloven? * *
Genoeg! - Er is voor mij geen twijfel aan: de redenen, die vóór het in stand houden der geslachtelijke betrekkingen gedurende de zwangerschap pleiten, wegen oneindig veel zwaarder dan die, welke daar tegen kunnen worden ingebracht. Derhalve ‘muss der Arzt mit der Anordnung sexueller Enthaltung in der Schwangerschaft äusserst vorsichtig sein und sich auf die dringendsten Fälle beschränken’ (Kossmann, l.c.). Als zulke dringende gevallen beschouw ik, behalve bepaalde ziekten en bestaande infecties, alleen de dreigende miskraam en de nadering der baring. Voor deze gevallen mag dan echter ook geen uitzondering gemaakt worden. Daarop moet ik toch tegenover mijne lezers, niet-artsen, den nadruk leggen. En verder beveel ik hen aan, in elk opzicht die voorzichtigheid in acht te nemen, welker noodzakelijkheid uit alles, wat wij met betrekking tot het hier besproken vraagstuk gezegd hebben, kan worden afgeleid. Is het ten slotte nog noodig, den man aan te manen, rekening te houden met de psychische en lichamelijke eigenaardigheden, die bij zwangerschap behooren? Ik kan het nauwelijks gelooven. Want de echtgenoot, die bewezen heeft de eigenschappen als leider en verleider te bezitten, welke noodig waren om zijne vrouw tot het volkomen huwelijk op te voeden, zal deze eigenschappen niet verloochenen, als | |
[pagina 302]
| |
het er om gaat, haar krachtig ter zijde te staan in een tijdperk, waarin de natuur buitengewoon hooge eischen aan haar stelt. * * *
Hoe lang moet de onthouding na de bevalling duren? Wij zullen nu de godsdienstige voorschriften der Semietische naties, de zeden van vele natuurvolken, de ‘onreinheid’ der kraamvrouw, enz. buiten spel laten, omdat de bespreking daarvan ons in hoofdzaak slechts datgene zou doen herhalen, wat wij over den geslachtsomgang tijdens de menstruatie hebben gezegd, en ons bij de beantwoording van deze vraag liever geheel op den grondslag der physiologie plaatsen. Het kraambed in engeren zin wordt op 8-14 dagen gerekend. Dat is een willekeurige tijdsbepaling, die naar volk, landstreek, stand, en naar financieele en velerlei andere omstandigheden wisselt. Ik houd het voor juist, den langsten tijd aan te nemen. Aan artsen behoef ik de redenen daarvan niet uit te leggen. Ze voor leeken begrijpelijk te maken, zou mij veel te ver voeren, en hen vervelen; het is ook volkomen overbodig. De tijd, dien de geslachtsorganen voor den teruggang der zwangerschapsveranderingen (involutie) noodig hebben, duurt 5-8 weken; hij is afhankelijk van klimaat, ras en persoonlijke eigenschappen. Gewoonlijk duurt de involutie 6 weken. Bij vrouwen, die niet zoogen, eindigt zij met het weder verschijnen van de menstruatie. De artsen noemen de involutieperiode eveneens ‘kraambed’. Dat is echter niet in overeenstemming met dat, wat het woord eigenlijk beteekent. Bovendien sticht het verwarring. Daarom zullen wij dit woord niet in die beteekenis gebruiken. Hier, in dit boek, nemen wij dus aan, dat het kraambed twee weken duurt, terwijl de involutieperiode (tijd van teruggang) in 't geheel ongeveer 6 weken (dus nog 4 weken extra) in beslag neemt. In den regel laten de verloskundigen zich tegenover hunne patiënten en hare echtgenooten niet uit over het tijdstip, waarop deze hunne sexueele betrekkingen kunnen hervatten. En de vraag wordt den arts ook slechts bij uitzondering voorgelegd. Dat kan ten gevolge hebben, dat vrouwen uit de volksklasse, in het bijzonder die, welke (zooals dat in vele plaatsen gewoonte is) vrij spoedig na de bevalling uit de klinieken thuis komen, al te vroegtijdig het actieve sexueele leven hervatten. Van den anderen kant verlangen de (betrekkelijk weinige) schrijvers, die het zwijgen met betrekking tot deze aangelegenheid verbreken, eene m.i. onnoodig-lange, n.l. gedurende de geheele involutie-periode volgehouden, abstinentie van geslachtsomgang; slechts | |
[pagina 303]
| |
een enkele geeft toe, dat deze tijd zonder gevaar ‘eenige weken’ korter kan worden. Ik zie niet in, waarom de onthouding onder normale omstandigheden zes weken zou moeten duren. Voor zoover die omstandigheden plaatselijk zijn, d.w.z. de vrouwelijke geslachtsorganen betreffen, komen voornamelijk drie gevaren in aanmerking, welke vermeden moeten worden: infectie, bloeding, en het openscheuren van pas genezen wonden. Welnu, ik heb duizende vrouwen op den 12-14en dag na de bevalling uit kliniek of behandeling ontslagen; ik heb haar - een normaal resultaat van het afscheids-onderzoek vooropgesteld - slechts zelden onthouding aangeraden; ik weet van velen harer, en ik vermoed het van nog veel méér, dat onmiddellijk na hare thuiskomst geslachtelijke omgang heeft plaats gehad; ik heb verreweg de meeste dezer vrouwen zes weken na de bevalling weder onderzocht; - en ik kan mij, met uitzondering van acute gonorrhoïsche infecties, die ook bij langer durende onthouding zouden hebben plaats gevonden, geen enkel geval herinneren, waarin de een of andere afwijking van het normale teruggangsproces, of de een of ander ziekelijke stoornis, die ik te constateeren kreeg, aan den inmiddels uitgeoefenden (gewoonlijk dikwijls herhaalden) coitus moest worden geweten. Waarom zou dat ook het geval zijn? De microben, die kraambedinfecties veroorzaken, hebben in de eerste dagen na de baring de grootst mogelijke gelegenheid om binnen te dringen; maar om dezen tijd is hun de weg al lang versperd. De wonden, zelfs belangrijke scheuren in het perineum, zijn geheel genezen; anders ontslaat de arts zijne patiënte niet uit de behandeling. En wat de kans op bloeding uit den uterus betreft - zeer zeker, de geslachtelijke prikkeling veroorzaakt een aandrang van bloed naar de genitalia. Maar zij versterkt' ook de samentrekking van de baarmoeder, waardoor een eventueele schadelijke werking van den eerstgenoemden factor op zijn minst genomen gecompenseerd wordt. Ook in den algemeenen toestand van eene, twee weken na de bevalling gezond uit de controle van het kraambed ontslagen, vrouw kan ik geen aanwijzing zien om den coitus te verbieden. Natuurlijk moet zij tot op zekere hoogte worden gespaard, omdat zij een taak heeft volbracht, die in alle opzichten zéér veel van haar heeft gevergd en omdat er, indien zij zoogt, nog stééds veel van haar gevergd wordt. Zij moet dus nog altijd ruim gelegenheid hebben, om op haar verhaal te komen. Maar dit wordt haar niet belet door het weder-opnemen van geslachtelijke betrekkingen, welke, met bijzondere teederheid en met gebruikmaking van alles, wat aan voorspel-motieven ten dienste staat, ingeleid, eerst langzamerhand in intensiteit en frequentie worden versterkt. | |
[pagina 304]
| |
Met alle égards, en vooral aanvankelijk (wegens de nog bestaande weekheid en kwetsbaarheid van den ingang der scheede en van den vaginaalwand) met de noodige voorzichtigheid, zonder overmatige prikkeling, in ‘normale’ ligging, uitgevoerd, houd ik geslachtelijken omgang na afloop van de tweede week van het kraambed voor de gezonde, door baring en kraambed niet buitengewoon verzwakte, vrouw eerder voor gunstig dan schadelijk. En voor den man is hij, na een onthouding van zes weken, een weldaad. Het eenige bedenkelijke zou een hernieuwe zwangerschap zijn, die inderdaad in elk opzicht nadeelig zoude werken. Een bevruchting komt echter tijdens de involutieperiode, vooral bij een zoogende vrouw, veel minder gemakkelijk tot stand dan onder gewone omstandigheden. Tenslotte een raad met betrekking tot de eerste menstruatie, die bij vrouwen, welke haar kind niet aan de borst hebben, ongeveer zes weken na de bevalling, soms ook wat vroeger, kan worden verwacht. De eerste menstruale bloeding is, naar de ervaring leert, vaak tamelijk sterk. Men doet er dus goed aan, den bloedaandrang naar de genitalia niet grooter te maken dan hij reeds is, zoodat het verstandig geacht moet worden, iedere sexueele prikkeling, van de eerste teekenen der menstruatie af tot 1 à 2 dagen na hare volledige verdwijning, achterwege te laten. * * * Wanneer ik mijne meening over de gedragslijn der echtgenooten met betrekking tot hun geslachtelijken omgang gedurende den tijd, die tusschen het begin der zwangerschap en het einde der involutieperiode ligt, samenvat, kan ik haar zóó formuleeren, dat, bij inachtneming van de noodige voorzichtigheid, onder normale omstandigheden, met vermijding van overmatige prikkeling van de vrouw, de geslachtelijke betrekkingen tot de helft van de zwangerschap op de gewone wijze kunnen worden voortgezet; van dien tijd af langzamerhand moeten worden beperkt, om ongeveer vier weken voor de verwachte bevalling op te houden. Veertien dagen na de baring kunnen zij voorzichtig weer worden opgevat, en in het verloop van de volgende weken meer en meer worden versterkt, om, met uitzondering van den tijd der eerste menstruatie, zoowat zes weken na de baring het vroegere karakter te herkrijgen. * * * | |
[pagina 305]
| |
Ons rest nog, een schamplicht te werpen op de vraag, hoe de echtgenooten zich, wat hunne geslachtelijke verhouding betreft, in geval van ziekte hebben te gedragen. Meer dan een schamplicht kan het echter niet zijn. Want het is onmogelijk, te trachten het onderwerp, hoe interessant en belangrijk het ook zij, hier in het volle licht te zetten. Bovendien moeten wij onmiddellijk onderscheid maken tusschen den invloed der geslachtelijke werkdadigheid op zich zelf, en dien van de natuurlijke gevolgen van den coitus, de zwangerschap, de baring en het kraambed. Met betrekking tot de meeste ernstige ziekten zijn deze gevolgen van veel grootere beteekenis dan de geslachtelijke handeling zelve. Doch aangezien de bespreking van deze gevolgen geheel buiten het bestek van dit boek zoude vallen, hebben wij hier uitsluitend het directe verband tusschen geslachtsomgang en ziekte in aanmerking te nemen. Dat de, zonder afdoende beschermingsmaatregelen uitgeoefende, coitus in alle gevallen, waarin gevaar voor overbrenging van een ziekte aanwezig moet worden geacht, verboden is, staat vast. Evenzoo spreekt het vanzelf, dat geslachtsorganen, mannelijke zoowel als vrouwelijke, die door een acute ziekte zijn aangetast, op nonactiviteit moeten worden gesteld. Bij het bestaan van een chronische ontsteking in de genitalia wordt de prikkeling dezer organen, en daarmede de coitus, dikwijls ook zonder dat het is voorgeschreven, vermeden omdat zij de bestaande pijn versterkt. Menigmaal moet ook de arts bij ziekelijke afwijkingen van dien aard onthouding aanbevelen, om de kans op acute verergering van de kwaal ten gevolge van dezen invloed te vermijden. Naar mijne meening nemen echter de vrouwenartsen in dit opzicht een al te streng afwijzend standpunt in. - Wij mogen toch nooit vergeten dat, bij den langen duur van dergelijke kwalen, de aan een echtpaar opgelegde algeheele onthouding zeer ernstige gevolgen kan hebben. Derhalve doet de arts beter om het, waar het er maar even meê door kan, bij een aansporing tot matiging te laten, indien hij althans niet verzuimt, daaraan tegelijkertijd de noodige technische raadslagen ter voorkoming van vermijdbare schade toe te voegen (zie het tabellarische overzicht van de houdingen bij den coitus). Of wel hij moet er toe besluiten, reeds om deze reden operatieve hulp aan te raden als het te verwachten is, dat door een dergelijk ingrijpen de mogelijkheid van een ongevaarlijken en pijnloozen geslachtelijken omgang kan worden hersteld. Dat een patiënte, aan wie het duidelijk wordt gemaakt, wat er naar beide kanten op het spel staat, een dergelijk voorstel zou afwijzen, en daarmede de zoo goed als zekere verwoesting van haar | |
[pagina 306]
| |
huwelijksgeluk boven de gevaren en onaangenaamheden der operatie (die bovendien in de laatste jaren aanzienlijk kleiner zijn geworden) zou verkiezen, zal wel niet dikwijls voorkomen. Wij artsen moeten echter liever niet te laat dit voorstel tot operatie doen, omdat niet zelden anders ten slotte toch nog inbegrepen moet worden, terwijl intusschen, tengevolge van ons dralen, de goede echtelijke verstandhouding reeds ernstig is verstoord. Over 't algemeen wordt - met weinige uitzonderingen, die echter des te grootere beteekenis hebben - in de spreekkamer van den arts, naar mijne overtuiging, veel te weinig aandacht geschonken aan het behoud, of het weder verkrijgen, van een voldoende geschiktheid tot geslachtelijken omgang. Dit geldt tenminste stellig wat de vrouw betreft. Alles, wat hierop betrekking heeft, wordt door de patiënten zelf slechts zelden op den voorgrond gesteld en in den regel niet eens met een half woord aangeduid. En de meeste artsen beginnen er niet over, gedeeltelijk omdat zij begrijpelijkerwijze, maar toch ten onrechte, trachten dit netelige vraagstuk te vermijden, voor een ander deel evenwel, omdat hun de beteekenis daarvan niet steeds voldoende voor den geest staat. Deze beteekenis is evenwel minstens even groot als die van het behoud of het herstel der vruchtbaarheid, waaraan wij - terecht - bij onze medische overwegingen zoo groote waarde hechten. En ook bij die van de geschiktheid tot werken staat zij niet ten achter. Menigmaal zelfs kan zij van méér belang zijn dan de kwestie van het levensgevaar. Want hoe dikwijls is niet het levensgeluk, dat veel grootere waarde heeft dan het leven op zich zelf, afhankelijk van de geschiktheid tot geslachtelijken omgang! Niet alleen in die gevallen dus, welke mij hier aanleiding gaven het bovenstaande te zeggen, doch overal daar, waar de geslachtelijke werkdadigheid mede lijdt, of mede kan gaan lijden, moeten wij haar die belangrijke plaats in onze medische overwegingen, bij het stellen van onze indicaties, bij het verstrekken van onze raadgevingen, en in de keuze van onze behandelingsmethoden schenken, welke haar met het volste recht toekomt. * * *
Wat de algemeene ziekten betreft moeten vele en velerlei factoren in aanmerking worden genomen. Verzwakking en uitputting tengevolge der ziekte oefenen een nadeeligen invloed op het geslachtelijke verlangen en vermogen uit. Daartegenover staat, dat met koorts gepaard gaande toestanden vaak de libido en niet zelden eveneens de potentie - zij het dan ook slechts tot op zekere hoogte en voorbijgaand - vergrooten. De inspanning, die de uitoefening der geslach- | |
[pagina 307]
| |
telijke functies eischt, kan evenwel aanleiding tot verdere verzwakking van het lichaam geven. Bedenkt men hierbij dan nog dat de ziekte gewoonlijk het zenuwstelsel mede doet lijden; dat een typische prikkelbare zwakte op dit gebied daarvan gewoonlijk het gevolg is; en dat, in verband daarmede, een weigering om aan de sexueele wenschen van de(n) zieke tegemoet te komen, ongunstige gevolgen kan hebben; - dan is het wel duidelijk, hoe moeilijk het menigmaal voor de(n) echtgenoot, zoowel als voor den arts, is om te beslissen, welke van al deze tegenstrijdige momenten het zwaarste moet wegen. Wanneer wij nu nog aan de fatale gevolgen hebben herinnerd, die de coitus door middel van de daarbij optredende verhooging van den bloeddruk bij mannen met slagaderverkalking kan hebben, dan kunnen wij dit hoofdstuk besluiten met op den goeden invloed te wijzen, dien een geregeld, normaal geslachtelijk verkeer in vele gevallen bij allerlei ziekelijke toestanden heeft, welke in hoofdzaak op nerveuse basis berusten. |
|