Het volkomen huwelijk
(1926)–Th.H. van de Velde– Auteursrecht onbekendEen studie omtrent zijn physiologie en zijn techniek Voor den arts en den echtgenoot geschreven
[pagina 62]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 63]
| |
Daarin liggen de genitalia interna, de inwendige geslachtsorganen van de vrouw, welbeschut, zooals men ziet, tegen geweld van buiten. Evenals de vulva worden ook zij, en tevens de pisblaas (kortweg blaas genoemd, no. 20, 21, 23), met de pisbuis (urethra, no. 30) en het onderste gedeelte van den endeldarm (rectum, no. 25), door onze mediane doorsnede gehalveerd. Met betrekking tot de scheede (vagina, no., 26) en de baarmoeder (uterus, no. 14, 16, 18, 19) beteekent dat de verdeeling in een rechter en een linker helft, die volkomen gelijk aan elkander zijn. Anders is het gesteld met de ‘binnenste’ inwendige geslachtsorganen, de eileiders (tubae, no. 11) en eierstokken (ovaria, no. 10). Deze organen zijn paarsgewijze aangelegd; men vindt ze, ongeveer symmetrisch liggend, aan beide zijden van de baarmoeder. Daar deze teekening de rechter helft van het lichaam afbeeldt en wij dus in de rechter helft van de lichaamsholten kijken, zien wij hier het rechter ovarium met den daarbij behoorenden rechter eileider voor ons, die wij ons echter niet in, maar achter het geteekende vlak, in de rechterhelft van het bekken, en niet zelf mede doorgesneden, moeten voorstellen. Op plaat II zijn de doorgesneden spier- en bindweefsellagen, welke zich in de wit gelaten gedeelten van de teekening bevinden, weggelaten, omdat wij ons op dit oogenblik niet daarmede bezighouden en de ligging der organen, zoowel als hunne onderlinge verhouding, des te duidelijker te voorschijn treden naarmate de teekening eenvoudiger is. * * *
Vier holten zijn het, die op deze plaat onze aandacht trekken: de buikholte (rose gekleurd, no. 5): die van de scheede (blauw, no. 26) met hare voortzetting in de uterusholte (eveneens blauw) en verder in de eileiderkanalen (blauw, no. 11); die van de blaas (blauw, no. 21) met haren uitvoergang (blauw no. 30); en die van den endeldarm (blauw, no. 25) met den anus (no. 29). Beschouwen wij thans eerst de vóór en achter aan de genitalia interna grenzende organen, die door deze nabuurschap voor ons van belang zijn. Het rectum (de endeldarm) is het onderste gedeelte van den dikken darm, welke, van boven en links af komend, de middellijn van het lichaam bereikt, een lichte bocht naar voren maakt en, op de laagst gelegen plaats van deze bocht, naar voren toe een holte vormt (ampulla recti). Met de buitenwereld staat het rectum door een betrekkelijk nauw en kort kanaal, dat door een sterke sluitspier omsloten wordt, (aarskanaal, aarsopening, aarsspier, in 't kort: door den anus) in verbinding. De endeldarm is zeer wijd en heeft bovendien een rekbaren wand, zoodat hij een groote hoeveel ontlasting kan bevatten, die zich | |
[pagina 64]
| |
dan vooral in de genoemde holte ophoopt. Wordt deze massa niet uitgedreven, dan wordt zij hoe langer hoe vaster van consistentie en de met harde drekballen gevulde ampulla recti oefent een zoodanigen druk op den achterwand der scheede uit, dat gevoeligheid en passagebelemmering in het laatstgenoemde orgaan er het gevolg van kan zijn. Nog in een ander opzicht is de nabuurschap van den endeldarm van beteekenis voor de geslachtsorganen: deze worden telkens weer bedreigd met bevuiling door rottende stoffen en infectiekiemen, aan welke de inhoud van den darm zoo bijzonder rijk is. Hoe dringend derhalve de eisch tot de grootst mogelijke zindelijkheid is, kan men gemakkelijk begrijpen. * * De blaas is op onze teekening, evenals het rectum, in halfgevulden toestand afgebeeld. Wordt de blaas ontledigd, zoo geschiedt dit door samentrekking van hare spierlaag, zoodat het geheele orgaan zich verkleint. Daarbij komt het achter-bovengedeelte van den blaaswand op het vóór-ondergedeelte te liggen. Vult zich de blaas daarentegen meer en meer, zoo neemt zij ongeveer den bolvorm aan, komt boven de symphysis uit tot aan den voorwand van den buik en duwt tegelijkertijd de geslachtsorganen naar achteren. Geschiedt het in méér dan normale mate en dikwijls, dan is dit terugdringen der genitalia niet van belang ontbloot. Het kan liggingsveranderingen te voorschijn roepen of begunstigen en zoodoende de oorzaak van ziekelijke verschijnselen worden. Ook voor de latere functie van de blaas zelf is een te sterke vulling (zoowel eene, die slechts éénmaal, doch in zeer sterke mate, plaats vindt als vooral ook een vaak herhaalde, zij het ook minder sterke) zeer schadelijk. Want na een te groote uitrekking trekt de blaaswand zich niet zoo goed meer samen en de ontlediging van het orgaan wordt niet alleen verlangzaamd, zij vindt ook moeilijker plaats, zóó dat zij niet meer volledig tot stand komt. Telkenmale blijft na het urineer en een kleine hoeveelheid in. de blaas achter, - een ideale voedingsbodem voor bacteriën, die daar al heel gemakkelijk bij kunnen komen. Ontbinding der urine en een acute of chronische blaasontsteking kunnen daardoor gemakkelijk ontstaan, met alle, niet geringe, gevaren (gezwijge nog van ongemak en pijn) die bij dergelijke ziekelijke afwijkingen behooren. Men kan uit het zooeven gezegde reeds concludeeren, dat het urineeren een belangrijke bezigheid is, en in 't geheel niet een zoo onbeteekenende functie als men gewoonlijk denkt. Ik moet daarom nog eenige woorden meer aan haar wijden en er op wijzen, dat het achterblijven van restjes urine in de blaas tamelijk vaak voorkomt, vooral ook tengevolge van de slechte gewoonte van vele vrouwen en | |
[pagina 65]
| |
meisjes om zich niet den tijd te gunnen deze functie rustig tot het einde toe te vervullen. Eerst wachten ze lang tot zij tot urineeren besluiten, dan moet het nog gauw-gauw gaan; zoo wordt het achterblijven van een rest urine op dubbele wijze begunstigd. Het ergste is het, wanneer het urineeren in liggende houding moet geschieden, omdat vele vrouwen dat eenvoudig niet kunnen. Niet alleen, dat dan eerst recht een rest urine achterblijft, menigmaal komt het nu in het geheel niet tot een loozing. Indien in zoo'n geval echter een andere houding niet geoorloofd is, (b.v. in sommige gevallen na een baring of operatie) dan moet de kunst te hulp komen. En daaraan is, ook al wordt deze hulp op de best mogelijke wijze verleend, toch altijd kans op nadeelen verbonden. Men mag daarom niet nalaten, aan alle vrouwen en meisjes den raad te geven: ontledigt de blaas regelmatig, zonder te lang te wachten; - gunt u den tijd tot volkomen ontlediging en denkt daaraan; - leert reeds jong, en in tijden van gezondheid, in liggende houding de urine te loozen. * *
Het verdient ten slotte nog vermelding, dat de blaas niet regelrecht met de buitenwereld in verbinding staat, maar door middel van een 4-5 c.M. lang, licht naar voren gebogen kanaal, de urethra (pisbuis). De afsluiting van dit kanaal vindt boven plaats, d.w.z. de inhoud van de blaas verkrijgt pas dan toegang tot de urethra, wanneer de sluitspier, die in den hals van het orgaan gelegen is, verslapt. De uitmonding van het kanaal, die wij als ostium urethrae in de vulva hebben aangetroffen, heeft geen sluiting. De ligging van de geslachtsopening (introitus vaginae) en van de uitmonding der pisvormende organen, zoo dicht bij elkander in het vestibulum vaginae, kan voor beide zeer nadeelige gevolgen hebben, omdat b.v. in geval van bestaande infectie van de eene orgaangroep, de andere groot gevaar loopt te worden aangestoken. Ook daaruit moet men alweer den eisch tot op de spits gedreven zindelijkheid afleiden. * * *
Wij komen nu tot de beschouwing van de middelste der blauw gekleurde holten, de vagina (scheede). Zij is het paringsorgaan van de vrouw en dient verder als doorgangskanaal voor den inhoud van de baarmoeder naar buiten toe, in het bijzonder bij de menstruatie, bij de baring, en tijdens het kraambed. De scheede is een 7,5-10 c.M. lange buis, waarvan de richting ongeveer de as van het kleine bekken volgt. Dat wil zeggen, dat deze richting geen rechte, doch een naar voren toe licht gebogene is. In het | |
[pagina 66]
| |
onderste gedeelte der vagina kan men (zoo lang het orgaan niet beschadigd is) bovendien een kleine bocht in tegenovergestelde richting opmerken. Deze is het gevolg van een vernauwing van de buis, even boven den introitus, door bundels van spierweefsel en elastische vezels, welke haar daar ter plaatse omringen en een soort sluitspier (zij het ook een slechts betrekkelijk zwakke) vormen, die in het bijzonder den voorwand der vagina naar achteren (en binnen) duwt, omdat haar achterste bundels door verbindingen met de spiermassa van den anus gefixeerd zijn. Deze bocht, of beter gezegd deuk, wordt verder veroorzaakt door een tweede, veel sterkere spier, welke van de binnenzijde van den schaambeensboog uit den achterwand der scheede (een beetje hooger) omgrijpt en hem naar voren en boven indeukt. Aangezien deze spierbundels bij den coitus, en ook verder, een lang niet onbelangrijke werking kunnen uitoefenen, toon ik ze den lezer op een afzonderlijke plaat (III). Deze is eene ongekleurde copie van II, waarop de besproken spier bundels, en ook de sluitspier van den anus, (ook ditmaal weder zéér schetsmatig) zijn bijgeteekend. Tot goed begrip van de ligging en werking van deze spieren is het noodig te weten, dat de eerste, het meest oppervlakkig gelegene, sphincter vaginae (sluitspier der scheede) of constrictor cunni genaamd, deel uitmaakt (en dat wel een deel, hetwelk de anatoom bij het prepareeren niet nauwkeurig van de rest kan scheiden) van een spiergroep, die de buitenste laag van den bekkenbodem vormt. De andere, dieper gelegene, van het schaambeen uit achter om de scheede heen loopende, spierbundels behooren tot een veel sterkere spier, waarvan zij het voorste en binnenste gedeelte vormen, terwijl de meer naar achteren en buiten liggende bundels (die eenvoudigheidshalve op plaat III niet zijn geteekend) den achterwand van het rectum op dezelfde wijze omvatten als de voorste het de vagina doen. Deze diepliggende spierlaag, waarvan de vorm eenigszins aan dien van een, naar beneden toe gewelf den, trechter doet denken, vormt de diepe laag van den bekkenbodem. Als deze spier zich samentrekt is hare meest opvallende werking die, dat het onderste deel van het rectum wordt op- en ingetrokken. Vandaar haar naam: musculus levator ani. Ook de werking van hare voorste bundels (dat is dus van dat deel, hetwelk de scheede van achteren omvat en op de plaat geteekend is) kan men duidelijk waarnemen, wanneer men b.v. zooals dat bij een gynaecologisch onderzoek geschiedt, twee vingers in de vagina brengt en dan de vrouw verzoekt te ‘knijpen’. De plaats, waar deze spierbundels de scheede van achteren en terzijde omgrijpen en naar de symphysis toe trekken, is dan duidelijk te voelen en de plaatselijke vernauwing van de vagina kan soms een vrij aanzienlijke zijn. Wanneer echter een arts, die in de gelegenheid is vele vrouwen vaginaal en rectaal te onderzoeken, daarbij systematisch op de kracht | |
[pagina 67]
| |
en op de beheersching van de spieren van den bekkenbodem let, dan valt het hem op, dat er in deze opzichten buitengewoon sterke verschillen bestaan. De meeste vrouwen en meisjes zijn alleen maar in staat om het complex van bekkenbodemspieren in zijn geheel samen te trekken, en dat dan meestal nog vrij zwak. (Alleen de sluitspier van den darm, de sphincter ani, kan ook in deze gevallen geïsoleerd en krachtig werken). Daartegenover zijn er andere vrouwen, die de willekeurige werking dezer spieren beter beheerschen, ze niet alleen ‘en bloc’ flink kunnen samentrekken, doch ook verschillende gedeelten van het complex afzonderlijk aan het werk vermogen te zetten. Dit vermogen geldt dan vooral het zooeven besproken spiergedeelte, dat daarmede een zoodanigen graad van zelfstandigheid bereikt, dat ik het voor gerechtvaardigd houd, er een afzonderlijken naam aan te geven en het ‘musculus levator vaginae’ te noemen. Naast het vermogen om den levator vaginae naar willekeur in actie te brengen, kan men soms een dergelijke eigenschap waarnemen wat den constrictor cunni betreft. Men vindt deze echter nog zeldzamer. Meestal komt in zulke gevallen een gelijktijdige contractie dezer beide spieren, maar toch zonder samentrekking van de rest van den bekkenbodem, tot stand. Slechts weinige vrouwen, en dat wel bijna zonder uitzondering bijzonder geoefende, verstaan de kunst, de beide spieren al naar wensch ieder afzonderlijk of tezamen in werking te doen treden, - eene eigenschap, die van groote waarde voor de techniek van den coitus is. (vergel. Hoofdst. IX). De beheersching van de spieren van den bekkenbodem is van minstens evenveel belang als die van de andere spieren. Want alleen daardoor is het mogelijk, den bekkenbodem over den toestand van rekking en verslapping, die in aansluiting aan de baring optreedt, heen te brengen, hem weer krachtig en stevig te maken, en daardoor blijvende, en bovendien nog progressieve, schade te voorkomen. Desniettegenstaande wordt de gymnastiek van den bekkenbodem door de vrouwen bijna zonder uitzondering veronachtzaamd. Dat een dergelijke gymnastiek echter effect heeft, kan men met zekerheid zeggen. De vrouwen, bij welke ik er, in het bijzonder tijdens zwangerschap en kraambed, steeds weer op heb aangedrongen, deze spieren regelmatig tweemaal per dag te oefenen, hebben met deze oefening zeer goede resultaten bereikt. Ter verkrijging van het vermogen, deze spieren geheel en al te beheerschen, is echter de oefening der gezamenlijke bekkenbodemspieren, zooals deze in het beste geval aan de kraamvrouwen wordt voorgeschreven, totaal onvoldoende. Zoo zijn b.v. de ‘weerstandsbewegingen ter versterking van de bekkenbodemspieren’, die Reifferscheid in Stoeckel's Lehrbuch der Geburtshilfe (1920), in den vorm van uiteenbewegen der (door een ander vastgehouden) knieën en van naar elkander toe bren- | |
[pagina 68]
| |
gen der knieën (welke door een ander uiteen worden gedrukt), voor het kraambed aanbeveelt, op zichzelf hoogst nuttig. Maar ook dan, wanneer de vrouw daarbij zijnen raad opvolgt, om tegelijkertijd den stuit op te lichten en den sphincter ani zoo krachtig mogelijk samen te trekken, vindt toch nooit iets anders dan een gezamenlijke inspanning der spieren plaats. Daarnevens moet zij echter leeren, de verschillende spieren afzonderlijk in werking te stellen, en ze zoowel ieder voor zich als in combinatie met de anderen te oefenen. Hiertoe is evenwel in den beginne meestal leiding noodig, en deze kan haar niet anders dan tijdens een gynaecologisch onderzoek worden gegeven. Het zou goed zijn, indien de vrouwenartsen de gelegenheid, dat zij toch een dergelijk onderzoek moeten doen, gebruikten om hunne patiënten ook in dit opzicht van nut te zijnGa naar voetnoot1). * * In tegenstelling tot de bovengenoemde, onder de heerschappij van den wil staande (of althans te brengen) spieren, die uit vezels bestaan, welke in de wetenschap als ‘dwarsgestreepte’ spiervezels bekend zijn, zullen wij bij onze verdere bespreking der vrouwelijke geslachtsorganen geen ander spierweefsel meer ontmoeten dan dat, hetwelk uit zoogenaamde ‘gladde’ vezels is opgebouwd, en als ‘onwillekeurig’ wordt aangeduid, omdat zijne werking niet aan den wil onderworpen is. Een dergelijk spierweefsel trekt zich onder invloed van zeer verschillende prikkels samen, van mechanische en van chemische, van directe of van indirecte, door het zenuwstelsel overgebrachte. Zijne contractie kan zeer zeker het gevolg van psychische processen zijn. Deze kunnen evenwel alleen langs omwegen hunnen invloed doen gelden; want een regelrechte inwerking der hoogere psychische centra, een directe actie door middel van een wilsimpuls, is hierbij onmogelijk. Daarmede is waarlijk niet gezegd, dat men de functie van dit spierweefsel als minder belangrijk zou moeten beschouwen; wie dat denkt, miskent den werkelijken stand van zaken. Juist in de inwendige vrouwelijke geslachtsorganen is de werking van dit spierweefsel van het allergrootste gewicht. Wij vinden den wand van het geheele genitaalkanaal van gladde spieren voorzien; ook dien van de scheede, al bestaat dáár ook eene sterke vermenging met elastische bindweefselvezels. * * | |
[pagina 69]
| |
Na dezen, tot goed begrip der dingen onvermijdelijken, zijsprong naar het gebied der musculatuur terugkeer end tot onze beschrijving der vagina, hebben wij te vermelden, dat deze, uit spier- en bindweefsel bestaande, buis van binnen bekleed is met een slijmvlies, dat echter harder, steviger en ruwer van oppervlakte is dan een gewoon slijmvlies. De wand der scheede is slechts 4 m.M. dik; gelukkigerwijze is hij zeer elastisch, wat hem bij de groote eischen, die aan zijne rekbaarheid gesteld worden, ten zeerste van pas komt. Dat kan evenwel niet verhinderen, dat na eene uitermate sterke rekking, zooals die bij de baring plaats heeft, de wand der vagina aan elasticiteit verliest en de buis wijder blijft dan tevoren. Aan den voorkant, en evenzoo aan den achterkant, draagt de wand der scheede een overlangs verloopende, de onderste twee derden van hare lengte beslaande, verdikking, die uit een reeks van kleine dwarsplooien bestaat. Die van den voorwand is de stevigste der twee; zij wordt naar beneden toe nog dikker en vormt juist boven den ingang van de scheede een soort kussentje, dat gedeeltelijk in den introitus uitsteekt (Pl. I, no. 12, zwart gekleurd; ook op Pl. II is het zwart.) De laatstgenoemde verdikking draagt het hare er toe bij om de vagina in haar ondereinde naar achteren gebogen te doen schijnen. Een bovenmatige ontwikkeling van dit kussentje, zooals men dat o.a. in de zwangerschap vaak ziet, kan aan het bestaan van eene uitzakking van den voorwand der scheede doen denken. Het geheele samenstel van overlangsche verdikkingen met dwarsverloopende plooien, (waarbij ook nog de overblijfselen van het hymen komen), versterkt door de werking der beide boven uitvoerig beschreven spieren (contrictor cunni en levator vaginae) en door de vernauwing van den ingang tengevolge van de zwelling der bulbi vestibuli, moet worden opgevat als een omgrijpings- en wrijvings-apparaat, dat geschikt is om het mannelijke geslachtslid bij en na het binnengaan der scheede te prikkelen en daardoor de zaaduitstorting teweeg te brengen, terwijl het zelf door de wrijving zoodanig geprikkeld wordt, dat eveneens bij de vrouw orgasme (hoogtepunt der wellust en bevrediging te gelijker tijd) tot stand komt. * * De vagina is niet, zooals dit op de plaat duidelijkheidshalve is voorgesteld, een holle ruimte. Zij opent zich slechts, als het een of andere voorwerp, onder bepaalde omstandigheden ook de lucht, binnendringt, zooals ik dat in het voorafgaande, bij de bespreking van den introitus vaginae, heb uiteengezet. Anders liggen de voorwand en de achterwand der scheede tegen elkander aan, of, beter gezegd, de voorwand ligt op den achterwand, zoodat een dwarsche doorsnede der vagina een)-(vorm vertoont. | |
[pagina 70]
| |
In het boveneinde van de scheede is het onderste deel van de baarmoeder naar binnen gestulpt. Dit conisch gevormde scheede-gedeelte van de baarmoeder, portio vaginalis (uteri) genoemd, sluit dus de vagina af. De scheede zelf, van boven wat wijder, omsluit de portio vaginalis en gaat in haar over, waarbij het kringvormige scheedegewelf ontstaat, de fornix vaginae. Aangezien de as van de baarmoeder schuins staat ten opzichte van die der scheede, waardoor de portio naar den achterwand der vagina toe gericht is, en wijl daarenboven deze achterwand vrij wat langer is dan de voorwand, wordt het scheedegewelf in hoofdzaak in tweeën verdeeld: vóór de portio het, tamelijk vlakke, voorste gewelf (fornix vaginae anterior, laquear anterius); aan den achterkant het veel diepere laquear posterius (op plaat II no. 17). Bij rugligging der vrouw is het achterste gewelf het diepste en het laagste gelegen; het mannelijk zaad wordt in het laquear posterius gedeponeerd, of vloeit althans daarheen. Vandaar dat deze plaats ook wel receptaculum seminis wordt geheeten.
* *
Zooals op de plaat is te zien, grenst deze uitbochting der vagina achter en boven aan een diepe, zakvormige uitbochting van de buikholte (rose gekleurd, no. 5). Deze zak wordt naar den man, die haar het eerste beschreven heeft, het cavum Douglasii (holte van Douglas, no. 15) genoemd. Zij reikt meer of minder diep naar beneden (dat hangt van individueele variaties af) tusschen den voorwand van het rectum en het laquear posterius. Het is niet van praktische beteekenis ontbloot, dat de beide uitbochtingen slechts door een dunne weefselbrug gescheiden zijn (het buikvlies is uiterst dun en de wand der vagina is hier ter plaatse ook al dunner dan overal elders). Want een verscheuring met doorboring van deze plek bij den coitus is dientengevolge mogelijk, indien hij, bij aanwezigheid van een wanverhouding in de lengte van penis en vagina, op woeste wijze wordt uitgevoerd. Gelukkig is een dergelijk voorval (dat zijn gevaar ontleent aan de vatbaarheid van de buikholte voor infectie en aan de veelvuldige aanwezigheid van infectiekiemen in de vagina) toch betrekkelijk zeldzaam. * *
Ofschoon de vagina geen klieren bezit, scheiden hare wanden toch een weinig vloeistof af. Deze vloeistof bezit een zeker gehalte aan melkzuur, welk gehalte regelmatige schommelingen vertoont, die in verbinding staan met de, zich eveneens regelmatig herhalende, rijping der eieren en de menstruatie, waarop wij later terugkomen. Ongeveer midden tusschen twee menstruaties, op een tijdstip, dat ongeveer | |
[pagina 71]
| |
samenvalt met de ovulatie (loslating van een ei), is het gehalte aan melkzuur het kleinste, dat is ongeveer 0.05 %. Dat heeft zijne bijzondere beteekenis met het oog op het feit, dat de mannelijke zaadcellen in een zwakke oplossing van melkzuur (0.05-0.1 %) het beste en het langste hunne levenskracht behouden, terwijl zij in een sterkere oplossing betrekkelijk snel ten gronde gaan (zie de uitvoerige onderzoekingen van L. Gräfenberg: ‘Die zyklischen Schwankungen des Säuretiters im Scheidensekret’ in het Archiv für Gynäkologie, Bd. 108. Heft 2 und 3). De aanwezigheid van melkzuur in het vaginaalsecreet heeft nog andere, beschermende, beteekenis: zij verschaft gunstige levensvoorwaarden aan zekere, onschuldige en zelfs nuttige, bacteriën in de scheede, en vormt daarentegen een ongunstig milieu voor het leven en de verdere ontwikkeling van naar binnen gedrongene schadelijke kiemen. Volgens de leer van Zweifel is deze wijze van zelfverdediging als bijzonder belangrijk te beschouwen met betrekking tot het gevaar van kraambedinfectie. Het in de scheede aanwezige vocht bevat verder cellen, die van haren wand afgeschilderd zijn, benevens een, betrekkelijk gering, aantal witte bloedlichaampjes. Het resultaat is, dat men bij geheel gezonde geslachtsorganen in de scheede een kleine hoeveelheid dunne melkachtige vloeistof aantreft. Alles, wat (afgezien van de menstruatie) méér is dan dat, zij het in quantiteit, zij het in qualiteit; wat sterk slijmerig is; vooral alles, wat etterig is; mag niet meer normaal heeten. En een rijkelijke, gele uitvloeiing moet als beslist ziekelijk beschouwd worden. * * Behalve de eigenschap der secretie bezitten de wanden van de scheede die der resorptie, d.w.z. het is hun mogelijk, chemische stoffen, welke met hen in aanraking zijn, op te nemen en aan de lichaamssappen af te staan. Zoo komen deze stoffen in het bloed terecht en daarmede in het geheele lichaam. Na korten of langer en tijd worden zij dan weer, al naar hunne eigenschappen op de eene of op de andere wijze, b.v. door middel van de longen, de speekselklieren, of de nieren, verwijderd. Deze resorbeerende eigenschap der vagina wordt in het algemeen sterk onderschat. Ik heb in Hoofdstuk III reeds met enkele woorden op hare beteekenis in een bepaald opzicht (sperma) gewezen. Hier wil ik niet nalaten in het licht te stellen, dat sommige sterke vergiften, zooals b.v. sublimaat, waarvan men wel eens een oplossing tot uitspoeling der scheede gebruikt, door den vaginaalwand gemakkelijk worden opgenomen. Terwijl ik dit schrijf valt mijn oog op een referaat in het Zentralblatt für Gynäkologie 1924, no. 18. Het vermeldt een geval van typische sublimaatvergiftiging, dat met den dood eindigde, bij een 25-jarige, ongehuwde vrouw, die ter voorkoming van | |
[pagina 72]
| |
zwangerschap een sublimaatpastille van 0,5 gram in de vagina gebracht had. Het referaat herinnert daarbij nog aan een dergelijk gevolg eener scheede-uitspoeling met sublimaatoplossing, in no. 6 van den Jaargang 1923 in hetzelfde blad beschreven. * * In de zwangerschap is het resorbeerend vermogen, tengevolge van den dan bestaanden bloedrijkdom en de doordrenking van den vaginaalwand, vergroot. Om dezelfde redenen is deze wand in dien tijd gezwollen, week en gemakkelijk te verscheuren, terwijl hij reeds bij geringe verwonding sterk kan bloeden. Bij het voortschrijden der zwangerschap verandert zijne kleur langzamerhand van rose in donkerblauwrood. Aan de uitwendige geslachtsorganen vertoonen zich veranringen van denzelfden aard, waarbij de groote schaamlippen zich, tengevolge van de zwelling der weefsels, gewoonlijk eenigszins van elkander verwijderen, zoodat de vulva dan open staat. * * Ten slotte moeten wij nog eenige woorden wijden aan de veranderingen, welke de vagina en de vulva bij voortschrijdenden ouderdom ondergaan. Meestal vertoonen zij zich - in het bijzonder indien de vrouw nog geslachtelijk in functie blijft - pas laat, al zijn ook tengevolge van herhaalde baringen reeds eerder verschijnselen van slijtage opgetreden. Deze laatste bestaan in verdwijning der verdikkingen van den scheedewand en in een verslapping en verwijding van het orgaan; zij kunnen echter ten deele door de vroeger besproken voorzorgen (nauwkeurige hechting van alle, ook kleine, inscheuringen en versterking van de bekkenbodemspieren) worden voorkomen. De typische ouderdomsveranderingen der vagina bestaan in vermindering harer elasticiteit, de verdwijning har er gewelven, en ten slotte in verkleining harer wanden. Deze worden geheel glad en zeer dun; zij kunnen soms ook talrijke kleine barstjes vertoonen, terwijl de ruimte in het orgaan zeer veel kleiner wordt. De vulva en de ingang der scheede zijn aan dezelfde soort van veranderingen onderworpen, waarbij een verslapping der van buiten zichtbare deelen, vooral van de groote schaamlippen, komt, die het gevolg van verschrompeling der bulbi vestibuli (ook de slijmklieren van den voorhof atrophieeren) en van verdwijning van het vetweefsel is, en maakt, dat de uitwendige geslachtssorganen een verwelkt, rimpelig aanzien krijgen. Dat men met dergelijke veranderingen, - zoowel met die, welke in de zwangerschap optreden als met de van ouderdom afhankelijke - bij het geslachtelijk verkeer rekening heeft te houden, spreekt wel van zelf. * * * | |
[pagina 73]
| |
De uterus, de baarmoeder, heeft een veel belangrijker functie dan de vagina en de uitwendige geslachtsorganen. Toch zullen wij ons niet zoo uitvoerig met dit orgaan bezig behoeven te houden als met de hierboven besproken deelen. Want het is in hoofdzaak zijn taak, het bevruchte ei, dat hem door een der eileiders wordt toegevoerd, op te nemen, het in zijn slijmvlies te bedden, het te voeden en te beschermen,, en ten slotte het product der zwangerschap geboren te doen worden. De baarmoeder is dus, zooals haar naam reeds aanduidt, een uitbroedings- en baringsorgaan en de beschrijving van hare desbetreffende functies behoort in een verloskundig werk tehuis, maar niet in dit boek. De baarmoeder is een holle spier, die den vorm heeft van een, in vóór-achterwaartsche afmeting eenigszins platgedrukte, peer. Zij bestaat uit glad (onwillekeurig) spierweefsel, doorvlochten met talrijke elastische vezels. Hare binnenvlakte is bekleed met slijmvlies. Het bovenstuk van den uterus heet corpus uteri (baarmoederlichaam, op plaat II no. 14); dit gedeelte is het dikste en breedste. Naar beneden toe zet het zich voort in de dunnere cervix (uteri), den hals van de baarmoeder, (no. 16.) * *
Het onderste derde gedeelte van de cervix hebben wij reeds als portio vaginalis (uteri), dewelke als een conus in de scheede uitsteekt en haar van boven afsluit, leeren kennen. Wij moeten haar thans nog nader beschouwen, vooral ook omdat zij bij den coitus een belangrijke rol speelt. Beter dan vele woorden het kunnen doen, geeft eene afbeelding een indruk van de portio vaginalis, zoo als men haar in de diepte te zien krijgt, wanneer men de wanden der vagina met behulp van een daartoe geschikt instrument, (eventueel ook met de vingers) uiteenhoudt. Op Plaat IV is links de portio van eene nullipara (d.i. van eene vrouw, die nog geen baring heeft doorgemaakt), rechts die van eene multipara (een vrouw, die eenige kinderen ter wereld heeft gebracht), in natuurlijke grootte geteekend. Het onderscheid is duidelijk: bij de nullipara is de portio kleiner en fijner, het ostium (uteri), de baarmoedermond, bijna rond, terwijl de portio der multipara grooter is en een meer massieven indruk maakt, en het ostium een (dwars ten opzichte van het lichaam verloopende) ietwat openstaande, spleet vormt, waarvan dikwijls naar beide kanten lidteekens van scheuren uitgaan. Alleen bij de multipara heeft dus het ostium een vorm, die werkelijk eenigermate op een mond gelijkt. Men zou dus eigenlijk ook alleen in een dergelijk geval van lippen kunnen spreken. Men doet dit echter altijd en noemt het vóór het ostium gelegen gedeelte van de portio de voorlip en het daarachter liggende deel de achterlip. | |
[pagina 74]
| |
In het ostium. is meestal een glasheldere slijmprop te zien; zij bestaat uit taai, alkalisch reageerend, slijm, dat door de klieren van het cervixslijmvlies wordt afgescheiden. Deze prop heet naar den man, die haar het eerst heeft beschreven, de slijmprop van Kristeller; zij dient tot op zekere hoogte ter afsluiting van de baarmoederholte. Van den anderen kant rust op haar de taak, bij of dadelijk na de copulatie (geslachtelijke vereeniging), het binnendringen van de spermatozoën in den uterus te vergemakkelijken; op welke wijze, dat zullen wij later zien. De slijmprop is meestal zoo sterk vastgekleefd aan den rand van het ostium en aan de binnenvlakte van het halskanaal, dat het heel lastig, of onmogelijk is, haar weg te wisschen. Wij zeiden reeds, dat zij in normalen toestand glashelder is, hoogstens mag zij eenigszins wittroebelachtig zijn. Een gele kleur wijst reeds op bestaande stoornissen, en een etterdruppel, welke in plaats van de slijmprop uit het ostium hangt, is een teeken van ziekelijke veranderingen in den uterus. Nadat wij op plaat IV nog een blik hebben gewijd aan het onder de portio zichtbare, diepere laquear posterius (achterste gewelf), en aan het vóór gelegen - dus op de plaat: boven - ondiepe laquear anterius (voorste gewelf), ons beide uit de voorafgaande beschrijving bekend, keeren wij tot de beschouwing van plaat II terug om de noodige aandacht te wijden aan plaatsing, ligging en houding der baarmoeder. * *
Om te beginnen moet ik daarbij de opmerking maken, dat de afgebeelde ligging van het orgaan niet nauwkeurig met de gewoonlijk bestaande verhoudingen overeenkomt. Hier, op de plaat, ligt de uterus wat te hoog in het lichaam, zijn bovenste deel komt boven den bekkeningang uit, terwijl hij in werkelijkheid in den regel geheel in het kleine bekken blijft. Deze onnauwkeurigheid der teekening is gedeeltelijk het gevolg van het schematiseeren ter verduidelijking van de verhoudingen. Hoofdzakelijk echter ligt zij daaraan, dat baarmoeder en scheede hier ongeveer in die plaatsing en (relatieve) grootte zijn afgebeeld, waarin het naar binnen dringen van den geerigeerenden penis ze brengt: de vagina in de lengte uitgerekt, met uiteengehouden wanden; de portio vaginalis, en met haar de geheele uterus, naar boven gedrukt. Verder zou in werkelijkheid bij den af geheelden graad van blaasvulling, en bij ledige vagina, het corpus uteri (baarmoederlichaam) sterker naar voren geknikt op de blaas liggen, zoodat dus de hoek tusschen corpus en cervix scherper zoude zijn en de anteflexie, zooals men deze normale ligging van de baarmoeder noemt, sterker. En ten slotte zal de portio, zoodra zij niet meer naar boven gedrukt, | |
[pagina 75]
| |
en niet meer door den voorwand der scheede naar voren getrokken wordt, dat is dus, zoodra de penis de scheede heeft verlaten, hare meer naar achteren gerichte houding weêr innemen, en ook het ostium zal dan weder meer zóó gericht zijn en zich dichter hij het achterste scheedegewelf, het receptaculum seminis, bevinden. De niet meer uitgerekte vagina zelve verkrijgt dan ook weer hare meer schuinsachterwaartsche houding, en haar voorwand legt zich wederom op den achterwand. Dat zijn de opmerkingswaardige verschillen in ligging en houding, die uterus en vagina vertoonen, wanneer men den toestand van inactiviteit vergelijkt met dien tijdens den coitus. Dat ik de organen in laatstgenoemden toestand heb geteekend, is niet alleen, omdat deze positie natuurlijk voor de physiologie van het huwelijk van bijzonder gewicht is, maar ook omdat men hierdoor een duidelijker beeld verkrijgt, dat het overzicht der verhoudingen gemakkelijker maakt. Uit het medegedeelde laat zich afleiden dat de baarmoeder (en met haar de andere inwendige geslachtsorganen) een aanzienlijke beweeglijkheid bezit. Zij kan door inwerkingen van verschillenden aard uit hare evenwichtspositie worden gebracht. Wij hebben daareven een inwerking leeren kennen, die den uterus naar boven stoot. Zoo zijn er ook, die hem naar beneden drukken (in de eerste plaats de buikpers, die de mensch in werking stelt bij het gewone ‘drukken’); andere, die hem naar voren dringen (b.v. een sterk gevulde endeldarm); en weer andere, die hem naar achteren verplaatsen (vooral de overmatig gevulde blaas). Ook de zwaartekracht doet haren invloed gevoelen, zoodat bij verschillende liggingen en houdingen der vrouw de baarmoeder telkens weer eenigszins anders ligt. Daarbij. komt, dat het orgaan niet slechts in zijn geheel bewogen wordt, doch ook - zij het in beperkte mate - om zijne verschillende assen kan draaien, terwijl corpus en cervix ten opzichte van elkander eene beweeglijkheid bezitten, die weliswaar vrij groote individueele verschillen vertoont en ook bij dezelfde vrouw onder verschillende omstandigheden wisselt, maar toch normaliter aanmerkelijk is en beteekenis heeft. Voegen wij nu nog daarbij, dat er, behalve al deze physiologische oorzaken van verandering in de ligging der baarmoeder, nog talrijke en veelvuldig voorkomende zijn, die eene pathologische (ziekelijke) basis hebben, dan zal het wel duidelijk zijn, in welk een wankelbaar evenwicht zich de inwendige geslachtsorganen met betrekking tot hunne ligging en houding bevinden. * *
En toch keer en deze organen altijd weêr tot hunne normale positie terug. Waardoor komt dat? | |
[pagina 76]
| |
Dat geschiedt door de werking van een band- en suspensie-apparaat, met de zich daarin bevindende elastische vezels en spierbundels. Het samenstel van banden bestaat uit: I. De beide ‘ronde banden’ (ligamenta rotunda) welke, ieder aan een kant, van den hoek der baarmoeder af in een boog naar het lieskanaal loopen; de band is daarbij door het buikvlies bedekt; na de passage van het lieskanaal eindigt hij in de basis van het labium maius, waarbij zijne vezels zich voor een deel aan het schaambeen vasthechten; II. de twee ligamenta sacro-uterina (wegens de vele gladde spiervezels, die zij bevatten, ook musculi retractores uteri - spieren, die de baarmoeder naar achteren trekken - genoemd) welke gezamenlijk den achterkant van den uterus, ter hoogte van de verbinding tusschen corpus en cervix, verlaten om (door het buikvlies bedekt), de een naar rechts en de ander naar links, om het cavum Douglasii en het rectum heen te loopen tot zij de binnen vlakte van het bekken bereiken en zich daar vasthechten. De beteekenis van de laatstgenoemde spierachtige banden is, ook met betrekking tot de geslachtelijke werkzaamheid, een vrij groote. Ik heb ze derhalve op Pl. III geteekend. Men ziet uit hun verloop, dat zij het onderste deel van den uterus naar achteren en boven trekken, hetgeen bepaaldelijk van belang is voor het ontstaan en het behoud van de normale anteflexie (naar voren gebogen houding) van het orgaan, en voor het wederoptrekken van de baarmoeder, wanneer deze, b.v. tengevolge van de werking der buikpers, te diep naar beneden in het kleine bekken is gedrukt. III. Het derde paar banden, dat den uterus vasthoudt, is van boven tot onder vastgehecht aan zijne beide zijvlakten en loopt rechtsstreeks naar de binnenvlakte van het kleine bekken. Deze banden, ligamenta lata (breede banden) genaamd, bestaan grootendeels uit eene verdubbeling van het buikvlies, waartusschen de van beide zijden naar den uterus toe loopende bloedvaten en zenuwen, in bindweefsel gehuld, gelegen zijn. Al deze banden tezamen echter zouden niet voldoende zijn om den uterus in zijne positie te houden. Wat daartoe het meeste bijdraagt, is het door zijne elasticiteit veerende suspensie-apparaat, dat zijn zetel heeft in het bindweefsel van het bekken, met een centrum in de basis van de breede banden, naast en om het halsgedeelte van de baarmoeder, van waar uit het naar achteren, naar voren, naar terzijde en naar onderen uitstraalt. Eduard Martin (Elberfeld) heeft door nauwkeurige onderzoekingen bewezen, dat dit suspensie-apparaat het den bekkenorganen, in het bijzonder uterus en vagina, mogelijk maakt, bij verhooging van den druk in de buikholte, bij tillen, persen, hoesten enz., mee te geven, zonder dat daardoor gevaar voor een blijvende | |
[pagina 77]
| |
verplaatsing ontstaat. De organen veeren telkens weer naar hunnen oorspronkelijken stand terug, zoolang althans de elasticiteit van het besproken mechanisme niet geleden heeft. Dit laatste kan echter licht geschiedeu, indien de elasticiteitsgrenzen te ver of te dikwijls worden overschreden, waardoor het suspensieapparaat ten zeerste aan kracht verliest. Daarom is het van groot gewicht, dat een dergelijke overschrijding vermeden worde. De natuur draagt daarvoor zorg door de aanwezigheid van den bekkenbodem, wiens binnenvlakte als stootkussen dienst doet, waartegen de bekkeningewanden bij verhooging van den druk worden aangedrongen. Tweeërlei is dus noodig om de bekkenorganen in hunne normale ligging te houden: een in zijne elasticiteit niet verzwakt suspensieapparaat en een intact, stevig steun-apparaat (d.w.z. een onbeschadigde, sterke musculatur van den bekkenbodem). Beide moeten samenwerken, wil de bevestiging der bekkeningewanden geen schade lijden. Deze laatste zinnen, vrij geciteerd naar Hoehne in Stoeckel's Lehrbuch der Geburtshilfe (1920) geven opnieuw eene bewijsvoering voor de noodzakelijkheid der verschillende maatregelen, die ik in het voorafgaande heb uiteengezet. * *
De uterusholte (het cavum uteri, op Pl. I blauw gekleurd), die bij kinderlooze vrouwen ongeveer 7 c.M. lang is, bezit in sagittale richting (dus in de richting, die overeenkomt met onze doorsnede) slechts een geringe wijdte. Een dwarse doorsnede echter laat in het baarmoederlichaam een driehoekige ruimte zien, waarvan de basis naar boven gekeerd is. De naar beneden gerichte punt van dezen gelijkbeenigen driehoek bevindt zich daar,'waar corpus en cervix in elkander overgaan. Daar mondt ook de uterusholte in het halskanaal van de baarmoeder uit, welk kanaal op zijn beurt weder door den uitwendigen baarmoedermond (ostium uteri exterum, korweg ostium) dien wij reeds hebben leeren kennen, met de scheede in verbinding staat. In tegenstelling met dit ostium heet de bovengenoemde plaats van overgang het ostium uteri internum, de inwendige baarmoedermond. Ter hoogte van het ostium internum bestaat een duidelijke vernauwing van het kanaal; het is daar hoogstens 3 m.M. wijd. Boven gaat de uterusholte, naar rechts en links in de hoeken van den genoemden driehoek, in de daar ter plaatse zeer nauwe kanalen van de beide eileiders over. De baarmoederholte is bekleed met een aan klieren rijk slijmvlies, dat met betrekking tot de opname en voeding van het bevruchte ei een zeer belangrijke taak te vervullen heeft. Het is daartoe slechts in staat na een voorafgaande voorbereiding in den vorm van een aanzienlijke verandering zijner structuur. Deze | |
[pagina 78]
| |
voorbereiding vindt alle vier weken plaats. Blijkt zij nutteloos, omdat geen bevrucht ei in den uterus aankomt, dan wordt zij in zeer korten tijd weêr ongedaan gemaakt en het gewoekerde slijmvlies gaat grootendeels te gronde. Het wordt afgestooten, waarbij tevens bloed en bloedig vocht wordt afgescheiden, hetwelk door de vagina naar buiten vloeit (menstruatie). Van het slijmvlies blijft daarbij slechts de diepste laag behouden. Het houdt zich eenigen tijd rustig, totdat de voorbereiding ter opname van het ei opnieuw begint en het weer dikker en dikker wordt. Blijkt ook nu, dat dit te vergeefs was, omdat geen bevruchting tot stand is gekomen, zoo vindt de afstooting opnieuw plaats en de vrouw menstrueert weder. En zoo gaat het, zoolang de volgorde der verschijnselen niet door zwangerschap wordt onderbroken, dóór gedurende den geheelen geslachtsrijpen leeftijd, met regelmatige vierwekelijksche intervallen. Wij komen op den hier geschetsten cyclus van het baarmoederslijmvlies terug wanneer wij (in het volgende hoofdstuk) de menstruatie in haren samenhang met de andere regelmatig terugkeerende schommelingen der levensprocessen van de vrouw en in hare afhankelijkheid van de werking der eierstokken zullen hebben te behandelen. * * De spierwand van den uterus heeft een dikte van 1-1,5 c.M.; zij is het grootste in het corpus-gedeelte. De uterusspier bezit een groote kracht, die zich het best doet kennen wanneer zij den ontzagwekkenden arbeid der baring heeft te verrichten. Men moet intusschen toegeven, dat de spier zich op dit werk terdege voorbereidt; want hare elementen vermeerderen en vergrooten zich tijdens de zwangerschap zoodanig, dat het gewicht van het orgaan van 50-70 gram (50 bij kinderloozen, 60-70 bij vrouwen met kinderen) tot 900-1200 gram (direct na de geboorte gerekend) stijgt. Ook de niet-zwangere uterus kan aanzienlijke kracht ontwikkelen, hetgeen hij soms bij de uitstooting van den een of anderen inhoud toont. De spiervezels van het orgaan loopen in zeer verschillende richtingen, in het algemeen echter zóó, dat de kracht, die uitgeoefend wordt, van de eileiderhoeken af naar den baarmoederuitgang toe werkt. Zij treedt in actie zoodra er zich, met uitzondering van het levende ei, iets in de uterusholte bevindt, zij het een vast lichaam, of een zoodanige hoeveelheid vloeistof, dat daardoor druk op den wand ontstaat. Want de uterus tracht eiken inhoud uit te stooten, die niet uit het levende, nog onrijpe, product der zwangerschap bestaat. Bovendien trekt de spier zich ook nog onder invloed van prikkels samen, welke haar met het doorstroomende bloed of langs de zenuwbanen bereiken. | |
[pagina 79]
| |
Het is een eigenaardigheid der uteruscontractie, dat zij zachtjes begint, dan sterker wordt, een korten tijd maximaal blijft, en ten slotte weder langzamerhand ophoudt. Daarop volgt een pauze, en dan weer een nieuwe contractie. Men kan deze eigenaardigheid natuurlijk het beste tijdens de baring waarnemen, maar de niet-zwangere uterus toont in het algemeen hetzelfde karakter van hare samentrekkingen. Dat geldt evenzeer voor een andere essentieele eigenschap der uterus contractie, namelijk die, dat zij met een zeer typisch gevoel van pijn gepaard gaat. Het weeënachtige van deze pijn, niet slechts bij de baring, maar ook onder andere omstandigheden, is den vrouwen maar al te goed bekend. Alleen samentrekkingen van betrekkelijk geringe intensiteit, vooral die, welke geen weerstand te overwinnen hebben, kunnen zonder pijn, en zelfs geheel en al onopgemerkt, verloopen. Gelukkigerwijze is dat b.v. het geval met de uteruscontractie op het toppunt der geslachtelijke vereeniging. * *
De baarmoeder is aan de buitenzijde bekleed met peritoneum (buikvlies). Slechts daar, waar de breede banden het orgaan verlaten, blijft aan weêrskanten een strookje vrij van deze bekleeding. Ook het onderste gedeelte van het orgaan bezit haar niet. Op plaat II is duidelijk te zien, dat het buikvlies vóór minder ver naar beneden reikt dan achter. En eveneens, dat het aan den voorkant niet tot aan den scheedewand loopt, zooals aan de achterzijde. Het peritoneum is stevig verbonden met de spiermassa, die het bedekt; slechts ter plaatse, waar het van den uterus op de Klaas overgaat, in de voorste omslagsplooi dus, is de verbinding eene losse, zoodat het buikvlies zich gemakkelijk kan verschuiven. Van de genoemde plooi uitgaande bedekt het een groot gedeelte van de blaas (het achteren bovendeel van haren wand) en gaat dan, ietwat boven de symphysis, over op de binnenvlakte van den voorwand van den buik. De achterste omslagsplooi, in de diepte van het cavum Douglasii gelegen, hebben wij reeds vroeger besproken. Van daar uitgaande zet zich het buikvlies voort op den voorkant van de wervelkolom en op de zijdelingsche gedeelten van de binnenvlakte van den buikwand. In het kort gezegd: het peritoneum, een zeer dun, glimmend vlies, bekleedt den geheelen binnenwand der buikholte en ook de buikingewanden zijn ermede overtrokken, terwijl de inwendige geslachtsorganen, met uitzondering van de vagina, bijna geheel in de peritoneaalholte liggen, door eene, dwars door het bekken loopende, verdubbeling van het buikvlies vastgehouden en grootendeels bedekt. Op plaat I heb ik getracht de situatie, zoo duidelijk als dat bij deze niet gemakkelijk begrijpelijke | |
[pagina 80]
| |
verhoudingen op eenvoudige wijze mogelijk is, af te beelden. Men moet zich daarbij de (rose gekleurde) peritoneaalholte (buikholte) - d.w.z. het onderste gedeelte daarvan, dat hier alleen in aanmerking komt - geheel met darmen gevuld voorstellen en weten, dat deze overal tegen de inwendige geslachtsorganen aanliggen. De nauwe betrekkingen, die er tusschen de genitalia en het peritoneum bestaan, zijn dáárom van zoo groote beteekenis, wijl de eerstgenoemden. tengevolge van hunne veelvuldige relaties met de buitenwereld en de intensiteit van hunne werkzaamheid, allicht de porte d' entreé kunnen vormen voor ontstekingverwekkende agentia, waarvoor de buikholte bijzonder gevoelig is. * * *
De eileiders (tubae, Pl. II, no. 11) nemen hunnen oorsprong aan beide zijden van den bovenkant van de baarmoeder. Het zijn 10-15 c.M. lange, eenigszins gekronkelde, buizen, die zijwaarts naar den bekkenwand loopen. Het begin van het eileiderkanaal ligt nog in den wand van den uterus, dien het doorboort. In dit gedeelte heeft het slechts een zéér geringe wijdte; een beetje verderop wordt het langzamerhand wijder. Maar een eileider is en blijft toch altijd een tamelijk nauwe buis, met een vrij dunnen, buigzamen wand. Het orgaan ligt in den bovenrand van het ligamentum latum. Het laterale, naar achteren ombuigende, trechtervormig verwijde, gedeelte is vrij in de buikholte gelegen. Met zijne vele, diep-rood gekleurde franjes en fijne, overlangs verloopende, slijmvliesplooien doet het aan een kleine anjelier denken. Zooals uit het vroeger gezegde blijkt, en ook op de plaat duidelijk te zien is, bestaat er een regelrechte kanaalverbinding tusschen den ingang der scheede en de buikholte. De beteekenis van dit feit is een groote. Maar men moet zich toch de zaak niet zóó denken, alsof er een altijd openstaande gang aanwezig is; er bestaat een zekere afsluiting tengevolge van het tegen elkander aan liggen der wanden, door de slijmprop van Kristeller, en door kleine hoeveelheden vocht in de nauwe gedeelten der tubae. Wordt echter vloeistof in de baarmoederholte gespoten, dan kan zij in de eileiders, en door deze in de vrije buikholte, geraken, hetgeen (in verband met het groote resorptievermogen van het buikvlies) tot vergiftiging aanleiding kan geven, of tot plaatselijke, soms zelfs tot algemeene, buikvliesontsteking. De binnenvlakte van de tuba bezit talrijke, overlangsche plooien, terwijl de binnenste laag van cellen mikroskopisch-kleine, zeer fijne haartjes draagt, die voortdurend in beweging zijn en daarbij steeds in dezelfde richting slaan. De richting is die naar den uterus toe, en | |
[pagina 81]
| |
daar het trilhaarepitheel het geheele leven door onophoudelijk werkt, veroorzaakt het een altijd durende capillaire vloeistofstrooming, die van de buikholte af naar de baarmoederholte toe gaat. Deze strooming draagt er veel toe bij, den eileider in staat te stellen, zijne functie naar behooren te vervullen. Die functie is een dubbele; zij bestaat in het -tezamen brengen van een mannelijke en een vrouwelijke kiemcel, en in het transport van het bevruchte ei naar de baarmoeder. In tweeërlei opzicht is daarbij de door het trilhaarepitheel der tuba onderhouden vloeistofstroom van nut. Set gelukt hem door middel van een zekere zuigwerking het door den eierstok losgelaten eitje in zich op te nemen, het naar de trechtervormige opening van de tuba te laten drijven, het mede te voeren in den eileider en het dan (nadat het daar intusschen bevrucht is) verder mede te nemen tot in de baarmoederholte. En anderzijds prikkelt de naar den uterus toe gerichte strooming de mannelijke zaadcellen (spermatozoën), die juist in tegenovergestelde richting, dus stroomopwaarts, moeten zwemmen om het eitje te bereiken, tot versterking hunner beweging. Want het is eene eigenaardigheid van deze, over eene krachtige actieve bewegelijkheid beschikkende, kiemcellen, dat zij bij voorkeur tegen den stroom op zwemmen. Zoo brengt dan deze strooming de beide verschillend geaarde voortplantingscellen, die elkander zoeken om één te worden, tezamen. In den regel vindt de ontmoeting in het laterale gedeelte van een eileider plaats, zoodat dus de bevruchting gewoonlijk aldaar geschiedt. De eerste ontwikkeling (deeling) sluit zich hierbij onmiddellijk aan en terwijl deze steeds verder gaat, wordt het ei naar den uterus getransporteerd, waar het zich in het slijmvlies vastzet. Dat de spierlaag van den eileider, die uit ringvormige en overlangs verloopende elementen bestaat, door middel van hare peristaltische, naar den uterus toe gerichte, bewegingen, een werkzaam aandeel in het genoemde transport heeft, willen wij hier volledigheidshalve nog vermelden. * * *
De beiden eierstokken (de ovaria) liggen, tezamen met de eileiders, aan weerskanten van den uterus; zij zijn slechts enkele centimeters van dit orgaan verwijderd. Het ovarium is een ongeveer boonvormig lichaam, dat 3-5 c.M. lang, 1,5-3 c.M. breed en 0,5-1,5 c.M. dik is. Het heeft een hardelastische consistentie en, tengevolge van de zich ontwikkelende en van de gesprongene eiblaasjes, een onregelmatige oppervlakte. De gebogen rand van den eierstok, en zijne beide vlakken, liggen vrij in de buikholte. De ongeveer rechte overlangsche rand is aan de | |
[pagina 82]
| |
achterzijde van den breeden band vastgehecht. Buitendien is het orgaan met een eigen band aan den zijkant van de baarmoeder, en met een anderen (den ‘ophangband van den eierstok’, op Pl. II, no. 9). aan den bekkenwand bevestigd, waardoor zijne ligging (al blijft zij een nogal wisselende) bepaald wordt. De eierleidertrechter is in de onmiddellijke nabijheid van den vrijen achterrand en van het mediale vlak van den eierstok gelegen. In de ovaria zijn ontelbare eieren-in-aanleg voorhanden. Onophoudelijk vindt ontwikkeling, maar ook teruggang, plaats. Bij de ontwikkeling ontstaan blaasjes, met vloeistof gevuld, die in een deel van hunnen wand het eitje herbergen. Met tusschenruimten van ongeveer vier weken wordt een dergelijk blaasje, follikel genaamd, rijp; den eenen keer in den éénen, den anderen keer in den anderen eierstok (waarbij echter een volgens vaste wetten plaatsgrijpende afwisseling niet kan worden aangetoond). Een dergelijke follikel, die den naam van zijnen ontdekker Reinier de Graaf (gestorven 1673 in Delft) draagt, kan zoo groot worden als een kleine kers. Bij zijn groei bereikt hij altijd de oppervlakte van het ovarium en doet daar een bult ontstaan. Tenslotte wordt de wand van het blaasje op den top van dezen bult zoo dun, dat de follikel springt. De naar buiten stroomende vloeistof sleurt het ei (dat niet grooter is dan 0,2 m.M. in doorsnede, dan een heel klein zandkorreltje dus) mede. Het geraakt daardoor in de vrije buikholte, in de nabijheid van den trechter der tuba, en wordt op de beschreven wijze naar binnen geloodst. * *
De gesprongen follikel heeft daarmede echter zijn taak nog niet tot het einde toe vervuld. In zijnen wand treden celwoekeringen op en binnen zeer korten tijd verandert hij in een lichaam, dat naar zijne kleur het ‘gele lichaam’, corpus luteum geheeten is. Het corpus luteum scheidt stoffen af, die, in het bloed opgenomen, een grooten invloed zoowel op het geheele organisme als op het slijmvlies van de baarmoeder uitoefenen. Treedt zwangerschap in, dan ontwikkelt het zich verder en blijft gedurende eenige maanden in functie. Wordt het ei daarentegen niet bevrucht, zoo geraakt, na een korten tijd van bloei, het corpus luteum in verval en er blijft slechts een klein lidteeken aan de oppervlakte van den eierstok van over. Aangezien slechts alle vier weken een blaasje van de Graaf tot rijpheid komt, is het allergrootste gedeelte van de zeer talrijke follikels-in-aanmaak, die reeds een gedeelte van hunne ontwikkeling, maar dan toch nog slechts een gedeelte, hebben doorloopen, niet in staat den vollen wasdom te bereiken. Zij gaan terug en veranderen in elementen, die den aard van een klier hebben. Ook deze elementen | |
[pagina 83]
| |
scheiden stoffen af, die, in het bloed opgenomen, hunnen invloed op het verloop van allerlei levensprocessen doen gelden. Misschien worden zij daarbij ondersteund door een inwendige afscheiding van de follikels, die zich in staat van ontwikkeling bevinden en zelfs door het tusschengelegen celweefsel. Zoo zijn dus de eierstokken organen, die eene uitwendige en eene inwendige afscheiding uitoefenen. De uitwendige afscheiding is intermitteerend. De inwendige gedeeltelijk ook: voor een ander deel echter moet zij als onophoudelijk beschouwd worden. Wij hebben de beteekenis van de eierstokwerking met betrekking tot de geslachtelijke gevoelens reeds in hoofdstuk II besproken. Wij zullen haar in het volgende hoofdstuk in haar verband met de menstruatie behandelen en nagaan, hoe het organisme van de geslachtsrijpe vrouw door de functie der ovaria wordt beïnvloed. |
|