Het volkomen huwelijk
(1926)–Th.H. van de Velde– Auteursrecht onbekendEen studie omtrent zijn physiologie en zijn techniek Voor den arts en den echtgenoot geschreven
[pagina 264]
| |
Hoofdstuk XIV
| |
[pagina 265]
| |
De geslachtelijke omgang op zich zelf heeft op de vrouw een beslist gunstigen invloed. Ik zeg ‘de geslachtelijke omgang op zich zelf’. Want een van de physiologische gevolgen van de geslachtelijke vereeniging, de belangrijkste, door de natuur gewilde, de zwangerschap, gaat met zeer verschillende invloeden op lichaam en ziel gepaard. Naast zeer gunstige werkingen vertoont zij ook zeer ongunstige. Zij is het, die de vrouwelijke geslachtsorganen pas tot volle ontwikkeling en tot maximaal functioneel vermogen brengt, - maar zij is het ook, die deze lichaamsdeelen tegelijkertijd ‘bederft’. Door haar ondergaat het geheele lichaam den stoot, die het pas volle rijpheid en capaciteit doet verkrijgen, - en tegelijkertijd brengt zij in vele van zijne verrichtingen, o.a. in zijne stofwisseling (ook in het volkomen normale geval) zoodanige veranderingen teweeg, dat de grenzen van het ziekelijke dicht worden genaderd, of zelfs worden overschreden. De zwangerschap eindelijk beteekent voor de gezond denkende vrouw de vervulling van haren hoogsten wensch, het moederschap; sie ‘ist das gewaltigste und wunderbarste Erlebniss der weiblichen Psyche’, - en roept tegelijkertijd, bijna normaliter, de ontwijfelbare verschijnselen der angstneurose te voorschijn, (zie de droom-analysen van Heberer in zijn opstel ‘Zur Psychologie der Schwangerschaft’ in het Zentralblatt f. Gyn. 1925. No. 7). Dit alles kunnen wij slechts aanroeren; het geeft genoeg stof, om er een geheel werk over te schrijven. Bovendien staan wij, wat deze vragen betreft, in vele opzichten nog geheel aan het begin van ons; weten. Eén ding is echter zeker: de invloed van de gedachte aan zwangerschap speelt bij den geslachtsomgang van de meeste paren een overwegende rol. Pas wanneer de omstandigheden, waaronder de éénwording plaats vindt, het veroorloven zich van de overheersching van deze gedachte los te maken, kan de werking van den sexueelen omgang zich ongebreideld doen gelden. Vooral de vrees voor zwangerschap belemmert het regelmatige verloop der geslachtelijke psychische processen vaak zoodanig, dat ook de lichamelijke reacties er door geremd, ja zelfs onmogelijk gemaakt, kunnen worden. En menig huwelijk gaat tengevolge van deze vrees geheel ten gronde. Zoo heb ik dan ook in de inleiding van dit boek, zoowel om die reden als anderzijds op grond van het feit, dat het uitblijven van zwangerschap eveneens het geluk van het huwelijk geheel kan verwoesten, naast het ‘harmonische, bloeiende geslachtsleven’, dat ik als principieelen factor voor een gelukkig huwelijk verlangde, onmiddellijk ‘eene met de wenschen van het paar strookende oplossing van | |
[pagina 266]
| |
het voortplantingsvraagstuk’ gesteld. Want het eerste is zonder het laatste volslagen onmogelijk. * *
Keeren wij terug tot den invloed, dien de geslachtsomgang op de vrouw uitoefent, dan moeten wij er aan herinneren, dat een regelmatige normale geslachtelijke activiteit op de genitalia anatomisch (in hun grootte) en physiologisch (b.v. met betrekking tot de reguleering van een tevoren bestaande onregelmatigheid, dikwijls ook pijnlijkheid, der menstruatie) gunstig inwerkt. Op den algemeenen toestand van het lichaam heeft zij eveneens een gunstigen invloed, en dat wel dermate, dat de verandering - in den zin van een overgang van den min of meer kinderlijken tot den rijperen vorm van het geheele lichaam, zij het dan ook meer in het bijzonder van de borsten - dadelijk opvalt, wanneer men eene vrouw, die men als meisje gekend heeft, na een paar jaar weerziet, zonder te weten dat zij in den tusschentijd getrouwd is. Ja, een kenner kan menigmaal, zich baseerend op de aanof afwezigheid dezer verschijnselen, gegronde vermoedens in zich laten opkomen omtrent den aard der echtelijke verhouding. Welke der verschillende, bij de geslachtelijke werkzaamheid op den voorgrond tredende, factoren voor het opwekken dezer veranderingen den doorslag geven, is moeilijk uit te maken. Het telkens terugkeerende orgasme, dat men, in verband met den vermeerderden toevoer van bloed, die er mede gepaard gaat, voor de oorzaak zou kunnen houden, doet het niet alléén. Want bij meisjes, die er een gewoonte van maken te masturbeeren, ontstaat wel dikwijls een zekere mate van vergrooting der geslachtsorganen, maar van een voltooiing der algemeene lichamelijke ontwikkeling onder dezen invloed is geen sprake. Anderzijds is het ook niet alleen de resorptie van sperma-stoffen, die het laatstbedoelde effect heeft; want dit treedt ook wel degelijk (zij het ook in geringeren graad) op bij vrouwen, die wel een geregelden geslachtelijken omgang hebben, zonder dat evenwel sperma kan worden geresorbeerd, omdat het niet regelrecht met de wanden der scheede in aanraking komt (coitus condomatus). Waarschijnlijk is het de combinatie van alle bij den natuurlijken gang van zaken in werking tredende momenten, die het onbeperkte gunstige resultaat heeft, - waaruit het besluit te trekken valt, dat niet één van hen kan worden onderdrukt, zonder dat daardoor schade, of althans een zeker manco, ontstaat. Van deze momenten zijn de psychische zeer zeker niet de minst belangrijke. Een op harmonische wijze zich afspelend geslachtsleven is voor de ziel der vrouw in hooge mate gunstig; het maakt haar in | |
[pagina 267]
| |
geestelijk opzicht rijper en verschaft haar een opgewekte kalmte en evenwicht. Dat geldt niet slechts voor de som van indrukken en handelingen, waaruit het op harmonische wijze zich afspelende geslachtsleven is samengesteld, maar ook voor het effect van iederen coitus afzonderlijk. De normaal verloopende éénwording oefent op het lichamelijke en geestelijke welbevinden der gezonde vrouw een opwekkenden, verfrisschenden invloed uit. Slechts indien de prikkeling te langdurig en al te intensief is, zoodat de paroxysmen te dikwijls en te snel op elkander volgen, is het resultaat het tegenovergestelde; in plaats van welbehagen treedt een gevoel van moeheid en matheid, van lichamelijke en geestelijke slapte, op. Duurt deze onbehagelijkhéid slechts kort en vertoont zij zich de volgende keeren niet weêr, dan behoeft er niet veel beteekenis aan gehecht te worden. Blijft zij echter ook na eenige uren van rust nog bestaan, of vertoont zij zich meer dan bij uitzondering, dan moet men haar als een waarschuwing opvatten dat de grens van hetgeen met de gezondheid in overeenstemming kan worden geacht, bereikt of zelfs overschreden is. En is een dergelijk gevoel ook den volgenden dag nog niet geweken, dan heeft men daarin een regelrechte aanwijzing tot matiging te zien. Of de op deze wijze aangeduide grens van het geslachtelijke vermogen spoedig of minder spoedig wordt bereikt, hoeveel de vrouw aan prikkels kan opnemen en aan reacties kan presteeren zonder dat daarvan ongunstige gevolgen voor haar te wachten zijn, hangt van hare constitutie, van haar temperament, van de aan- of afwezigheid van ziekelijke afwijkingen, van hare psychische weerstandskracht, van vermoeienis door bijkomstige oorzaken, en van nog allerlei andere, van binnen- en van buitenaf inwerkende factoren (waarop wij nog terugkomen) af. Het is dus duidelijk, dat deze grens bij de eene vrouw geheel anders verloopt dan bij de andere. En eveneens, dat zij bij dezelfde vrouw volstrekt niet steeds op dezelfde plaats gelegen is. Integendeel, den eenen keer ligt zij dichtbij, een volgende maal (of in ander tijdperk) verweg. Maar in het algemeen wordt zij niet heel spoedig bereikt. Want het sexueele vermogen van de gezonde, in liefde ervarene vrouw is groot. - Veel grooter in elk geval dan de potentie van den man. * * *
Dat is waarlijk niet te verwonderen. De man heeft immers, wanneer wij voor het overige dat, wat aan zenuwspanning en spierinspanning van hem en van de vrouw wordt geëischt, gelijk willen stellen, | |
[pagina 268]
| |
daarenboven het ejaculaat te leveren, waarin zich een enorm aantal cellen van de hoogste waarde bevinden. Natuurlijk kost het aan het mannelijk organisme geen ‘moeite’, het sperma te verstrekken, indien de cellen zonder overhaasting, in den loop van een zekeren tijd, zijn voortgebracht, zoodat zij zich, evenals een gedeelte van de bijmengsels, hebben kunnen ophoopen. Want in dat geval ligt de massa, die tot ejaculatie moet komen, gereed. Het wordt evenwel anders, wanneer nog eene, of zelfs meer ejaculaties verlangd worden nadat de voorraad uitgeput is. In dat geval stellen de prikkels, die tot dit doel worden aangewend, aan de zoo fijn besnaarde organen, die deze taak te vervullen hebben, excessieve eischen. En ook van het geheele organisme wordt een bijzonder groote inspanning (psychisch zoowel als lichamelijk) verlangd, opdat de prikkeling zoo sterk worde dat zij tot deze buitengewone prestatie van de produceerende organen aanleiding kan geven. Niet alle mannen zijn ten allen tijde in staat, aan deze eischen te voldoen. Hunne potentie (het geslachtelijke vermogen) toch is, ook binnen de grenzen van het normale, zeer verschillend. Zij is afhankelijk van ras, leeftijd, gezondheid, constitutie, temperament, gewoonte, oefening, acute verliefdheid, andere omstandigheden van psychischen aard, en allerlei verdere invloeden. Vóór alles echter is zij een persoonlijke eigenschap, van welke wij niet weten, waarop zij berust. Er zijn ‘geslachtelijk-sterke’ en ‘geslachtelijk-zwakke’ mannen, dat kan niet worden betwijfeld. En het opvallende daarbij is, dat de ‘sterkte’ of ‘zwakte’ op dit gebied niets, of in elk geval weinig, met algemeene robuustheid of debiliteit te doen heeft. Het kan zijn, dat een bijzonder productievermogen van de spermavormende organen tot deze eigenschap medewerkt. Misschien kan ook een onvolkomen ontlediging van de zaadampullen en zaadblaasjes (men kan b.v. aan éénzijdige ontlediging denken) van invloed zijn. Het is in elk geval merkwaardig, dat sommige mannen beweren, dat zij naar willekeur een gedeelte van hunnen voorraad kunnen ‘achterhouden’, wanneer zij een tweeden coitus onmiddellijk bij den eersten willen aansluiten. Het fijne van de zaak weten wij zeker niet. Vast staat slechts dat er gezonde, normale mannen, in de krachtigste jaren, bestaan, die, laten wij zeggen tweemaal per week, bij uitzondering dagelijks, kunnen ejaculeeren, terwijl anderen in staat zijn, zonder daarvan schade voor hunne gezondheid (althans voor een zekeren tijd) te ondervinden, 3-4 maal, soms nog vaker, achter elkander, of met korte tusschenruimten, den coitus uit te oefenen, en dit verscheidene dagen aanéén. te herhalen. * * | |
[pagina 269]
| |
Wanneer in absoluten zin meer van den man wordt verlangd, dan hij kan presteeren, antwoordt zijn lichaam met een eenvoudig ‘non possum’ (onmogelijk!): niettegenstaande de sterkste prikkels komt het niet tot een ejaculatie. Dit tijdelijk onvermogen is - in tegenstelling tot de werkelijke impotentie, die zich reeds bij gewone eischen vertoont en in het domein van het ziekelijke thuis behoort - als een normaal verschijnsel te beschouwen. Men kan zelfs een zelfverdediging van het organisme tegen overdreven eischen daarin zien. Onder dergelijke omstandigheden moet men dan ook van verdere pogingen tot prikkeling geheel afzien, totdat het lichaam voldoende is uitgerust en zich opnieuw in staat bevindt, zijne geslachtelijke functies naar behooren te vervullen. Gewoonlijk is dat vrij spoedig weêr het geval, tenminste als de bedoelde toestand zich niet dikwijls herhaalt, m.a.w. wanneer niet steeds weder overdreven prestaties verlangd worden. Dat het den man (en menigmaal ook de vrouw, tengevolge van het uitblijven der finale reactie) schaadt, indien op deze wijze meer van hem gevergd wordt dan hij in staat is te geven, behoef ik niet uiteen te zetten. Wanneer zich echter na maximale prestaties bij uitzondering eens een dergelijke toestand voordoet, behoeft zich geen der beiden ongerust daarover te maken.
* *
De vrouw is ten opzichte van den man niet slechts in het voordeel wat haar geslachtelijk vermogen betreft, maar vooral ook in dien zin, dat haar, al kan zij zelf ook niets presteeren, toch de coitus nog mogelijk blijft. Zij kan zich tegen overdreven prikkels beschermen door zich opzettelijk passief te houden, maar tot de uitvoering van de handeling, of beter gezegd tot de toelating van deze uitvoering, blijft zij in staat. Een tijdelijke impotentie, gelijk wij die bij den man hebben leeren kennen, bestaat bij de vrouw niet - hetzij dan dat ziekelijke verschijnselen, tengevolge van bijkomstige oorzaken, zich tegen de geslachtelijke vereeniging verzetten.
* *
Vaker dan absoluut onmogelijke worden van den man relatief te groote geslachtelijke prestaties gevorderd, meestal in den vorm van te spoedige herhaling van de ejaculatie. De criteria van het ‘teveel’ zijn, in het algemeen genomen, voor den man dezelfde als voor de vrouw. Ik heb ze boven beschreven. Op den voorgrond treden bij den man lichte lendenpijnen, en - wat van meer gewicht is - een vermindering van het vermogen tot hersen- | |
[pagina 270]
| |
arbeid. Dat is dus al een schadelijke invloed, die zeker moet worden vermeden, vooral in zijn chronischen vorm. Van den anderen kant echter mag niet vergeten worden, dat een tweede (resp. bij sterke potentie, derde enz.) éénwording, die zich spoedig bij de eerste aansluit, groote voordeelen kan opleveren. Bij den eersten coitus, na eenige dagen (of langer) onthouding, heeft de man vaak zoo weinig aan prikkeling noodig om tot ejaculatie te geraken, dat zij voor de vrouw niet, of nauwelijks, voldoende is en de éénwording dus in het beste geval aan beide echtgenooten weliswaar een zekere ontspanning brengt, doch hun toch slechts een minimum aan geslachtelijk genot schenkt, dat voor de behoefte aan liefdesuiting van het paar lang niet voldoende is. Dit gebrek, dat belangrijk is omdat het teleurstelling beteekent, - en niets is voor liefde meer fataal dan teleurstelling bij den geslachtelijken omgang! - wordt verholpen door een spoedige herhaling der éénwording. Of zich deze dadelijk bij de vorige moet aansluiten, dan wel na een uur van rust, of pas den volgenden morgen, hangt van de potentie van den man, van de stemming der echtgenooten en van zooveel verdere omstandigheden af, dat men daarvoor geen schema kan geven, en geen raad kan uitdeelen. Moet ik een raad geven, dan zoude deze, bij niet te geringe potentie van den man, luiden: Laat het naspel der eerste vereeniging langzamerhand in het voorspel en liefdesspel der volgende éénwording overgaan. Juist het liefdesspel kan zich in zoo'n geval op de schoonste wijze ontwikkelen, wat langer dan anders duren en daardoor tot volle ontplooiing komen. Intusschen heeft het mannelijk lichaam voldoenden tijd om van de eerste ejaculatie te bekomen en de tweede voor te bereiden, terwijl voor beide echtgenooten de prikkeling op harmonische wijze langzamerhand grooter wordt. Aldus bestaat de mogelijkheid, het genot der liefde volledig te doorproeven en de wederzijdsche gevoelens den vrijen loop te laten, waarbij ook de vrouw op actieve wijze aan het liefdesspel kan deelnemen. Heeft de man na deze herhaalde éénwording gelegenheid tot voldoende rust, en vooral tot voldoenden slaap, - weshalve een dergelijke sexueele omgang bij voorkeur aan het begin van de nachtrust plaats vinde - dan is de kans, dat hij zich den volgenden morgen vermoeid gevoelen zal, slechts zeer klein. Zouden evenwel in plaats van het gevoel van welbehagen, van vermeerderde kracht, van frischheid, van een versterkt lichamelijk en geestelijk vermogen, die de normale gevolgen van den coitus zijn, zich den volgenden dag de boven besproken verschijnselen van vermoeienis bij hem vertoonen, zoo kan dat weer worden goed gemaakt door den volgenden coitus eenige dagen uit te stellen. Ook kan men uit een dergelijke ondervinding de leer trekken, dat het een | |
[pagina 271]
| |
volgende maal bij den herhaalden coitus aanbeveling verdient, de vrouw in de handeling zelf een meer actieve rol te doen spelen (zie de bespreking der houdingen in Hoofdstuk XI). * * *
Het zou mij niet verwonderen, indien de een of andere mijner lezers de gedachte in zich heeft voelen opkomen: dat, wat hierboven omtrent het prestatievermogen van de vrouw in vergelijking met dat van den man werd uiteengezet, is weinig in overeenstemming met het in de voorafgaande hoofdstukken over hare veel geringere prikkelbaarheid gezegde; en evenmin klopt het met de aangehaalde mededeelingen omtrent de veelvuldigheid van de vrouwelijke frigiditeit. Wie een voldoende aantal vrouwen in haar geslachtelijk leven kent, en haar in verschillende stadia van dit leven heeft kunnen gadeslaan, weet dat deze tegenspraak slechts schijnbaar is. En wie mijne uiteenzettingen meer dan oppervlakkig heeft gelezen, zal ook in 't geheel niet op een dergelijke tegenstelling gestooten zijn. Met het oog op de praktische gevolgtrekkingen, die er uit te maken zijn, wil ik echter nog eens tezamen vatten, hoe het met deze dingen gesteld is: De pasgehuwde vrouw is in den geslachtsomgang in den regel min of meer geheel ‘koud’. Zij moet in de liefde (in den vollen zin, zooals wij haar hier op het oog hebben) worden opgevoed. Gelukt deze opvoeding aan den echtgenoot niet (gewoonlijk omdat hij er zich geen moeite genoeg voor geeft) dan blijft zij frigide, zooals dat in het aanzienlijke percentage der gevallen, dat de schrijvers noemen, het geval is; - hetzij dan, dat het door den man verzuimde door een amant wordt ‘goedgemaakt’. Ook al is de man een goede opvoeder, toch blijft de vrouw in den eersten tijd gewoonlijk nog in prikkelbaarheid bij hem ten achter, hetgeen op de besproken wijze moet worden gecompenseerd. Eerst langzaam aan ontwikkelt zich de jonge echtgenoote tot een sexueel gerijpte, in liefde ervarene vrouw, waarbij het echter ook dan nog zeer wel mogelijk blijft, dat het geringe aantal prikkels, hetwelk de man na een zekere mate van onthouding tot ejaculatie brengt, voor haar niet voldoende is om het orgasme op te wekken. Ook daaruit hebben wij reeds de practische consequentie getrokken. Maar haar verlangen naar geslachtelijken omgang met haren man heeft zich intusschen zoodanig ontwikkeld, dat het met zijne begeerte minstens op één lijn staat; en haar prestatievermogen dermate, dat het dat van den man meestal overtreft. * *
Dat ook in deze opzichten opvoeding en gewenning vaak beslissend zijn, is duidelijk. Ik meen, dat het noodig is, daaruit een gevolgtrek- | |
[pagina 272]
| |
king te maken, die ik in mijn medische practijk niet zoo heel zelden bevestigd heb gezien; ik wil haar in den vorm van een waarschuwing kleeden: Ik raad den echtgenoot aan, zijne vrouw niet op onoverlegde wijze aan maximale prestaties te wennen, tegen welke zij op den duur wel, hij echter niet opgewassen zoude zijn. Er zijn vrouwen, die, in wezen niet zeer temperamentvol aangelegd, het goed kunnen verdragen, met haren man van tijd tot tijd een periode van geslachtelijk verkeer te doorleven, waarin hij haar tot de hoogste genietingen en prestaties brengt, zonder dat zij er onder lijdt wanneer de liefdestorm verflauwt en voor een minder bewogen tijdperk plaats maakt. Naast deze staan echter andere vrouwen - bij de volken van het Noorden misschien geringer in aantal - welke, ééns aan het maximum van geslachtelijk genot gewend, geen vrede er bij kunnen vinden als zij na een zekeren tijd hare eischen moeten verminderen. Dan kan de man de geesten, die hij heeft opgeroepen, niet weêr bannen, zoodat hij nu moet kiezen tusschen het ontstaan van een voor het echtelijk geluk zeer bedenkelijke ‘nervositeit’Ga naar voetnoot1) bij zijne vrouw (nog gezwegen van de kans op ontrouw) en zijne eigene chronische sexueele overspanning, die een naar geest en lichaam verzwakten neuroselijder van hem maakt. Menigmaal gelukt de keuze niet eens, en de fatale gevolgen ontwikkelen zich naar beide kanten. Naar het schijnt, zijn voorbeelden van dezen aard vooral in huwelijken van indogermaansche kunstenaars met vrouwen van joodsch ras te vinden, waarbij de onder deze omstandigheden optredende en voortschrijdende ondermijning der geestelijke scheppingskracht zich op bijzonder duidelijke wijze vertoont. De analyse van een dergelijk geval is interessant en niet moeilijk. Zij kan, na alles wat wij hebben uiteengezet, aan den lezer zelf worden overgelaten. In elk geval - de echtgenoot, die een warmbloedige vrouw heeft gehuwd, zal er goed aan doen, in zijne perioden van verhoogden hartstocht hare verwachtingen niet al te hoog te spannen, opdat hem later zijne onvoorzichtigheid niet duur te staan kome.
* * *
Een andere, voor de practijk van het huwelijksleven zeer belangrijke, vraag verdient eveneens van het hier ingenomen standpunt uit te worden bekeken, des te eer, wijl de daarop betrekking hebbende overwegingen in den regel weinig of niet in aanmerking worden genomen. Ik bedoel de vraag, hoe groot het verschil in leeftijd is, dat | |
[pagina 273]
| |
volgens verstandelijke overwegingen tusschen de echtgenooten moet bestaan. Er zijn idealisten, meestal tot een bepaald type behoorende, die van meening zijn dat de menschen jong moeten trouwen, waarbij een aanzienlijk verschil in leeftijd vanzelf is uitgesloten. Een andere opvatting houdt het voor beter, als de man vrijwat - laat ons b.v. tien jaar zeggen - ouder is dan de vrouw, hetgeen natuurlijk beteekent, dat hij niet meer zoo jong kan zijn. Waar ik van het denkbeeld uitga, dat de man, ten minste wat het geslachtelijk verkeer betreft, de leiding, ja zelfs de opvoeding van zijne vrouw op zich moet nemen, kan ik er mij, - hoe sympathiek het ideaal ook zij - in het algemeen natuurlijk niet vóór verklaren, dat een zoo moeilijke taak op de schouders van een jongen man wordt gelegd, die in de wereld en in het leven totaal onervaren is. Van dezen kant beschouwd zou dus alles voor het huwelijk van een ongeveer dertigjarigen man met een meisje van twintig te zeggen zijn. In tegenstelling daarmede is er toch, wanneer men de zaak in verband met de overeenstemming in geslachtelijk vermogen beziet, vooral met het oog op later, veel voor te zeggen, het verschil eenige jaren kleiner te maken. De man-van-vijftig-jaren begint langzamerhand ‘ouder’ te worden. Al kan hij nog lang - vooral als hij ‘in training’ blijft, zooals ik het aan het slot van Hoofdstuk VII heb aanbevolen - een respectabele potentie behouden, en tot op hoogen leeftijd in staat blijven, tot volle tevredenheid der beide partijen den geslachtelijken omgang uit te oefenen, toch wordt allengs zoowel zijn sexueel verlangen als zijn prestatievermogen ten opzichte van de veelvuldigheid der vereeniging geringer. De vrouw-van-veertig-jaren daarentegen is in den tegenwoordigen tijd nog een jonge vrouw. Zij is, zooals de psycholoog James Douglas zéér juist betoogt, niet ‘ouder’ dan een eeuw gelegen de dertigjarige was. Pas met 45 jaar, niet zelden ook nog later (dat ik bij het noemen van al deze getallen schematiseer, spreekt vanzelf) begint zij ‘ouder’ te worden. Maar in het daartusschen liggende tijdperk is noch haar sexueel vermogen geringer geworden, noch hare begeerte verminderd. Integendeel, hare verlangens zijn gewoonlijk min of meer versterkt. Men heeft deze verhooging overdreven voorgesteld en op grond van deze overdrijving het onderhavige levensstadium der vrouw ‘den gevaarlijken leeftijd’ genoemd. Oordeelkundige menschen hebben een dergelijke generalizeerende opvatting van meet af aan bestreden. Maar dat er afzonderlijke gevallen van dezen aard voorkomen, valt ook niet te betwijfelen. Elk psychologisch-ervaren vrouwenarts kent daarvan treffende voorbeelden. Bovendien, ook bij slechts licht verhoogd, of zelfs bij gelijkblijvend | |
[pagina 274]
| |
verlangen is het voldoende, wanneer de sedert jaren aan een levendig, intensief geslachtelijk verkeer gewende vrouw, juist in den tijd, waarin de gedachte ‘dat het nu spoedig gedaan zal zijn’ zich op bedrukkende wijze aan haar opdringt, zich niet meer zóózeer als vroeger bevredigd gevoelt, om innerlijke conflicten te veroorzaken. Van innerlijke conflicten is nooit te zeggen, tot welke verschijnselen zij aanleiding zullen geven. Het is een geluk, als het bij den innerlijken strijd, en bij lichte ‘nerveuse stoornissen’ (vergel, ook het in Hoofdstuk VI over het climacterium en praeclimacterium gezegde) blijft. Zij kunnen echter ook tot ernstige (psycho-)neurotische symptomen leiden, of - tot conflicten-naar-buiten, die des te tragischer zijn, waar zij zonder ‘schuld’ van een van beide kanten, na een huwelijk, dat jaren lang gelukkig was, optreden. Op grond van deze overwegingen houd ik een verschil van 10-15 jaar bij het sluiten van een huwelijk op betrekkelijk jeugdigen leeftijd voor niet geheel onbedenkelijkGa naar voetnoot1) en zou ik dit verschil tot op ongeveer de helft, dus tot 5-7 jaar, teruggebracht willen zien. Daarbij komt het mij verstandig voor, den ‘voor het huwelijk geschikten’ leeftijd van den man op ongeveer 30 jaar te stellen, en daartegenover dien van het meisje van 20 op 23-25 jaar te brengen. Dat houd ik in vele opzichten ook op zich zelf reeds voor een voordeel. En het nadeel van den ‘reeds gevorderden leeftijd’ bij de eerste baring neem ik, in het volste vertrouwen op ons tegenwoordig verloskundig kunnen, bij dezen raad gerust op den koop toe. |
|