Het volkomen huwelijk
(1926)–Th.H. van de Velde– Auteursrecht onbekendEen studie omtrent zijn physiologie en zijn techniek Voor den arts en den echtgenoot geschreven
[pagina 114]
| |
Hoofdstuk VII
| |
[pagina 115]
| |
vrouw behandelende, overeenkomt, weg, ook een analogon van het zesde hoofdstuk behoef ik voor den man niet te schrijven, omdat bij hem niet slechts een aan de menstruatie beantwoordend verschijnsel, maar ook een golfbeweging der levensprocessen geheel en al ontbreekt. Daarentegen zullen wij ons met het voortbrengsel zijner geslachtsklieren, de spermatozoïden of zaadcellen, meer uitvoerig hebben bezig te houden dan wij dat met het ei gedaan hebben. * *
Op plaat VII zijn de genitalia met de organen, die hen omgeven, schetsmatig in overlangsche doorsnede afgebeeld. De paarsgewijze aanwezige organen zijn met oranje aangegeven en niet-doorgesneden geteekend. (Dit zijn dus de organen van de rechter lichaamshelft, die men zich met betrekking tot deze plaat naar voren van de doorsneêvlakte gelegen moet denken). De overige organen en weefsels zijn met andere kleuren, of met zwart en wit, aangegeven en in het midden overlangs doorgesneden afgebeeld. Paarsgewijs aanwezig zijn de zaadballen (testes, testikels, No. 18) met de bijballen, aan welke laatste men een kop (no. 17) en een staart (no. 22) onderscheidt; de zaadleiders (no. 15), waarvan wij de verschillende gedeelten later zullen vermelden; de zaadblaasjes (no. 8); de klieren van Cowper met hunne uitvoergangen. Enkel zijn de penis (het mannelijke lid), de balzak scrotum no. 23), en de voorstanderklier (prostata, prostaat, no. 9). Van kleine lichaampjes, die voor de practijk van het leven geen beteekenis hebben, zien wij af, gelijk wij ze ook bij de vrouwelijke organen buiten beschouwing hebben gelaten. Van de niet-geslachtelijke deelen zijn de schaambeensverbinding (symphysis, no. 5) en de blaas op doorsnede afgebeeld. Het laatstgenoemde orgaan (no. 3) gaat aan den blaashals (no. 1), waar het, evenals de blaas van de vrouw, een krachtige sluitspier (niet afgebeeld) bezit, in de pisbuis (urethra, no. 11) over. De blaasholte (no. 4) is, als eenige hier voor ons belangrijke lichaamsholte, met haren uitvoergang blauw getint. Dat deze laatste, dat is dus de urethra, veel langer is dan bij de vrouw en zoowel voor den afvoer van de urine als van het mannelijk zaad dient, moge hier al dadelijk worden vermeld. * * * De penis, wiens voorste, 9-10 c.M. lange, gedeelte buiten het lichaam van den man uitsteekt, of beter gezegd, hangt, bezit - behalve dit zichtbare voorste deel - een achterstuk, den wortel van het orgaan, die onder de huid van het perinaeum en de aanhechting van het scrotum, verborgen voor het oog, maar voor den tastenden vinger | |
[pagina 116]
| |
duidelijk waarneembaar, gelegen is. De naar boven gekeerde zijde van dit deel van den penis ligt onder de symphysis, in den schaambeensboog, en is stevig en breed met de bekkenbeenderen verbonden, waardoor het orgaan over een vasten steun beschikt. De penis bestaat zoo goed als uitsluitend uit caverneus weefsel (caverna beteekent holte), dat is uit een sponsachtige massa van bloedvaten en bloedruimten, die bij sterken aandrang van bloed verwijd en tot berstens toe gevuld worden. Deze massa is georganiseerd in den vorm van corpora cavernosa (een Nederlandsche benaming daarvoor kan ik niet vinden: de Duitsche taal noemt deze lichamen zeer teekenend en juist ‘Schwellkörper’). Alles wat op plaat VII met groen is aangegeven, behoort hiertoe. Wij hebben een dergelijk weefsel, zij het ook in veel kleineren omvang, reeds bij de bespreking van de vrouwelijke organen als het wezenlijke bestanddeel van de clitoris leeren kennen. Het mannelijk lid bestaat uit het corpus cavernosum urethrae en de beide corpora cavernosa penis. De laatstgenoemde zijn paarsgewijze aangelegd, doch zoozeer met elkander verbonden, dat men ze als één geheel kan beschouwen, hetwelk het grootste gedeelte van het hangende lid (te weten zijn dorsale deel, dat is bij hangenden penis het naar voren gerichte, van het scrotum afgekeerde) vormt. Op de plaat is de doorsnede van de corpora cavernosa penis geschraffeerd (no. 20) geteekend. Het achterste (lichter gekleurde) deel dient ter bevestiging aan den schaambeensboog. Het corpus cavernosum urethrae is in zijn langste, middelste stuk een betrekkelijk dunne schacht, die de urethra omsluit. Deze schacht vormt het gedeelte van den penis, dat, in hangenden toestand, naar den voorwand van het scrotum gekeerd is (groen, niet geschraffeerd, no. 16). Naar achteren toe wordt het corpus cavernosum urethrae veel dikker en vormt daar het reeds vermelde, onder de basis van het scrotum voelbare, deel van den penis, dat als bulbus urethrae bekend is. Naar den top van den penis toe verbreedt de genoemde schacht zich plotseling en vormt den eikel (glans penis, eveneens groen geteekend, no. 26), die boven de corpora cavernosa penis uitsteekt en zoodoende den geheelen top van het orgaan beslaat. De ‘Schwellkörper’ van den eikel wordt afzonderlijk corpus cavernosum glandis genoemd. Alle corpora cavernosa tezamen zijn innig met elkander verbonden, zoodat zij practisch één geheel vormenGa naar voetnoot1) dat ook als geheel op prikkels reageert. Of nu deze prikkels direct van het centrale zenuwstelsel uitgaan | |
[pagina 117]
| |
dan wel plaatselijke zijn, die door middel van een reflex werken, het antwoord is hetzelfde: de erectie, dat is de vergrooting, het stijfworden en het rechtop gaan staan van den penis als gevolg van versterkte en tenslotte maximale vulling der corpora cavernosa. Deze lichamen worden door sterke bindweefselhulsels omsloten, welke juist zooveel rekbaarheid, elasticiteit, en stevigheid bezitten, dat een aanzienlijke vergrooting en spanning mogelijk is, terwijl zij toch ook weer een overmatige rekking voorkomen en aan de weefselmassa steun en hechtheid verzekeren. * *
De huid van den penis is bijna haarloos, dun, zacht, rekbaar en elastisch. Zij ligt onmiddellijk, zoo goed als zonder vetlaag, op de deelen, die zij bedekt; zij is daarmede echter niet verbonden, zoodat zij zich gemakkelijk laat verschuiven. Rondom den top van het orgaan vormt zij een omslagplooi, zoodanig dat zij niet op den top van den eikel vastgehecht is, maar verder naar achteren, 2-3 m.M. achter zijn rand, aan het eigenlijke penislichaam. De op deze wijze gevormde huidduplicatuur is de voorhuid, (praeputium, no. 28). Gedurende den knapenleeftijd steekt zij als een tuit een eindje boven den eikel uit. Bij volwassenen daarentegen is gewoonlijk de glans in de opening van het praeputium juist zichtbaar. Deze opening is in den regel wijd genoeg, en de voorhuid zelf zoo elastisch en verschuifbaar, dat zij zich gemakkelijk terug laat stroopen. Eerst daarna wordt de gestalte van de glans penis, die zich van te voren slechts eenigermate door de bedekkende huid heen afteekende, duidelijk herkenbaar als een lichaam met den vorm van een stompen kegel, welke aan de rugzijde van den penis omvangrijker en langer is dan aan de scrotaalzijde van het orgaan. Dientengevolge heeft ook de uitstekende achterrand van den eikel, de corona glandis, niet den vorm van een ring, maar van een ovaal, welks vlak schuin ten opzichte van de as van den penis ligt. Derhalve is het voorhuidzakje (dat is dus de ruimte, die zich tusschen den eikel en de binnenvlakte van de voorhuid bevindt en op de plaat met roode kleur is aangegeven; no. 27) aan de rugzijde van den penis aanmerkelijk dieper en ruimer dan aan den tegenovergestelden kant. Aan de laatstgenoemde zijde bestaat tusschen eikel en voorhuid een verbinding door middel van een bandje, dat bij het terugstroopen van de voorhuid gespannen wordt, zoodat het een te ver terugstroopen verhindert. Dit bandje heet voorhuidbandje (frenulum praeputii, no. 24). Het heeft zijn tegenhanger in het frenulum clitoridis, dat wij bij de vrouwelijke organen hebben beschreven, zooals trouwens ook de andere deelen van de clitoris (eikel, schacht, corpora cavernosa, voorhuid, voorhuidzakje) in wezen dezelfde zijn als bij den penis. De | |
[pagina 118]
| |
clitoris is dan ook, zoowel wat hare ontwikkelingsgeschiedenis als wat hare samenstelling betreft, als eene verkleinde uitgave van den penis (zonder diens doorboring door de urethra) te beschouwen. Waar wij dus bij de bespreking van het voorhuidzakje van de clitoris uitvoerig het afscheidingsproduct der aldaar aanwezige smeerklieren, en de noodzakelijkheid van een nauwkeurige verwijdering van dit product, hebben vermeld, behoeven wij hier niet in herhaling te treden. Weliswaar is de afscheiding en ophooping van huidsmeer in de gleuf achter den rand van den eikel gewoonlijk niet zoo rijkelijk als bij vele vrouwen, en treden de reukstoffen daarin niet zoo op den voorgrond als bij de vrouw en bij de mannetjes van vele diersoorten in den bronstijd, maar in het algemeen genomen geldt toch voor den man in dit opzicht hetzelfde als voor de vrouw. Ik moet dan ook - reeds ter voorkoming van ontstekingen - den dringenden eisch stellen tot regelmatige en nauwkeurige reiniging van het voorhuidzakje, en vooral van de vermelde gleuf. Volgens de algemeene opvatting berusten de religieuse voorschriften der besnijding bij Oostersche volken (Joden, Mohammedanen enz.) grootendeels op de bedoeling, aan dezen eisch der hygiëne te voldoen. Want de afsnijding van de voorhuid, die bij bestaande engte van hare opening ook door de moderne chirurgen vrij dikwijls wordt uitgevoerd, belet de ophooping van voorhuidsmeer (smegma praeputii), verhindert het achterblijven van stoffen, die bij den coitus in deze ruimte zouden kunnen geraken, en vereenvoudigt de reiniging. * *
De bedekking van de glans penis vormt de voortzetting van het binnenste blad van de voorhuid; zij is dus een huidachtige, maar ziet er niet uit als huid. Aan den rand van de uitmonding der urethra gaat zij in het slijmvlies van deze buis over. De huid van den eikel bezit zeer talrijke zenuwuiteinden van verschillende soort, die door vele zenuwdraden met elkander verbonden zijn, zoodat een zeer dicht net van uiterst fijne apparaten aanwezig is, dat zich bijzonder geschikt toont om alle, ook de kleinste, mechanische prikkels op te nemen en met behulp van verdere zenuwbanen naar de hersens voort te leiden, dewelke een dergelijken prikkel - voor zooverre hij althans niet zoo sterk is, dat hij belangrijke pijn veroorzaakt - als gevoel van wellustigen aard interpreteeren. Een plek, die voor het opwekken van dergelijke sensaties wel de allergrootste gevoeligheid bezit, is (meer nog dan de eikelrand, die in dit opzicht ook groote beteekenis heeft) de onderkant van den eikel, vooral de streek van het voorhuidbandje. Ook daarin vinden wij dus de overeenkomst met de clitoris terug, aangezien wij ook het clitoris- | |
[pagina 119]
| |
bandje en den onderkant van de clitoris, waar het zich vasthecht, als de meest gevoelige plaats voor prikkels hebben leeren kennen. De voorhuid is eveneens in het bezit van vele zenuwuiteinden, die hetzelfde doel hebben, en ook de rest van de huid van den penis is, zij het in minder sterke mate, voorzien van zulke ontvangorganen, waarvan de prikkeling een gelijksoortige, alhoewel minder intensieve, uitwerking veroorzaakt. De prikkeling van deze zenuwuiteinden heeft, zooals wij reeds gezien hebben, langs reflectorischen weg een bloedaandrang naar de corpora cavernosa, en daarmede de erectie van den penis ten gevolge, die ook direct van de hersenen uit, door de inwerking van psychische voorstellingen, tot stand kan komen. De laatstgenoemde wijze van tot stand komen der erectie, door voorstellingen die de sexueele spheer betreffen, is wel de meest gewone; de plaatselijke prikkels komen in den regel eerst daarna. Behalve de genoemde kunnen ook prikkels, die van de in het bekken gelegen organen uitgaan, een erectie ten gevolge hebben; ik herinner in dit verband aan de stijfheid van het lid, die niet zelden 's morgens bij het ontwaken bestaat en reflectorisch door de sterke vulling van de blaas gedurende den slaap wordt veroorzaakt. Bij sommige ziekten kan direct van het ruggemerg uit een erectie, soms in pijnlijken graad en van langen duur, ontstaan. Desniettegenstaande is de in leekenkringen gangbare meening, dat het zenuwcentrum voor de erectie in het ruggemerg gelegen is, niet in overeenstemming met de onderzoekingen van den lateren tijd. Het reflexcentrum voor de erectie moet, al passeert ook de reflexbaan het onderste gedeelte van het ruggemerg, eêr in het sympathische zenuwstelsel van het bekken worden gezocht. * *
Door de erectie wordt de tevoren slappe, en voor geslachtelijke doeleinden volslagen ongeschikte, penis tot een elastisch-stijf orgaan, dat er bijzonder toe geschikt is om het zaad, dat zich uit zijne opening uitstort, diep in de scheede te deponeeren, omdat het in dezen toestand een richting aanneemt en een lichte kromming naar achteren vertoont, welke geheel in overeenstemming zijn met de richting en de lichte kromming naar voren van de vagina. Ook is, een normale verhouding vooropgesteld, de grootte van het geërigeerde lid (in aanmerking genomen, dat het meestal niet geheel tot aan den wortel in de vagina dringt, en dat deze een aanzienlijke rekbaarheid, ook in de lengte, bezit) ongeveer in overeenstemming met de afmetingen van de scheede. Er bestaan echter aanzienlijke individueele verschillen, waarop wij later, wanneer wij uitvoerig over de geslachtelijke gemeen- | |
[pagina 120]
| |
schap zullen spreken, terugkomen. De lengte van het vrije deel van den penis, in toestand van erectie, bedraagt volgens Waldeyer 14-16 c.M.; zijn omtrek, in het midden gemeten 12 c.M. De erectie eindigt, nadat de prikkels, die haar veroorzaakten, hebben uitgewerkt, door vermindering van de zwelling van de corpora cavernosa tengevolge van verminderden toevoer van bloed. * * *
De urethra is het lange, gebogene uitvoerkanaal van de blaas, dat den penis excentrisch doorboort. Haar allerbovenste, d.w.z. het dichtst bij de blaas gelegene, gedeelte dient uitsluitend voor den afloop van de urine. Van daar af, waar de zaadleiders in de urethra uitmonden, (op de plaat is deze plek door no. 10 aangeduid) dient zij eveneens als uitvoerkanaal voor de zaadvloeistof. Men verdeelt de urethra, naar de gedeelten van het lichaam, die zij doorloopt, in drie deelen. Het eerste, dat binnenin het bekken ligt, loopt, bij den rechtop staanden man, ongeveer loodrecht naar beneden (hetgeen de plaat op juiste wijze weergeeft). Het wordt grootendeels door de voorstanderklier (prostaat, steenrood geteekend, no.9) omsloten. Van de blaas is het door een krachtige sluitspier gescheiden. Onder den schaambeensboog (in het gedeelte, dat op de plaat wit gelaten is, tusschen prostaat en de groengeteekende corpora cavernosa) doorboort de urethra, hare richting veranderend, den uit spierweefsel bestaanden bekkenbodem, en gaat over in haar perineale gedeelte. Dit deel is in den wortel van den penis gelegen en heeft diens bijna horizontale, maar toch eenigszins naar boven gaande, richting. Bij de tweede, ditmaal naar beneden gaande kromming, dáár dus, waar de hangende penis begint, begint ook het penisgedeelte van de urethra in den engeren zin van het woord. Het tweede en derde gedeelte tezamen liggen, zooals op de plaat te zien is, in de corpora cavernosa. In de praktische geneeskunde worden zij (tezamen) ‘ voorste urethra’ genoemd, terwijl het kleine, loodrecht verloopende, in het bekken gelegen, gedeelte ‘ achterste urethra’ heet. De voorste urethra heeft, bij slappen penis, een lengte van ongeveer 15 c.M. Hare naar beneden gerichte kromming wordt opgeheven, wanneer het lid naar den buik toe bewogen wordt; bij de erectie geschiedt dit vanzelf. Bij rechtopstaanden penis loopt dus de (zich tezamen met de corpora cavernosa verlengende) voorste urethra in een zwakke bocht naar boven. In den eikel wordt de uretha wijder, en aan haar uitmonding, op den top van de glans, weer nauwer; zij is daar minder wijd dan wáár ook elders in haar geheele verloop.
* * | |
[pagina 121]
| |
In den wand der voorste urethra bevinden zich tamelijk veel kleine slijmklieren, die, tezamen met de klieren van Cowper (no. 12; zij hebben de grootte van een erwt), onder invloed van geslachtelijke opwinding, een kleine hoeveelheid alkalisch, dun, zeer glibberig slijm afscheiden. Deze afscheiding, die overeenkomt met de slijmsecretie van de voorhofsslijmklieren van de vrouw, heeft praktische beteekenis. Want zij maakt de glans penis glibberig, en daardoor het invoeren van het lid in de scheede gemakkelijk. En verder kan zij teweegbrengen, dat de urethra - in welke resten van de erdoor gevloeide, sterk zuur reageerende, urine kunnen blijven hangen, hetgeen op de zaadcellen ongunstig zou kunnen werken - voor de passage van de zaadvloeistof beter geschikt wordt, omdat zij het milieu door hare eigene alkalische reactie in een voor deze cellen gunstigen zin verandert. Ik houd echter de eerstgenoemde werking dezer slijmafscheiding dáárom voor belangrijker, wijl de kleine hoeveelheid urine, die misschien in de urethra achterblijft, tegenover de relatief veel grootere hoeveelheid zaadvloeistof, die later passeert (en daarbij nog zeer snel passeert), slechts weinig gewicht in de schaal werpt. De slijmsecretie, waarover wij hier spreken, kan op de erectie van den penis, en op de plaatselijke prikkeling van het orgaan volgen, zoodat zij in dat geval dus als een tweede (plaatselijke) phase der sexueele opwinding moet worden beschouwd. Vaker echter is deze slijmafscheiding het eerste plaatselijke verschijnsel van deze opwinding en vertoont zij zich reeds bij nog slaphangenden, in ieder geval nog niet geheel geërigeerden, penis. Dat is vooral dan het geval, wanneer de geslachtelijke opwinding het gevolg is van zuiver psychische voorstellingen, zij het nu, dat deze voorstellingen door gedachten, lectuur, schilderijen, dus zonder directe deelneming der ‘holden Weiblichkeit’, opgewekt worden, zij het dat zij door psychisch contact met een begeerd vrouwelijk wezen, dus bij het voorspel der geslachtelijke éénwording, ontstaan. Deze slijmsecretie is (en wordt nog steeds) dikwijls door angstvallige en naïeve, voor hun eeuwig heil of voor hunne gezondheid bezorgde, zielen voor uitstorting van zaad gehouden. Zij heeft daarmede niets anders te doen dan dat zij een voorbereiding voor deze uitstorting is en een wensch der psyche in deze richting verraadt. De oude moraaltheologen (b.v. Sanchez, S. Alphonsus de Liguori) kenden haar goed, beschouwden haar wezen, en hare beteekenis met betrekking tot het zieleleven, volkomen juist, en onderscheidden haar als ‘destillatio’ van de ‘pollutio’, het verlies van zaad. Omtrent deze slijmsecretie moeten wij ten slotte nog opmerken, dat zij, vooral in die gevallen, waarin de erectie in hoofdzaak door plaatselijke prikkels wordt teweeggebracht en de deelneming van de psyche | |
[pagina 122]
| |
niet meer dan een beperkte is, dikwijls uitblijft. Ontbreekt dan ook de slijmafzondering van de voorhofsklieren bij de vrouw tengevolge van eene onvoldoende psychische voorbereiding tot geslachtsgemeenschap, dan kan deze laatste bemoeilijkt en voor beide partijen pijnlijk worden. * * *
De zaadballen (testes, testikels) liggen als eivormige lichamen in het scrotum. De linker hangt meestal wat lager dan de rechter, waardoor het scrotum een eenigszins asymmetrisch aspect krijgt. Bij normale verhoudingen reikt het midden van het scrotum iets dieper dan de top van den hangenden penis. De huid van het scrotum is donker gekleurd; zij draagt vele haren; een vetlaag ontbreekt geheel. Onder de huid liggen talrijke gladde (onwillekeurige) spierbundels, die zich tengevolge van prikkels van verschillenden aard (b.v. koude) samentrekken en uit den slappen zak een rimpeligen buidel maken, die zijnen inhoud tamelijk nauw omsluit. Daar men den laatstgenoemden mooier (of minder leelijk) vindt, hebben de beeldende kunstenaars, in het bijzonder de Antieken, steeds dezen in hun marmer weêrgegeven, - en daardoor menigen levenden man aan een ongunstig voor hem uitvallende vergelijking blootgesteld! Het scrotum is door een tusschenschot, waarop de spiervezels overgaan, in twee afdeelingen verdeeld, die ieder een testikel met bijbal bevatten. Van buiten loopt een naad over het scrotum, die zich naar achteren toe op het perineum, naar voren toe op den onderkant van den penis voortzet. Testes en penis zijn vlak bij elkander gelegen. In de eerstgenoemden ontstaan de zaadcellen, door den penis verlaten zij het lichaam. Om van de eene plaats naar de andere te komen, moeten zij echter een langen omweg, binnen door het lichaam, maken. Dat laat zich, aan de hand der ontwikkelingsgeschiedenis, door het feit verklaren, dat de testes oorspronkelijk in de buikholte gelegen waren en eerst secundair in het scrotum afgedaald zijn. Bij verschillende diersoorten herhaalt zich dat nog steeds, aangezien de testes gewoonlijk in de buikholte verblijven en alleen in den bronstijd in het scrotum afdalen. Bij zekere ziekelijke toestanden van den man, b.v. breukvorming, worden wij eveneens aan deze ontwikkeling herinnerd. Ook zien wij den weg, dien de zaadbal bij zijne afdaling uit de buikholte naar het scrotum aflegt, steeds weer voor ons in het verloop van den zaadstreng. Deze bestaat uit den zaadleider, alsmede uit vaten en zenuwen, en daalt door het, op het schaambeen gelegen, lieskanaal af tot den achterkant van den zaadbal. Testikel, bijbal en zaadstreng zijn (aan iederen kant afzonderlijk) | |
[pagina 123]
| |
omgeven door een aantal hulsels, die met de verschillende lagen van den buikwand overeenkomen. In deze hulsels loopen ook de spierbundels, die den zaadbal wat kunnen optrekken. Zulk een optrekken heeft gelijktijdig met de samentrekking van de spierlaag van het scrotum plaats. Evenzoo geschiedt het, als typische reflex, die het orgaan op zichtbare wijze naar boven doet gaan, wanneer de binnenvlakte van de dij derzelfde zijde door krachtige, korte wrijvingen geprikkeld wordt. De tot volle ontwikkeling gekomen testikel heeft een lengte van 4-4,5, hoogstens 5 c.M. en een breedte en dikte van 2-2,8 c.M. Het orgaan weegt 15-25 gram. Het linker is het grootste. De ligging is een zoodanige, dat men bij den reehtopstaanden man aan den zaadbal een boven- en een benedenpool kan onderscheiden. Vaten en zenuwen treden aan den achterkant binnen. Naast de bloedvaten ligt de bijbal tegen den zaadbal aan: hij omvat hem aan de achterzijde als een langgerekte, weeke knobbel. De kop van den bijbal (no. 17) bedekt de bovenpool (no. 18) van den zaadbal als een kap. De beide organen staan daar ter plaatse in innige verbinding met elkander; want de kanalen van de geslachtsklier zetten zich daar in den bijbal voort (op plaat VII aangeduid). De staart van den bijbal (no. 22) gaat aan de onderste pool van den zaadbal in den, zich dadelijk naar achteren ombuigenden zaadleider over. De testikel wordt door een aantal regelmatig gerangschikte tusschensehotten in pyramidevormige stukjes verdeeld. In ieder stukje bevindt zich een kluwen van fijne, sterk gewondene, innig door elkander geslingerde kanaaltjes, in welke de vorming der spermiën (zaadcellen) plaats vindt. Deze kanaaltjes zijn zoo fijn, dat slechts een haar er door zou kunnen. Naar de plaats toe, waar de punten der pyramiden bijeenkomen, worden de gewonden kanaaltjes recht en gaan in elkander over, zoodat tenslotte uit iedere pyramide slechts één kanaaltje te voorschijn komt. Zij monden dan in een netwerk van fijne buisjes uit, dat nog in den zaadbal zelf gelegen is, doch zich, zooals reeds gezegd werd, in het buizenstelsel van den kop van den bijbal voortzet. De buisjes van het laatste genoemde stelsel zijn weder sterk gewonden. Zij komen bovenaan in één enkel kanaal tezamen, dat, sterk geslingerd, het lichaam van den bijbal vormend, naar beneden, naar den staart van het orgaan, loopt om daar in den zaadleider (die zelf ook nog slingers, zij het ook niet zoo groote, maakt) over te gaan. Een schematische voorstelling van het beschrevene vindt men op Plaat VIIIA.
* * * | |
[pagina 124]
| |
De zaadvorming vindt bij den mensch ononderbroken plaats, met de manbaarheid aanvangend en voortdurend tot op hoogen leeftijd. Men treft in de windingen der zaadkanaaltjes dooreengemengd zaadcellen in de meest verschillende stadia hunner ontwikkeling aan. Deze ontwikkeling schijnt een betrekkelijk langzame te zijn. Ons houdende aan het standpunt, om in het algemeen in dit boek geen mikroskopische processen te bespreken, zullen wij over de wijze, waarop de zaadcellen uit de cellen dezer kanaaltjes ontstaan, zwijgen. Daarentegen is het van gewicht, omtrent de rijpe mannelijke voortplantingscellen, al zijn zij ook mikroskopisch-klein, een en ander mede te deelen. Deze cellen, zaaddraden, spermiën, spermatozoën (het woord beteekent: levende wezens van het zaad) of spermatozoïden, geheeten, vroeger ook zaaddiertjes genoemd, behooren tot de kleine spermiënsoorten, m.a.w. de spermiën van vele, ook kleine, dieren zijn grooter dan die van den mensch, welke slechts 50-60 duizendste gedeelten van een millimeter lang zijn. Zij bestaan uit een kop, een halsstuk en een staart (Plaat VIII B). De kop heeft een min of meer platten vorm, die op de doorsnede van een peer gelijkt; hij is naar den rand toe kantig verdund. Hij vormt het voornaamste deel van de cel, het eigenlijke bevruchtende element, aan hetwelk de eigenschappen van soorten individu gebonden zijn. Zijn afmetingen zijn: 4,2 duizendste ge-, deelten van een millimeter lang; 3,1 breed; 2 dik (naar den kant toe slechts 0,2 dik). Het halsstuk vormt de verbinding tusschen kop en staart. De laatstgenoemde is relatief zeer lang en dient als bewegingstoestel. Met den staart maakt de zaadcel levendige, kronkelende bewegingen, die sterk aan die van een paling, vaak ook aan de slagen van een geesel, doen denken. De beweging begint echter pas, wanneer de spermatozoïden in aanraking komen met de afscheidingsproducten van de zaadblaasjes en de prostaat. Zoolang zij zich in den zaadbal en in den kop van den bijbal bevinden, zijn zij geheel onbewegelijk en grootendeels nog onrijp. Eerst langzamerhand komen zij, tijdens hun verblijf in de verzamelkanaaltjes van deze beide organen, meeren meer tot rijpheid. In de talrijke kronkelingen van het grootë bijbalkanaal, dat als omvangrijke opslagplaats voor de spermiën; dienst doet, voegt zich waarschijnlijk een door den wand van het kanaal afgescheiden vloeistof daarbij, zoodat hier een zaadmassa ontstaat, die reeds wat meer op sperma (het mannelijk zaad, zooals het wordt uitgestort) gelijkt. Men moet dit tenminste wel aannemen, omdat de spermatozoën in het secreet, hetwelk men ter proefneming uit den staart van den bijbal opzuigt, niet meer samengebald blijken te liggen, zooals men dat hoogerop in het kanaalsysteem steeds vindt, doch afzonderlijk, vrij in een vloeistof zwevend, worden aangetroffen | |
[pagina 125]
| |
Uit het medegedeelde blijkt, dat het transport der spermiën gedurende hun verblijf in de mannelijke geslachtsorganen niet door eigen kracht, d.w.z. niet door beweging der cellen zelf, kan plaats hebben. Waarschijnlijk komen zij, zoolang zij zich nog in den zaadbal bevinden, eenvoudig verder, doordat steeds nieuwe massa's de kanaaltjes vullen en de vroeger gevormde langzamerhand opschuiven. Wellicht dat daarbij de afwisselende druk, die de werking der boven vermelde spiervezels op het orgaan kan uitoefenen, van helpenden invloed is. In de verzamelkanaaltjes van den bijbal kan de opschuiving misschien ook nog het hare tot het transport bijdragen. Voor een ander deel echter treedt een nieuwe factor in werking, dat is de ononderbroken beweging van de trilharen, waarmede de wanden van deze kanaaltjes (even als de eileiders bij de vrouw) bekleed zijn. Deze trilhaartjes veroorzaken een voortdurende capillaire vochtstrooming in de richting van den zaadleider, dus naar den uitgang toe, waardoor het transport der spermiën in aanzienlijke mate wordt bevorderd. In den zaadleider eindelijk zijn het dan de spiervezels van den wand zelf, in het bijzonder de krachtige circulaire spierlaag, die voor de voortbeweging zorg dragen. Zij persen den inhoud van het kanaal door een naar boven voortschrijdende samentrekking van den wand steeds verder voorwaarts. Waarschijnlijk oefent daabij de verwijding van den zaadleider, die de contractiegolf volgt, een zuigwerking op het meer naar achteren gelegen gedeelte uit, welke zuigwerking zich tot in het kanaalstelsel van den bijbal voortplant. Het laatste gedeelte van den weg, dat door de urethra, legt het sperma bij de ejaculatie met groote snelheid af. De hier besproken vragen hebben niet alleen wetenschappelijke beteekenis. Zij zijn zelfs van veel practisch gewicht, omdat een juiste beantwoording foutieve gedachtengangen doet vermijden. Zoo wordt b.v. door het boven gezegde verklaard, waarom bij spoedig op elkaar volgende ejaculaties, laat ons dus zeggen, wanneer de coitus binnen korten tijd dikwijls herhaald wordt, het sperma niet slechts in hoeveelheid afneemt, maar ook steeds minder normaal-bewegelijke spermatozoën en meer abnormale en onbewegelijke zaadcellen bevat. Als jong arts heb ik eens na het onderzoek van een dergelijk sperma, dat van een ‘viveur’ afkomstig was, die vroeger een bijbalontsteking had doorgemaakt, een verrassing beleefd, die voor mij (en voor hem!) niet zeer aangenaam was. Het mij toegezonden sperma was abnormaal dun en waterig, veel te gering wat de hoeveelheid betreft, en bevatte geen enkele bewegelijke zaadcel, daarentegen slechts onrijpe vormen, die wij toentertijde ten onrechte als verongelukte en misvormde cellen beschouwden. Ik verklaarde, dat een zoodanig sperma zeer weinig geschikt was om een bevruchting te veroorzaken; hij vatte deze uit- | |
[pagina 126]
| |
spraak in absoluten zin op, omdat hij het gemakkelijker vond te meenen, dat hij wel geschikt tot geslachtelijke gemeenschap, maar niet tot een bevruchtenden coitus zoude zijn, - en bij de eerste de beste gelegenheid maakte hij zijn deelgenoote zwanger! * *
De beweging der spermatozoën vindt in de spermavloeistof en in de normale secreten der vrouwelijke geslachtsorganen automatisch plaats. Onopgelost is nog de vraag, of zij zich, zoolang zij in de vrouwelijke organen leven, onafgebroken bewegen, of wel gedurende zekeren tijd rusten, en of zij uit de vrouwelijke afscheidingsproducten, waarin zij zich bevinden, of uit de spermavloeistof zelf, stoffen kunnen opnemen, die hen in staat zouden stellen, de spankrachten die bij de betrekkelijk zeer groote bewegingsinspanning verloren gaan, aan te vullen. De mogelijkheid van een dergelijke opneming van energie uit het milieu is niet te ontkennen. Ook het tijdelijke ophouden van de beweging, een rustpoos dus, kan niet als onmogelijk worden beschouwd, omdat wij immers gezien hebben, hoe de beweging pas begint door de toevoeging van bepaalde stoffen, terwijl toch het bewegingsvermogen reeds van te voren bestaat, en wij bovendien weten, dat bij sommige diersoorten, b.v. vleêrmuizen, bij welke de geslachtsgemeenschap in den herfst plaats vindt, de spermiën gedurende den geheelen winter in den uterus blijven liggen om pas in de lente de dan rijp geworden eieren te bevruchten. Wanneer wij echter zien, hoe de spermatozoën in sperma, dat in de broedstoof bij lichaamstemperatuur, onder vermijding van uitdroging, wordt bewaard, dagen lang in leven kunnen blijven en zich gedurende dien tijd - wanneer en hoe dikwijls men ze ook door het mikroskoop bekijkt - altijd bewegen, dan is het toch ook weer niet onmogelijk, dat zij van het begin tot het einde in beweging blijven, wanneer zij zich in een vrouwelijk milieu bevinden. Over den duur van het leven der spermiën in de vrouwelijke geslachtsorganen loopen de meeningen zeer uiteen. Sommigen meenen, dat zij na 24-36 uren reeds afsterven; anderen, dat zij acht, of zelfs veertien dagen in leven blijven. Ik voor mij geloof, met het oog op de analogie met vele dieren, en op grond van ervaringen uit de practijk, in tegenstelling tot de experimenteele onderzoekingen veeleer aan een betrekkelijk langen levensduur. De snelheid van de voortbeweging bedraagt onder de mikroskoop ongeveer 3 m.M. in de minuut, wat daarop neerkomt, dat een menschelijke spermatozoïde per seconde een afstand aflegt, die ongeveer net zoo groot is als zijne lengte bedraagt. De beweging geschiedt met betrekkelijke groote kracht, zoodat hindernissen op zij | |
[pagina 127]
| |
gestooten worden, en steeds tegen den stroom op. Aangezien nu, zooals ik vroeger vermeld heb, de trilharen in de vrouwelijke genitalia een naar buiten gerichten capillairen vochtstroom veroorzaken, moeten de spermiën zich steeds naar boven toe, dat is in de richtingvan de eierstokken, voortbewegen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat daarbij de stroom toch de snelheid, waarmede zij vooruit komen, vermindert. In elk geval neemt men aan, dat in den uterus de spermiën alle drie minuten niet meer dan 1-1.5 m.M. verder komen, zoodat zij, na uit de, in de diepte der scheede gedeponeerde, spermamassa in den uitwendigen baarmoedermond te zijn binnengedrongen, anderhalf tot drie uur werk hebben om de uterusholte te bereiken. Eenige uren later kunnen zij dan in eenen eileider zijn, waar zij in de laterale helft van dit orgaan het ei ontmoeten. Een der spermatozoën boort zich dan in het ei en zijn kop versmelt met de kern der vrouwelijke geslachtscel, waarmede de eigenlijke bevruchting tot stand gekomen is. Deze kan dus, naar wij op grond van de gegeven berekening moeten aannemen, op zijn vroegst acht uur na den coitus geschieden. En na hoeveel tijd op zijn laatst? (welbegrepen, wanneer niet intusschen een nieuwe coitus heeft plaats gevonden!) Dat is moeilijk uit te maken. Maar ik heb al gezegd, dat ik op grond van zekere ervaringen meen, dezen tijd. als een betrekkelijk aanzienlijken te moeten aannemen. Wil men deze meening meer gepreciseerd hooren: ik houd het voor waarschijnlijk, dat nog 8-10 dagen na een coitus, een van dezen afkomstige spermië de bevruchting van een ei tot stand kan brengen. Daarentegen geloof ik - in tegenstelling tot sommige anderen - niet, dat spermatozoën, die van een geslachtelijke vereeniging vóór de menstruatie afkomstig zijn, veel kans hebben, deze, in den eileider verstopt, te overleven en in staat te blijven om het daarna vrijkomende ei te bevruchten; - maar ik wil de mogelijkheid, vooral in het geval, dat de volgende ovulatie vervroegd plaats vind, niet geheel ontkennen. * * Er rest ons nog, de vraag op te werpen, wat er van de spermiën wordt, die in de vrouwelijke organen aangeland zijn, maar niet tot een samensmelting met het ei geraken. Dat zijn dus alle, minus één. Want het ei neemt slechts ééne spermatozoïde ter bevruchting in zich op; is deze binnengedrongen, dan sluit het zich af. En daar bij iederen coitus (voor zooverre hij niet te spoedig op een voorafgaanden volgt) ongeveer 200-500 millioen spermatozoën in de scheede worden gebracht, moet telkenmale een ontzaglijke menigte dezer cellen te gronde gaan. Waar blijven zij? Een groot deel verlaat de scheede met het weder naar buiten | |
[pagina 128]
| |
vloeiende sperma. Een tweede, eveneens zeer belangrijk, gedeelte gaat in de vagina vaak tamelijk snel te gronde, omdat spermatozoën eene voor hen te zure reactie van den inhoud der scheede niet kunnen verdragen. Vooral het sterk zure vaginaalsecreet van een zwangere vrouw is voor hen zeer schadelijk. (Vergelijk blz. 71). Slechts de licht zure reactie, die het scheedevocht gedurende zekere tijden heeft, bekomt hun goed. Evenzoo het licht alkalische milieu van de spermavloeistof zelf en dat van het op dezelfde wijze reageerende uterusslijm en van het eileidervocht. De afgestorven zaadcellen vallen uiteen. De overblijfselen worden gedeeltelijk met lichte uitvloeiing, bij wassching enz., verwijderd. Voor een ander deel worden de uit deze doode spermiën ontstaande stoffen, tezamen met andere, welke zich in het sperma bevinden, door den scheedewand geresorbeerd, waarna ze in de lichaamssappen overgaan. Slechts een betrekkelijk klein gedeelte der spermiën brengt het tot in den uterus. De meeste daarvan vallen op weg naar den eileider weer af. Met dezen geschiedt ongeveer hetzelfde als met de zooeven genoemden. Verschil bestaat er in zoover, dat het opnemingsvermogen van het baarmoederslijmvlies voor de ontledigingsproducten der zaadcellen grooter is dan dat van den vaginaalwand. Bovendien dringen vele spermatozoën regelrecht in het uterusslijmvlies. Zij worden in alle stadia van ontbinding in en tusschen de cellen van dit slijmvlies gevonden. Dat hunne substantie daardoor nog beter geresorbeerd wordt, laat zich begrijpen, evenals het duidelijk is, dat deze van het sperma afkomstige stoffen tengevolge hunner resorptie het geheele lichaam van de vrouw doordringen. Slechts relatief zéér weinige spermatozoïden brengen het tenslotte zoover, dat zij in den eileider komen. Daar ondergaan zij - behalve in het beste geval de ééne, die er toe uitverkoren wordt voor de continuïteit van het leven te zorgen - hetzelfde lot, dat de anderen reeds vroeger trof. Men heeft echter nooit overblijfselen van spermiën in het eileiderslijmvlies aangetroffen. Waarschijnlijk worden deze overblijfselen door de beweging der trilhaartjes weêr naar den uterus teruggevoerd. Enkele spermiën, die het 't langste hebben uitgehouden en het krachtigste hebben gezwommen, bereiken eindelijk de vrije buikholte. Daar worden zij, naar ons de proeven, die Hoehne met het inspuiten van sperma in de buikholte heeft genomen, leeren, door de phagocyten (witte bloedlichaampjes), die in het lichaam den opruimingsdienst verrichten, aangevallen, met het resultaat, dat zij binnen een etmaal verdwenen zijn. * * De voorstanderklier (prostata) is een orgaan, dat ongeveer den | |
[pagina 129]
| |
vorm van een kastanje heeft. Het omsluit de achterste urethra op zoodanige wijze, dat zijn grootste gedeelte achter en een klein gedeelte vóór het kanaal ligt. De voorkant van de klier ligt niet ver van den onderrand der symphyse; op haar bovenvlak rust de hals van de blaas; haar achterwand, die, gelijk op Plaat VII te zien is (no. 9), tegelijkertijd naar beneden gekeerd is, ligt in de nabijheid van de uitbochting van den endeldarm (deze uitbochting werd bij de anatomie der vrouwelijke genitalia beschreven en afgebeeld) en is van daar uit met den door den anus ingebrachten vinger gemakkelijk voelbaar. De onderste pool der prostata eindelijk is op den uit spieren bestaanden bekkenbodem gelegen, juist boven de plek, waar de urethra in het caverneuse gedeelte van den penis treedt. De voorstanderklier bestaat uit een groot getal afzonderlijke klieren, welke van elkander gescheiden zijn door bindweefsel, dat ook vele gladde spiervezelen bevat, terwijl het geheele complex door een wand van dergelijk spierweefsel omgeven is. Deze inrichting maakt, dat de samentrekking der spiervezelen, die op het hoogtepunt van de geslachtelijke prikkeling reflectorisch (dus geheel onwillekeurig) optreedt, het afscheidingsproduct der klieren door de uitvoergangen naar buiten perst. Deze uitvoergangen monden, ten getale van ongeveer dertig, dicht bij elkander op die plek van den achterwand der urethra uit, waar ook de beide zaadleiders hunne uitmondingen hebben, dat is op het zaadheuveltje (no. 10). De zaadheuvel is een langwerpig-bolle, ongeveer 3 m.M. breede, verhevenheid, die, ongeveer in het midden van het prostaatgedeelte van de urethra, aan den achterwand in de holte van het kanaal uitsteekt. Zijne lengte bedraagt 7-8 m.M.; zij laat zich niet nauwkeurig bepalen, daar de verhevenheid als een soort van overlangsche lijst in het slijmvlies van de urethra uitloopt. De zaadheuvel bestaat in hoofdzaak uit caverneus bloedvat-weefsel, - zooals wij het in de verschillende corpora cavernosa hebben leeren kennen - rijkelijk van elastische vezelen en van glad spierweefsel voorzien. Het afscheidingsproduct der prostaatklieren bestaat uit een dunne, melkachtig troebele, alkalische vloeistof, die een, ‘spermine’ genoemde, chemische stof bevat, die wij hierna nog uitvoerig zullen bespreken. Deze stof verleent aan het prostaatsecreet, en daardoor aan het sperma, zijn karakteristieken geur. Het secreet wordt bij de geslachtsdaad tegelijkertijd met de eigenlijke zaadvloeistof in de urethra geperst, waardoor zij zich innig met elkander vermengen. Een groot deel van de, tenslotte tot uitstorting komende, spermamassa bestaat uit het product van de voorstanderklier. Zooals wij reeds gezien hebben, prikkelt dit product de spermatozoën tot beweging. * * * | |
[pagina 130]
| |
Over de zaadleiders heb ik reeds menig woord gezegd. Ik moet ze thans verder bespreken, in het bijzonder in verband met de zaadampullen en zaadblaasjes. De zaadleiders hebben een aanzienlijke lengte, hetgeen met de afdaling der geslachtsklieren uit de buikholte naar het scrotum samenhangt; zij bedraagt ongeveer 45 c.M. Van den zaadbal uitgaande, stijgen zij, ieder aan zijn kant met bloedvaten en zenuwen tezamen de zaadstreng vormend, naar boven en verloopen onder de huid naar de uitwendige opening van het lieskanaal. Op dezen weg is de zaadleider gemakkelijk te voelen. Laat men den inhoud van het scrotum, d.w.z. van zijn linker of rechter helft, halverwege tusschen testikel en liesring, tusschen de vingers doorglijden, dan voelt men hem als een harde, ronde streng van de dikte van een dun potlood. Nadat hij het lieskanaal heeft doorloopen, gaat de zaadleider, door het buikvlies bedekt (hij komt dus niet in de buikholte), naar beneden in het kleine bekken (zooals dat op Plaat VII te zien is; no. 6), alwaar hij, aan den onderkant van de blaas, in een spoelvormige verwijding; de zaadampul, overgaat. De groote lengte van den zaadleider heeft praktisch minstens even zoo groote beteekenis als ten opzichte van de ontwikkelingsgeschiedenis. Want zijne werking als pers- en zuigpomp voor het transport van het product der geslachtsklier wordt daardoor vergroot. Bovendien heeft hij tengevolge van zijn lengte ook een grooteren inhoud, waardoor hij ook zelf reeds als reservoir (en dus niet alleen als leiding) dienst kan doen.
* *
Als reservoir dienen echter vooral de beide zaadampullen. Zij zien er van buiten hobbelig uit. Van binnen zijn zij van een net van onregelmatige lijsten voorzien, waartusschen zich verdiepingen bevinden, zoodat het geheel een langgestrekte holte met vele onregelmatige uitbochtingen vormt. De ampullen zijn 3-4 c.M. lang en bijna 1 c.M. breed. Hierin verzamelt zich de uit den bijbal komende zaadvloeistof. En door de, reflectorisch optredende, samentrekking van den spierwand dezer reservoirs wordt hun inhoud door de zeer fijne uitvoergangen, die de laatste stukken van de zaadleiders vormen, in de urethra geperst. Het is interessant, in dit verband te vermelden, dat dieren met goed ontwikkelde zaadampullen (rund, schaap en paard) evenals de mensen, den coitus in korten tijd volbrengen, terwijl die, welke geen ampullen bezitten, zooals de hond en de kater, betrekkelijk lang over de paring | |
[pagina 131]
| |
doen, omdat de zaadleiders de zaadvloeistof gedurende de geslachtsgemeenschap eerst nog naar boven moeten zuigen en persen. * *
Door de zooeven genoemde uitvoergangen geraakt tegelijkertijd met den inhoud der zaadampullen die van de zaadblaasjes, die zich tezamen met de ampullen contraheer en, in de urethra. De zaadblaasjes (no. 18) liggen, rechts en links van het midden, tusschen blaas en endeldarm. Zij zijn 4-5 c.M. lang, 2 c.M. breed en 1 c.M. dik en hebben een platten spoelvorm. De beschrijving van den inwendigen bouw der ampullen is ook op hen toepasselijk, met dien verstande, dat elk der beide zaadblaasjes uit een verscheidene malen gewonden hoofdkanaal met talrijke bijkanalen bestaat, die alle een blind uiteinde hebben. De zijkanalen monden in het hoofdkanaal uit, en dit op zijn beurt weer in het dunne benedeneinde van de ampul, zoodat het zaadblaasje als een min of meer zelfstandig geworden divertikel (uitstulping) van de zaadampul opgevat kan worden. Men heeft gemeend, dat de zaadblaasjes de taak vervulden, die wij in het voorafgaande aan de ampullen hebben toegewezen: die van als reservoirs voor de zaadvloeistof dienst te doen. Het is zeker, dat bij geslachtsrijpe mannen bijna altijd spermiën in de zaadblaasjes worden gevonden en dat een vloeistof, die men in een zaadleider spuit, niet slechts de ampul vult, maar ook in het zaadblaasje binnendringt, voordat zij door den nauwen uitvoergang in de urethra geraakt. Doch het gaat bij al deze resultaten om bevindingen bij dooden, en het is volstrekt niet zeker of daaruit de gevolgtrekking mag worden gemaakt, dat het bij den levenden man onder normale omstandigheden evenzoo is. Het komt mij het waarschijnlijkste voor, dat de zaadampullen de eigenlijke reservoirs zijn voor het uit de geslachtsklieren komende gedeelte van het sperma (welk gedeelte ik in het voorafgaande de zaadvloeistof heb genoemd, omdat het uit een vochtmassa bestaat, waarin de zaadcellen zijn gesuspendeerd) en dat bij sterke vulling van deze reservoirs een gedeelte van hun inhoud langzamerhand in de zaadblaasjes overgaat, zoodat deze als hulpreservoirs voor de zaadvloeistof moeten worden beschouwd. De voornaamste functie der zaadblaasjes bestaat evenwel in de afscheiding van een bijvoegsel voor het sperma. Dit product is een taaie, geelachtige, kleverige massa, die in het pas uitgestorte sperma in den vorm van een soort korrelige klompjes, die aan kikkereieren (zonder kern) doen denken, herkenbaar is. Het is deze stof, die aan het ejaculaat zijn aanvankelijk taai-vloeibaar karakter verleent. Zeer spoedig echter lossen deze klompjes zich op, waardoor het sperma | |
[pagina 132]
| |
meer vloeibaar wordt. Aan den gunstigen invloed van het afscheidingsproduct der zaadblaasjes op de bewegelijkheid der spermatozoën hebben wij reeds vroeger eenige woorden gewijd. Thans rest ons nog te vermelden, dat dit product ook door de vergrooting van de hoeveelheid van het sperma van beteekenis is, omdat daardoor de spermiën meer verdeeld worden. Of de eigenaardige eigenschappen, die de consistentie van het secreet betreffen, voor de spermatozoën van gewicht zijn, is onbekend. * *
De eindstukken van de beide zaadleiders, die tezamen den inhoud van de beide zaadampullen en zaadblaasjes naar de urethra voeren, zijn slechts 2-2,5 c.M. lang. Zij doorboren de voorstanderklier in schuine, convergeerende richting en hebben hunne uitmondingen, vlak naast elkander, (iets naar voren) op den ronden top van den zaadheuvel. De wijdte bedraagt aanvankelijk (d.i. bij den uitgang der ampul) nog 2 m.M.; zij vermindert echter tot op 0,5 m.M.Ga naar voetnoot1), zoodat de er doorheen geperste zaadmassa met uiterst krachtige, fijne straaltjes in de urethra gespoten wordt, hetgeen van groot belang is voor het verdere verloop van zaken. * * *
Door de ejaculatie (uitwerping, uitstorting) wordt ten slotte het mannelijk zaad geheel naar buiten gebracht. Zij vormt het doel, de culminatie en het eigenlijke slot van de geslachtsgemeenschap. Wij zullen daarop in de volgende Afdeeling nog uitvoerig terugkomen, in het bijzonder ook wat de met de ejaculatie verbonden gevoelens betreft. Daar echter het opgehoopte zaad zich bij den man ook onafhankelijk van geslachtelijken omgang, geheel onafhankelijk ook van erotische prikkeling, ja zelfs zonder tusschenkomst van sexueele gedachten, op volkomen natuurlijke wijze, onwillekeurig kan uitstorten, moeten wij dit proces ook hier in onze beschouwingen betrekken. Wanneer door de summatie der prikkels (mogen deze nu op de uitwendige geslachtsorganen worden uitgeoefend, dan wel uitsluitend van de spanning der zaadampullen - en misschien ook der zaadblaasjes - uitgaan, zooals wij dat hierboven op het oog hadden) een bepaalden graad van prikkeling bereikt is, trekken zich de gladde spieren van de vier genoemde reservoirs reflectorisch samen, met het gevolg, dat hun inhoud in zeer fijne en zeer krachtige staaltjes tegen | |
[pagina 133]
| |
den voorwand van de urethra wordt gespoten. Een gelijktijdige contractie van het spierweefsel der prostata maakt, dat ook het afscheidingsproduct van deze kliergroep in de urethra geperst wordt. Een innige vermenging der verschillende hier bijeenkomende producten wordt gewaarborgd door de fijnheid en de kracht der straaltjes en hunne terugkaatsing door den voorwand der urethra, waarbij de op die wijze sterk verdeelde, zich reeds tijdens de uittreding met het secreet der zaadblaasjes vermengende, zaadvloeistof het uit vele openingen te voorschijn komende prostaatvocht ontmoet. Op zoo gecompliceerde wijze ontstaat pas op deze plaats het mengsel van klierproducten, dot wij als sperma kennen. Het zinrijke en doelmatige inééngrijpen der gebeurtenissen wordt nog dáárdoor volmaakt, dat deze reflexenGa naar voetnoot1) bij gezonde mannen steeds worden voorafgegaan door eene (eveneens langs reflectorischen weg ontstaande) erectie, waarbij ook de zaadheuvel opzwelt. Dientengevolge wordt de richting van de eindstukken der zaadleiders eene méér schuins naar voren verloopende, waardoor de vermenging der secreta nog wordt bevorderd. Tevens - en dat is wel het voornaamste - komt door deze opzwelling een afsluiting van de urethra naar achteren toe tot stand. Zij wordt tijdens de uitspuitingsreflex nog versterkt door de werking der prostaatmusculatuur, waarvan een gedeelte als een soort kringspier het bovenste stuk van de urethra omsluit. Op deze wijze wordt de toegang tot de blaas aan het sperma onmogelijk gemaakt. De eenige weg, die open blijft, is die in de richting van den uitgang. Buitendien is het door dit afsluitingsmechanisme onmogelijk geworden, dat urine, uit de blaas komende, tegelijk met het sperma de urethra zou passeeren. Zoolang de erectie op volle hoogte blijft - en dus de zaadheuvel mede opgezwollen is - wordt het urineeren verhinderd. * *
De in het pro staatgedeelte van de urethra tot sperma dooreengemengde secreta worden onmiddellijk met groote kracht naar buiten gespoten. Ook dit geschiedt door een zuivere reflexwerking. Het is dan ook onmogelijk de ejaculatie, wanneer zij eenmaal begonnen is, door psychische inwerking te doen ophouden. Zij vindt op volkomen automatische wijze plaats, al zijn het nu ook spieren van het dwarsgestreepte, willekeurige type (anders ook geheel aan den wil onderworpen), die het werk doen. De ejaculatiereflex wordt opgewekt door | |
[pagina 134]
| |
den prikkel, dien de zaadvloeistof straal op den voorwand der urethra uitoefent, - waardoor tegelijkertijd het gevoel van hoogste wellust (zelfs bij zaaduitstorting gedurende den slaap) tot stand komt -; hij bestaat uit een reeks van krachtige, rhytmische samentrekkingen van de spiergroep, die den wortel van den penis omgeeft, met inbegrip van de musculatuur van den bekkenbodem. Vooral de op Plaat VII met no. 14 (rood) aangeduide spier, welke vlak onder de huid van het perineum gelegen is, treedt daarbij in actie. Door deze rhytmische samentrekking wordt het sperma met stooten uit de opening van de urethra naar buiten gespoten, met een kracht, welke zich laat schatten naar den afstand, dien het, wanneer het geen weerstand op zijn weg ontmoet, kan afleggen. Meestal wordt deze afstand als 15-20 c.M. bedragende opgegeven; doch zijn ook mededeelingen bekend, die over een Meter spreken. Het is waarschijnlijk dat, terwijl de eerste ejaculatiestoot de eerste portie der in de urethra gespoten vloeistoffen naar buiten werpt, een volgende portie in de achterste urethra wordt uitgestort. Waarschijnlijker nog wordt dit laatste door het ophouden van de ejaculatiecontractie bevorderd, op zoodanige wijze dat ook hier weêr het wisselende spel der spiersamentrekking en -verslapping niet slechts als perspomp naar voren, maar ook als zuigpomp naar achteren werkt. Zoo wordt met eenige stooten het ter beschikking staande sperma geëjaculeerd; daarop volgen eenige kleinere, meer en meer verflauwende, samentrekkingen, welke de nog in het urethraalkanaal achtergebleven rest zonder veel kracht verwijderen, en hiermede is de reflex afgeloopen. Spoedig verdwijnt ook de erectie, - hetzij dan, dat verdere prikkels worden uitgeoefend, in welk geval zij kan blijven bestaan. * *
Of bij eene ejaculatie de zaadampullen en zaadblaasjes geheel ontledigd worden, is moeilijk uit te maken. Het komt mij echter voor, dat het bestaan van de mogelijkheid eener onmiddellijke herhaling van den coitus voor de onvolkomenheid der ontlediging pleit, al moet ook worden toegegeven, dat de vermoedelijk zoowel tijdens de ejaculatie zelf als bij de later uitgeoefende prikkels weder optredende, zich golfsgewijs voortplantende, samentrekkingen der zaadleiders binnen korten tijd voor een nieuwen aanvoer van zaadvloeistof kunnen zorgen. Wellicht is ook het geheel of slechts gedeeltelijk ontledigd worden van ampullen en zaadblaasjes (er zijn ook schrijvers, die de mogelijkheid van ontlediging aan éénen kant aannemen) aan individueele eigenschappen gebonden en laat het zich op die manier verkla- | |
[pagina 135]
| |
ren, waarom de eene man slechts eenmaal den coitus kan uitoefenen, terwijl de andere het vermogen bezit, dit meermalen binnen korten tijd te doen. Vast staat intusschen, dat het daarbij minder op een intijds plaatsvindende aanvulling van het testikelproduct aankomt dan wel op een verhoogde werkzaamheid der klieren, welke de bijkomstige vloeistoffen afscheiden. Bij snel op elkander volgende ejaculaties komt tenslotte nog slechts een dunne, hoofdzakelijk door de prostaat geleverde, vloeistof voor den dag, die bijna geen, of in 't geheel geen, spermiën bevat. * *
De polluties, de onwillekeurige, uitstortingen van het sperma, die bij jonge mannen, in geval van geslachtelijke onthouding, tengevolge van de ophooping van zaadvloeistof optreden, komen ongeveer alle 2-3 weken, soms ook alle acht dagen, op later en leeftijd minder veelvuldig, voor. Het verschijnsel vertoont zich normaliter alleen gedurende den slaap, is gewoonlijk vergezeld van een erotischen droom, en de ejaculatie gaat met duidelijke gevoelens van wellust en bevrediging gepaard. De samenhang tusschen de gebeurtenissen, die zich daarbij in de geslachtsorganen afspelen, en de psychische processen kan in zulke gevallen evengoed die zijn, dat de spanning der zaadampullen (en zaadblaasjes?) de erectie- en ejaculatiereflexen te voorschijn roept en dat door den afloop van deze reflexen de droom ontstaat, als dat deze spanning de oorzaak van psychische processen (droomen) is, die op hun beurt de ejaculatie tengevolge hebben. In elk geval zien wij bij deze gedurende den slaap plaats vindende gebeurtenis de werking van den ‘ontspanningsdrang’ in zijn meest treffenden, eenvoudigsten, zuiver lichamelijken vorm, zoodat men in dit geval ook met recht van een ‘ontledigingsdrang’ zou mogen spreken. * * Hoe gecompliccerd is daarentegen de reactie, die de psyche in wakenden toestand op de spanning der zaadampullen vertoont! Moge daarbij de zielespanning al een gevolg van de plaatselijke spanning zijn, de ontspanningsdrift is stellig meer nog op de bevrijdende oplossing van de eerstgenoemde dan op de opheffing van de laatste gericht, en een zuivere ‘ontledigingsdrang’ bestaat hier zeker niet meerGa naar voetnoot1). Welk een spel van prikkeling en remming! Van remming ook. - | |
[pagina 136]
| |
Want de ejaculatiereflex, die van de spanning der zaadampullen uitgaat en de onwillekeurige uitstorting van sperma veroorzaakt, - de pollutie dus - komt nooit anders dan in den slaap voor, hetgeen bewijst, dat zijne totstandkoming bij den niet slapenden man door remwerking van de hoogere centra uit wordt verhinderd. Gelijksoortige remmingen der erectie- en ejaculatiereflexen door de psyche kunnen zich nog onder velerlei andere omstandigheden voordoen, wat menig man tot zijn nut en voordeel, menigeen echter ook tot ‘schade en schande’ van hemzelf, en niet minder van zijne deelgenooteGa naar voetnoot1), ervaart. * * *
Nog enkele mededeelingen over het sperma, waaromtrent ik het belangrijkste reeds in het voorafgaande heb gezegd. Het menschelijk zaad wordt in een hoeveelheid van 5-10 kubieke centimeter, waarvan elk ongeveer 60 millioen spermiën bevat, uitgestort. Bij snel 'op elkander volgende uitstortingen vermindert zoowel de quantiteit als de qualiteit. Het sperma vertoont zich, bij toetreding van lucht, aanvankelijk als een geleiachtige, kleine klompjes bevattende massa. De kleur is een niet helder witte, met een nuance naar het gele. De reuk is. zeer typisch; hij wordt sterker bij verwarming (hetgeen b.v. reeds bij het wasschen met warm water te merken is). De reactie is alkalisch. Zeer spoedig verdwijnen de klompjes en het sperma wordt geheel vloeibaar, hoewel het steeds draderig blijft. Bij rndroging wordt het eerst kleverig en vormt het ten slotte op stoffen, b.v. linnengoed, witte, harde plekken, die zich met koud water vrij gemakkelijk, met warm water moeilijker, laten uitwasschen. In het uitwaschwater kan men de spermatozoën nog door middel van het mikroskoop herkennen, hetgeen in sommige gevallen, b.v. bij gerechtelijk onderzoek, van gewicht is. Bij mikroskopische beschouwing ziet men in het gezonde sperma, behalve de vele, zeer bewegelijke, normale spermiën en de weinige abnormale (b.v. onrijpe) vormen, talrijke andere lichaamscellen en voortbrengsels van verschillende soort, die geen praktische beteekenis hebben. Opvallend zijn de, zich bij afkoeling of waterverdamping in het sperma vormende kristallen, die bijna de lengte van een spermatozoïde hebben. Niettegenstaande de groote veelvuldigheid hunner vormen | |
[pagina 137]
| |
bestaan deze, door Böttcher (in 1865) ontdekte, spermakristallen alle uit dezelfde chemische stof, te weten, uit een verbinding van het spermine. * *
Over het spermine heeft A. von Poehl in St. Petersburg, in de laatste tien jaren van de vorige eeuw uitgebreide chemische en physiologische onderzoekingen verricht, wat hem des te beter mogelijk werd, omdat het hem gelukte, deze stof langs chemischen weg te vervaardigen. Hij kon door zijne onderzoekingen o.a. bevestigen, dat de karakteristieke geur van het sperma uitsluitend van zijn gehalte aan spermine afhankelijk is. Deze reuk is dan ook niet van het secreet der geslachtsklieren, dat weinig of geen spermine bevat, afkomstig, maar van dat der prostaat. Ook met chemisch zuivere spermineverbindingenGa naar voetnoot1) kan nog in uiterst verdunde oplossing de bekende reukgewaarwording worden opgewekt, waarmede de vroeger besproken spermageur van de uitademingslucht van sommige vrouwen na den coitus in overeenstemming is. v. Poehl vond verder, dat toediening van spermine de stofwisseling aanzet en in het algemeen een opwekkende werking uitoefent. Dit verklaart, in verband met de bewezen resorptie van stoffen uit het, sperma, de tonische uitwerking, die de vrouw door den coitus ondervindt. Dat deze werking overigens niet uitsluitend op rekening van het spermine mag worden geboekt, daar zij vermoedelijk door andere, eveneens uit het sperma opgenomen, op gelijksoortige wijze werkzame, stoffen wordt ondersteund, zij even gereedelijk toegegeven als de waarschijnlijkheid, resp. de zekerheid, dat de geslachtelijke vereeniging nog op andere wijze (b.v. door versterking van de eigen inwendige afscheiding en door den invloed op de psyche) gunstig op de vrouw kan inwerken. * * * * * De inwendige afscheiding der mannelijke geslachtsklieren speelt stellig een rol van beteekenis, aan welke wij in de eerste Afdeeling van dit boek reeds de noodige aandacht hebben geschonken. Bij den volwassen man oefent zij een gunstigen invloed uit op de lichaams- | |
[pagina 138]
| |
krachten, op het vermogen van den geest, en op de geslachtelijke gevoelens, in het bijzonder op de toenaderingsdrift. In tegenstelling tot dat, wat wij bij de vrouw gezien hebben, is de inwendige afscheiding der geslachtsklieren bij den man gelijkmatig. Ook drukt zij niet zóó sterk haar stempel op het geheele leven als bij de vrouw. Aan een physiologische ebbe en vloed der levensverschijnselen, gelijk wij ze dáár hebben beschreven, is de man niet onderworpen. Op zekeren leeftijd vermindert met de uitwendige ook de inwendige afscheiding der zaadballen langzamerhand. Dat is één van de verschijnselen van het oud-worden. Het oud-worden van deze klieren heeft echter voor het geheele organisme méér beteekenis dan dat van menig ander orgaan. Want met het verminderen van de interne secretie der geslachtsklieren wordt ook haar gunstige invloed, haar opwekkende werking op het geheel en de aansporing, die zij op de functie van andere organen uitoefent, geringer. Zoo bevordert dan ook het ouder-worden der geslachtsklieren in hooge mate het oudworden van het geheele lichaam en niet zelden ook dat van den geest. Er bestaat dus een circulus vitiosus, een gesloten ketting van ongunstige werkingen, en de belangrijkste schakel van dezen ring is de vermindering van de inwendige afscheiding der testes. Op twee manieren heeft het wetenschappelijke onderzoek van den laatsten tijd, gesteund op ervaringen van ouderen datum, bewijzen voor deze opvatting geleverd. De experimenten van Steinach hebben aangetoond, dat onderbinding van de zaadleiders door versterking van de inwendige afscheiding der zaadballen niet slechts het oud-worden tot stilstand doet komen, maar ook reeds bestaande ouderdomsverschijnselen tot op zekere hoogte weer doet verdwijnenGa naar voetnoot1). En de proeven van Voronoff, die de ontbrekende interne secretie der oud-geworden menschentestikels vervangt door de inwendige afscheiding van overgeplant zaadbalweefsel van apen, hebben een gelijksoortig gevolg. Het is begrijpelijk, dat men ernaar streeft, den gunstigen invloed van zulke kunstbewerkingen aan mannen ten goede te doen komen, bij welke ontijdige ouderdomsverschijnselen optreden. Omtrent de praktische resultaten van de pogingen, die in deze richting zijn gedaan, moet men het oordeel nog opschorten. Voorloopig schijnt het mij het verstandigste voor den ouder wordenden, gezonden man, het oud-worden zijner geslachtsklieren zooveel mogelijk daardoor te voorkomen, dat hij ze (ik neem daarbij aan, dat zij steeds zorgvuldig voor ziekte - infectie! - zijn behoed) op pas- | |
[pagina 139]
| |
sende, d.i. voor zijn leeftijd niet overdrevene, maar ook niet te geringe, regelmatige wijze in functie houdt. Elk orgaan verkwijnt tengevolge van een te geringe werkzaamheid; wij artsen ontmoeten de ‘inactiviteits-atrophie’ overal op onzen weg, en wij waarschuwen steeds daartegen. Moeten wij er dan niet op wijzen, dat de inactiviteit der zaadballen hun ontijdig oud-worden bevordert en daardoor op het geheele individu een ongunstigen, oud makenden invloed uitoefent, terwijl een passend gebruik deze organen - waartoe zij naar wij weten, tot op hoogen leeftijd in staat zijn - henzelf en hem, van wien zij deel uitmaken, voor zoover dit mogelijk is, jong houdt? Zeer zeker, het kan (op allerlei manieren) gevaarlijk zijn, grijsaards tot geslachtsgemeenschap aan te sporen. In dien zin wensch ik dan ook mijn betoog voorzeker niet opgevat te zien! Maar den raad, de lichamelijke echtelijke gemeenschap ook bij het ouder-worden geregeld voort te zetten (zoolang niet bepaalde teekenen van ziekte den arts aanleiding moeten geven, dit te ontraden) neem ik op mij. Ook in dit opzicht kan het huwelijk, in den geest van het ‘volkomen huwelijk’ opgevat, tot zegen zijn voor lichaam en ziel. |
|