| |
| |
| |
Tweede Afdeeling
Bijzondere geslachtelijke physiologie (en anatomie)
Hoofdstuk IV
Een en ander uit de geslachtelijke physiologie van de vrouw
Eerste gedeelte
Inleiding en beperking van het onderwerp De uitwendige geslachtsorganen
De lezer, die aan het opschrift van dit hoofdstuk eenige aandacht heeft geschonken, begrijpt onmiddellijk, dat het, in plaats van een volledige verhandeling over de geslachtelijke physiologie van de vrouw te beloven, het onderwerp der navolgende besprekingen in aanzienlijke mate beperkt.
Inderdaad hebben wij ons in het kader van dit boek uitsluitend met de gehuwde vrouw bezig te houden, waardoor het onontwikkelde lichaam en de puberteit buiten onze beschouwing vallen. Ook een uitvoerige bespreking van zwangerschap en kraambed behoort hier niet thuis. Wij zullen deze toestanden slechts nu en dan in onze overwegingen moeten betrekken.
Het zou zelfs geen zin hebben, te dezer plaatse een volledige geslachtelijke physiologie der volwassene vrouw te schrijven. Zij zou veel te veel plaats innemen en voor den leek grootendeels onbegrijpelijk zijn. Voor den arts is zij overbodig, omdat hij in vele hand- en leerboeken, speciaal echter in de monographie van Ludwig Fraenkel (Breslau) - in Halban-Seitz. Biologie und Pathologie des Weibes I - alles vinden kan, wat hij noodig heeft, een uitvoerig litteratuur-overzicht, dat ook de laatste onderzoekingen vermeldt, inbegrepen. Zelf zal ik hier het noodige aan Fraenkel's verhandeling ontleenen. Dat ik daartoe in staat ben, hoewel zij nog niet (1923) in druk is verschenen (1925: zij is intusschen uitgegeven) dank ik aan de vriendelijkheid van den Schrijver, die de drukproeven tot mijn beschikking heeft gesteld, waarvoor ik hem ook hier mijnen dank betuig.
| |
| |
Ik zal er mij dus toe bepalen, mijnen lezers een zoodanigen blik te verschaffen in dat gebied der normale specifiek-sexueele levensverrichtingen der volwassen vrouw, als zij moeten hebben om de physiologie en de techniek van het huwelijk te kunnen begrijpen. Daartoe moet ik intusschen in vele opzichten toch ook weêr méér geven dan in de handboeken der physiologie en in die der gynaecologie te vinden is. Dat men met betrekking tot deze dingen, zooals overal in de wetenschap, menig punt van controverse zal kunnen vinden en menige vraag, die nog op beantwoording wacht, wil ik eens voor altijd met nadruk vermelden. Op strijdvragen hier in te gaan, zou slechts verwarring stichten. Daarom geef ik den samenhang der verschijnselen zóó weer, als ik hem, volgens den tegenwoordigen stand onzer kennis en op grond van eigen onderzoek en ervaring, zie. Zonder twijfel zullen wij in verloop van tijd onze meening min of meer moeten veranderen. Ik geloof echter niet, dat daardoor de practische conclusies van mijne tegenwoordige opvattingen in belangrijke mate mede zouden moeten worden herzien.
* *
Wie iets van de physiologie van bepaalde organen wil begrijpen, moet beginnen met een denkbeeld te hebben van hunnen anatomischen bouw en van hunne verhoudig tot de omgevig. Ik geloof, dat ik dit aan den lezer, die geen arts is, het beste mogelijk maak, wanneer ik tracht hem een en ander aan de hand van schematische teekeningen uit te leggen, waarbij ik al dadelijk ook over de functie der organen zal spreken en op de beteekenis van sommige onderdeelen voor de practijk van het leven zal wijzen.
Bij de teekeningen zijn de Nederlandsche en de Latijnsche namen (de laatste cursief gedrukt) vermeld. Zijn half-latijnsche vaktermen de gebruikelijke, dan heb ik deze genomen. In den tekst zullen wij van de verschillende benamingen door elkander gebruik maken, vaak echter bij voorkeur de Latijnsche uitdrukkingen bezigen, omdat wij medici dat in onze vaktaal gewend zijn, en vooral ook, omdat zij bij de bespreking van vele détails een minder storenden klank hebben.
* * *
Men onderscheidt de vrouwelijke geslachtsorganen in inwendige en uitwendige.
De uitwendige geslachtsorganen zijn die, welke men ziet, wanneer bij de liggende vrouw de beenen en de groote schaamlippen uiteengespreid worden.
Zij zijn op Plaat I afgebeeld. Ik moet daarbij onmiddellijk de opmerking maken, dat deze teekening niet alleen ter wille der begrijpelijk-
| |
| |
heid schematisch, is gehouden, maar vooral ook, omdat deze organen tamelijk groote individueele verschillen vertoonen. Zoo bestaat er b.v. een belangrijk onderscheid tusschen de eene vrouw en de andere, wat betreft de grootte en de uitgestrektheid der kleine schaamlippen; eveneens in den vorm van het hymen, enz.
Spreidt men de min of meer vleezige labia maiora, de groote schaamlippen, die aan de buitenzijde met haren bezet zijn en die bij vrouwen, welke niet gebaard hebben, gewoonlijk tegen elkander liggen, uiteen en opent men daardoor de vulva (schaamspleet), dan kan men de overige, tot de uitwendige geslachtsorganen behoorende, deelen in hoofdzaak zien.
Daarbij valt het oog allereerst op de labia minora, de kleine schaamlippen, die vaak werkelijk tamelijk klein zijn. Zij zijn op de plaat met bruin aangegeven (no. 10) om ze tegen de binnenvlakte der labia maiora (no. 7), die grijs zijn gehouden, te doen afsteken. De kleine schaamlippen zijn (volgens Waldeyer, Topographisch-chirurgische Anatomie) gemiddeld 25-35 m.M. lang, 8-15 m.M. breed, en 3-5 m.M. dik. Zij verdwijnen naar achteren toe onmerkbaar, of wel zij gaan op meer of minder duidelijke wijze over in een smallen zoom, die haar achter den ingang van de scheede om met elkander verbindt. Deze zoom, frenulum labiorum geheeten (no. 17), verdwijnt, voor zoover hij al aanwezig is geweest, gewoonlijk tengevolge van veelvuldige geslachtelijke vereeniging. Naar voren toe worden de labia minora smaller; zij komen aan de basis van de clitoris (kittelaar) tezamen in het frenulum clitoridis (no. 6).
* *
De clitoris (kittelaar, no. 5, op de teekening groen gekleurd) is geheel vóóraan in de schaamspleet gelegen. Op haren top bevindt zich de glans clitoridis (eikel), die meestal een weinig buiten de voorste gedeelten der labia maiora uitsteekt. De schacht van de clitoris (op de plaat lichtgroen), nog meer naar voren liggend, is door een weefselplooi, het praeputium clitoridis (voorhuid der clitoris, no. 4, door vijf zwarte, boogvormige lijntjes aangeduid) bedekt, zoodat zij zich aan het oog slechts als een lichte verheffing vertoont. Men kan haar, bij betasting, gemakkelijk tegen de verbinding der schaambeenderen, op welke zij vast zit, aan dóórvoelen. De voorhuid, die in vele gevallen, speciaal bij niet ten volle ontwikkelde individuen, ook de glans clitoris bedekt, laat zich gemakkelijk een eindje terugtrekken, waardoor de eikel ontbloot wordt. Over de schacht kan men het praeputium wel verschuiven, maar niet terugtrekken.
De clitoris, die, zooals op Plaat II (no. 27, eveneens groen gekleurd) te zien is, een sterk gebogen vorm heeft, is een klein orgaan, dat uitsluitend voor de geslachtelijke prikkeling dient. In overeenstemming
| |
| |
daarmede is het bijzonder rijkelijk van zenuwen voorzien, welke onmiddellijk onder de oppervlakte der glans hare buitengewoon talrijke uiteinden hebben, die uitermate gevoelig voor prikkels zijn. De grootste gevoeligheid bezit de onderkant van de glans, dáár waar het frenulum aan haar vastzit; en evenzeer dit gedeelte van het frenulum zelf. Reeds de geringste aanraking van deze plaats (en vooral een zachte aanraking) veroorzaakt het gevoel van geslachtelijke prikkeling. Ook verder heeft de bouw der clitoris zich geheel en al aan het doel van het orgaan aangepast. Zooals het geslachtsorgaan van den man (penis), waarvan de clitoris het homologon is, bestaat het uit een weefsel van bloedvaten, hetwelk de eigenaardigheid bezit, dat het zich, tengevolge van vermeerderden toevoer van bloed (bij tegelijkertijd verminderden afvoer) vergroot en verstijft. Door deze verstijving, erectie (vertaald: oprichting, - een uitdrukking, die nooit gebruikt wordt) genaamd, welke tengevolge van lichamelijke of psychische geslachtelijke prikkeling tot stand komt, wordt de clitoris ongeveer anderhalf maal zoo groot als zij in niet gezwollen toestand is. Daarbij trekt de voorhuid zich wat terug en de glans wordt sterker ontbloot, waardoor zij meer toegankelijk wordt voor mechanische prikkels. Tevens wordt de op Pl. II zichtbare hoek een weinig grooter; er heeft een zekere mate van strekking van het orgaan plaats, waardoor de mogelijkheid van prikkeling nog meer wordt vergroot. Tot een werkelijk rechtop-gaanstaan, zooals dat bij de erectie van den penis plaats vindt, is echter de clitoris niet in staat. Het mannelijk orgaan bezit trouwens ook relatief een veel sterkere vergrootingscapaciteit; in ruil daarvoor is echter de clitoris nog rijkelijker van zenuwuiteinden voorzien en daardoor nog méér prikkelbaar dan de penis.
Van beteekenis is het, dat (evenals de andere vrouwelijke geslachtsorganen) de clitoris pas na een vrij langdurig geslachtelijk verkeer hare volle ontwikkeling en definitieve grootte verkrijgt. Met dat al kan het orgaan ook reeds bij een lichamelijk-maagdelijke vrouw eene volledige, soms zelfs eene abnormale, grootte bereiken, indien zij het zelf dikwijls door wrijving enz. prikkelt, m.a.w. wanneer zij zich aan veelvuldige masturbatie overgeeft.
* *
Tusschen de glans clitoridis en hare voorhuid bevindt zich, ter weêrszijden van het frenulum, (dus in het onderste deel van de op Pl. I wit gelaten plek) de saccus praeputialis, het voorhuidzakje. In dit zakje, en tusschen de plooien van de voorhuid, wordt het smegma clitoridis afgescheiden, een zachte vetmassa, welke door de daar aanwezige smeerklieren wordt bereid. Deze stof, die, wanneer men haar niet verwijdert, langzamerhand vaster van consistentie en ten slotte
| |
| |
brokkelig wordt, heeft een vrij groote beteekenis. Zij ontleent deze aan haar gehalte aan verbindingen der vetzurenreeks, o.a. aan valeriaanzuur, en vooral aan die der caprylzuurgroep (C 8H 16O 2).
Wat dat zeggen wil, zal ook de leek begrijpen als hij weet, dat dergelijke scheikundige verbindingen eenerzijds aangename specifieke geuren bezitten (b.v. naar ananas, naar sommige bloesems rieken) doch anderzijds voor den stank van rottende kaas en van zweetvoeten verantwoordelijk zijn, en dat zij - deze verbindingen - zich gemakkelijk ontbinden, waarbij een aanvankelijk aangename reuk in een zeer onaangename kan overgaan. Een typisch voorbeeld daarvan, dat in verband met het onderwerp, dat ons hier bezig houdt, in meer dan één opzicht bijzonder leerrijk is, heb ik in mijnen tuin in den vorm van een, tot een der viburnum-soorten behoorenden, struik. Zijne pas ontloken bloesems hebben een reuk, welke aan dien van vrouwelijke genitalia herinnert. (Het valt mij telkens op, dat vele mannen - ook geheel onervarenen - met blijkbare voorliefde aan deze bloesems ruiken, terwijl de geur den meesten vrouwen bepaald tegenstaat.) Worden deze bloesems ouder, dan verandert hun reuk meer en meer, om ten slotte het zeer onaangename ransig-scherp-zoutige kenmerk aan te nemen, - dat ons gynaecologen maar al te zeer bekend is.
Met betrekking tot het smegma clitoridis beteekent het medegedeelde, dat de specifiek-vrouwelijke genitaalgeur, met inbegrip van zijne persoonlijke nuance, voor een groot deel van deze stof afhankelijk is. (Ook bij het tot stand komen van den eigen geur van zweet, huidsmeer en andere uitwasemingen, zijn vetzure verbindingen uit de caprylgroep werkzaam.) Men kan dus niet ontkennen, dat het smegma door middel van zijnen reuk een tot op zekere hoogte nuttige functie vervult, omdat deze geur, vooropgesteld dat hij zwak blijft en niet ongelukkigerwijze een onaangename persoonlijke schakeering vertoont, de geslachtelijke gevoelens van den man in eene voor de vrouw gunstige richting beïnvloedt. Hoopt deze vetstof zich echter op (en teveel ervan is reeds aanwezig, als men er wat van kan zien!), wordt de normale geur daardoor te sterk, of - veel erger - ontwikkelt zich tengevolge van de reeds spoedig beginnende ontleding een abnormale, weerzinwekkende reuk, dan worden de gevoelens van den man op krachtige, wijze in tegenovergestelden zin geïnfluenceerd. Het allerbedenkelijkst wordt echter de zaak, wanneer het zich ontbindende smegma tengevolge van onzindelijkheid der vrouw wordt vermengd met resten van urine, bloed, sperma, of zelfs darminhoud, en rottingsbacteriën in dit mengsel welig tieren.
Niet alleen echter tengevolge van zijnen afstootenden reuk kan het zich ontledende smegma een ongunstige werking uitoefenen. De producten der besproken chemische veranderingen zijn ook ransig-scherp
| |
| |
en daardoor in staat de weefsels, waarmede zij in aanraking zijn, tot ontsteking te prikkelen, waarbij roodheid, zwelling, en een waterige afscheiding ontstaan. Terwijl het laatstgenoemde verschijnsel de verdere ontbinding der opgehoopte stoffen in de hand werkt, veroorzaakt de ontsteking jeuk en pijnlijkheid, met al hunne kwade gevolgen, ook ten opzichte van het geslachtelijke verkeer.
Een regelmatige, snelle verwijdering van het smegma clitoridis is dus dringend noodzakelijk. Tegen dezen regel wordt veel gezondigd. Niet alleen door onzindelijke vrouwen; ook door dezulken, die overigens veel waarde aan zindelijkheid en verdere lichamelijke verzorging hechten. Het is bijna niet te gelooven, wat de vrouwenarts in dit opzicht onder de oogen krijgt. Ter verontschuldiging moet men bedenken, dat een dergelijke nalatigheid veelal het gevolg is van onwetendheid en van een soort van kuischheid: zulke vrouwen hebben een zekeren angst ervoor, hunne geslachtsorganen, en vooral de clitoris, op meer dan oppervlakkige wijze aan te raken. Daar komt bij, dat daar ter plaatse niet zelden kleine holten en plooien bestaan, die zoo verborgen liggen, dat soms zelfs de arts er moeilijkheden mede heeft, het smegma - dat daarenboven vaak nog sterk vastkleeft - volledig te verwijderen. Toch moet men dezen eisch handhaven, niet alleen op grond van het reeds boven medegedeelde, maar ook omdat de aanwezigheid van deze vetstof, met zijn gehalte aan bacteriën, gevaren oplevert voor het aseptische verloop zoowel van operaties als van baringen en miskramen.
Behalve in de onmiddellijke omgeving van de clitoris, aan den binnenkant van haar praeputium, wordt het smegma ook afgescheiden aan de buitenzijde van de voorhuid; verder in de gleuf, die zich beiderzijds tusschen haar en het labium maius bevindt; en evenzoo in de diepte der plooien, die de groote en de kleine schaamlippen van elkander scheiden. Het laatst-bedoelde smegma heeft niet zoo sterk op den voorgrond tredende karaktereigenschappen als die, welke wij boven uitvoerig hebben beschreven, maar het heeft toch in elk opzicht een gelijksoortige beteekenis. Gelukkigerwijze laat het zich gemakkelijker verwijderen, zoodat al van werkelijk onzindelijkheid gesproken moet worden wanneer men deze vetstof op deze plaats in zichtbare hoeveelheid aantreft. Dat neemt niet weg, dat .... en arts zich over niets meer verbaast!
* * *
Zetten wij onze beschouwing van de vulva voort, zoo valt onze aandacht op dat gedeelte, hetwelk tusschen de bases der uiteengehouden kleine schaamlippen ligt en naar achteren toe door het frenulum labiorum (no. 17) wordt begrensd. Het heet vestibulum vaginae
| |
| |
(voorhof van de scheede) en is op de plaat door het cijfer 11 en een rose kleur aangeduid. In dezen voorhof bevindt zich de eigenlijke geslachtelijke lichaamsopening, dat is de introitus vaginae (ingang van de scheede, blauw geteekend, no. 13), die bij eene maagd gedeeltelijk door het hymen (maagdenvlies, no. 15, geschraffeerd) is afgesloten. Naar voren toe ziet men een veel kleinere opening, de uitmonding van de pisbuis, het ostium urethrae (eveneens blauw geteekend, no. 8). Ten slotte zijn in het vestibulum de uitvoergangen van de kleine en de groote voorhof sluieren te. vinden.
* * *
Laat ons eerst over deze slijmklieren spreken, waarvan slechts betrekkelijk weinigen de belangrijkheid kennen.
Ter weêrszijden van het ostium urethrae bevindt zich, iets naar achteren toe, een opening, ongeveer zoo groot als de kop van een speld, die toegang geeft tot den, gewoonlijk 1-2 c.M. langen, naar Skene genoemden, uitvoergang van een slijmklier, die glandula vestibularis minor (kleine voorhofsklier, no. 9, dubbelzijdig) heet. De uitvoergangen van de groote voorhofsklieren, glandulae vestibulares maiores, of meestal, naar haren ontdekker, glandulae Bartholini genoemd, zijn eveneens nauwelijks zichtbaar. Men vindt hunne uitmondingen als zeer kleine openingen, iets naar achteren, aan beide zijden van den ingang der scheede, juist in de plooi, welke door de buitenzijde van het hymen, en de binnenvlakte van de kleine schaamlip wordt gevormd. Wanneer de kleine schaamlippen niet zoover naar achteren doorloopen, zoodat b.v. een toestand aanwezig is, zooals hij op de plaat is weêrgegeven, dan monden deze uitvoerkanalen uit in den smallen zoom, die in een dergelijk geval tusschen den rand van het hymen en de bases van de groote schaamlippen ligt. Is het hymen verscheurd, dan ligt de bedoelde opening gewoonlijk juist aan den voet van een zijner overblijfsels. Vrij dikwijls zijn de uitmondingsplaatsen niet gemakkelijk te vinden.
De klieren zelf, die niet grooter zijn dan 1 bij 1,5 c.M., liggen in de diepte, op ongeveer 1-1,5 c.M. afstand van den voorhof.
Groote en kleine slijmklieren werken samen. Zij scheiden een volkomen helder, dun, zeer glibberig, slijm af, dat in den regel alleen onder invloed van geslachtelijke (bepaaldelijk ook psychische) prikkels ontstaat. In normale gevallen is deze secretie bij het intreden van bereidvaardigheid tot geslachtelijke vereeniging juist zoodanig, dat door dit slijm, tezamen met dat, hetwelk onder dezelfde omstandigheden in de urethra (pisbuis, peniskanaal) van den man wordt afgescheiden, een voldoende glibberigheid van den ingang der scheede wordt teweeg-
| |
| |
gebracht om den coitus goed mogelijk te maken. Dat een onvoldoende functie van deze klieren bij het geslachtelijk verkeer moeilijkheden kan veroorzaken, die men op kunstmatige wijze kan en moet opheffen, ligt voor de hand. Minder bekend zijn de gevallen, waarbij - juist andersom - de moeilijkheid gezocht moet worden in overvloedige afscheiding van deze klieren, tengevolge waarvan de wrijvingsprikkel bij den coitus onvoldoende blijft. Menig gynaecoloog kent echter zulke gevallen.
* * *
Terwijl wij over het ostium urethrae (uitmonding van de pisbuis) niet veel meer behoeven te zeggen dan dat het gewoonlijk op een lichte verhooging gelegen is en tamelijk groote individueele verschillen in vorm en wijdte vertoont, verdient de introitus vaginae (ingang van de scheede) een meer nauwkeurige beschouwing.
In de eerste plaats komt daarbij zijne gedeeltelijke afsluiting in aanmerking.
Het hymen, of maagdevlies, is weliswaar in den echt normaliter niet meer aanwezig; het speelt echter bij de lichamelijke voltrekking van het huwelijk, dat is bij den eersten coitus, een belangrijke rol, of kan deze althans spelen. Het vertoont een buitengewoon groote individueele verscheidenheid in vorm en grootte. In den regel bestaat het uit een halvemaanvormige plooi, die door een verdunde voortzettingvan den achterwand der scheede naar voren toe gevormd wordt, welke den ingang van dit orgaan aan de achterzijde afsluit. Andere vormen echter zijn verre van zeldzaam: wij kennen o.a. een ringvormig hymen; een met twee openingen; een, dat als een zeef vele kleine gaatjes heeft.
Door de voltrekking van den eersten coitus wordt het hymen onder normale omstandigheden verscheurd, althans ingescheurd (meestal op twee plaatsen, naar links en naar rechts achter) waarbij gewoonlijk een lichte, soms ook een wat grootere bloeding ontstaat. De verscheuring, die bijna altijd min of meer pijn doet, gaat in het eene geval gemakkelijker dan in het andere. Dat is (afgezien van technische fouten van den man en van te groote angstigheid bij de vrouw) afhankelijk van de grootte, de dikte, en de hardheid (taaiheid) van het hymen. Wat de laatstgenoemde eigenschap betreft hebben wij in het oog te houden, dat de verscheuring van het hymen bij ‘oude’ virgines, tengevolge van de algemeene taaiheid der weefsels, niet zelden op de noodige moeilijkheden stoot. Ook de dikte van het hymen vertoont individueele verschillen. Gewoonlijk bedraagt zij aan de basis (dat is dus daar, waar het met den achterwand van de scheede verbonden is) een paar millimeter en wordt zij naar den vrijen rand toe wat geringer. Nooit is het
| |
| |
hymen, gelijk het volksgeloof meent en de naam maagden vlies zou doen vermoeden, zoo dun als een blad papier.
Ja, - volks- en bijgeloof omtrent het maagdenvlies! Wat daarover aan onzin wordt gedebiteerd, niet slechts bij natuurvolken, maar ook onder menschen uit beschaafde kringen, is eenvoudig belachelijk. Erger, het is dikwijls gevaarlijk. Bovendien kan het tot volkomen onjuiste conclusies leiden in gevallen, waar sprake is van bestaande of nietmeer-bestaande maagdelijkheid. Daarom mag hier niet onvermeld blijven, dat een hymen fimbriatus voorkomt, waarvan de rand inkervingen vertoont, die slechts door den ervaren gynaecoloog kunnen worden onderscheiden van bij de ontmaagding veroorzaakte inscheuringen.
Tot een verkeerde gevolgtrekking met betrekking tot de virginiteit kan - nu in andere richting - ook de aanwezigheid van een hymen aanleiding geven, dat slechts weinig ontwikkeld is, of van een, dat weliswaar een ongeveer normalen vorm heeft, doch zoo slap en rekbaar is, dat het niet alleen geslachtelijk verkeer verdraagt zonder te scheuren (wat niet zoo buitengewoon zeldzaam is), maar zelfs de passage van een voldragen kind. Dit laatste behoort echter tot de hooge uitzonderingen. Veelvuldiger komt het andere uiterste voor, een hymen met zóó kleine opening, of een, dat zoo dik en vleezig is, dat de doorbreking, evenmin als bij het reeds vermelde bijzonder taaie maagdenvlies, niet op de natuurlijke wijze kan geschieden, zoodat de hulp van den arts moet worden ingeroepen.
Na de defloratie is het hymen, niettegenstaande de inscheuringen, toch nog steeds als zoodanig te herkennen. Bij een baring echter wordt het bijna altijd geheel verwoest; er blijven slechts kleine, vlakke resten aan den ingang der scheede van over.
* * *
Deze laatste, de introitus vaginae, is op de plaat, ter wille van de duidelijkheid, als een gat geteekend. In werkelijkheid ziet men hem nooit in die gedaante, hetzij dan dat men de vrouw in een bepaalde positie brengt, b.v. in knie-elleboogsligging, (waarbij de ingewanden tengevolge van hunne zwaarte wegzakken en in het bekkengedeelte van de buikholte een negatieve druk ontstaat) en den achterwand van de scheede naar boven (naar achteren, wat het lichaam der vrouw betreft) drukt. Dan kan de lucht binnendringen, het orgaan ontplooit zich., en men kan door den introitus, die onder deze omstandigheden werkelijk een gat wordt, in zijne holte kijken. Anders opent zich de introitus slechts, indien het een of andere voorwerp, dat doorgang verlangt, de tegen elkaar liggende wanden uiteendringt, zij het nu, dat dit voor-
| |
| |
werp, in den vorm van den vinger, van een mannelijk lid, of van het een of andere instrument, van buiten af naar binnen wil, of wel dat het, zooals b.v. een nog ongeboren kind, of een abnormale inhoud van de scheede, in tegenovergestelde richting wil passeeren.
In den regel is dus deze opening gesloten, zoowel tengevolge der elasticiteit van hare randen en van de werking der haar omgevende spierbundels, als door den druk van de het laagst gelegen gedeelten der scheedewanden. In het algemeen is het daarmede zoo gesteld, dat bij meisjes en bij vrouwen, die nog niet lang geslachtelijken omgang uitgeoefend hebben, de beide eerstgenoemde factoren, tezamen met het hymen of met de overblijfsels daarvan, voldoende zijn om een volledige afsluiting te bewerkstelligen, zoodat hoogstens een zeer klein gedeelte van den voorsten wand der scheede daarbij komt en zichtbaar wordt (op de teekening zwart gekleurd, no. 12). Bij vrouwen, die geruimen tijd gehuwd zijn, komt meestal een wat grooter gedeelte van dezen wand voor den dag; na de eerste baring accentueert zich dat, en bij vrouwen, die méér kinderen hebben, doet ook het onderste deel van den achterwand der vagina aan de afsluiting mede, hetgeen zoowel met het verlies aan elasticiteit van den vulvovaginalen ring (op PI. I als zwarte omlijsting van het blauwe veld aangeduid) en zijne spierbundels samenhangt, als met de neiging tot zakken, die de wanden der scheede in zoo'n geval vertoonen. Als oorzaak van deze veranderingen moeten de talrijke kleine, soms ook groote verscheuringen worden beschouwd, welke, ook in normale gevallen, door de baring worden veroorzaakt, - onzichtbare verscheuringen in de weefsels, die de wanden der scheede omgeven en vasthouden, zichtbare (d.w.z. gewoonlijk slechts in de eerste dagen na de baring zichtbare), scheuren en scheurtjes, naar alle kanten, maar vooral naar achteren toe, die den vulvovaginalen ring doorbreken.
* *
Dat een van de laatstgenoemde scheuren ongeveer in het midden naar achteren gaande, meestal een eind ver in het perineum (den bilnaad, no. 18) doorloopt, is aan barende vrouwen heel goed bekend. Weinig of geen begrip hebben zij er evenwel van, dat daarbij ook het onderste gedeelte van den achterwand der scheede verscheurd wordt. En hoe groot de beteekenis van zulke scheuren voor hare toekomst kan zijn, ontgaat haar geheel en al. Zij weten, dat het constateeren van een ‘inscheuring’ beteekent, dat de dokter deze wil hechten, en dat dit pijn doet. Daarom trachten zij hem meestal ervan te overtuigen, dat het ‘niet erg is’ en de hechting dus wel achterwege kan blijven, of althans zoo snel mogelijk moet worden verricht. En de arts geeft nog maar al te vaak aan dezen wensch in zooverre gehoor, dat hij de
| |
| |
kleine operatie zonder aparte hechting van de scheede, met weglating van alle finesses, in zijligging der patiënte uitvoert, omdat het op die wijze in alle opzichten het gemakkelijkste en snelste gaat en voor haar en hare omgeving op de minst opvallende wijze geschiedt. Ik moet bekennen, dat ik, in overeenstemming met dat, wat mij geleerd was, en met dat, wat ik ook elders zag, zelf langen tijd op die wijze heb gehandeld, zonder er mij van bewust te zijn, dat men méér van deze kunstbewerking moet verlangen dan het herstel van een perineum, dat er bij oppervlakkige beschouwing goed uitziet. Een dergelijk resultaat bereikt men inderdaad met deze methode gewoonlijk wel. Maar in functioneel zoowel als in kosmetisch opzicht is dat niet voldoende: er blijven dikwijls kleine holten bestaan, die de vulva min of meer misvormen; de ingang van de scheede is wijder en minder elastisch dan, vroeger, omdat de dieper gelegen weefsels niet volledig in den ouden staat zijn hersteld; en de spieren (die mede verscheurd waren en niet nauwkeurig weêr zijn vereenigd) kunnen niet meer zoo krachtig en goed werk doen als vroeger. Bovenal heb ik leeren inzien, hoe groot de beteekenis van deze veranderingen voor het geslachtelijk leven - en daarmede voor het geluk van een, huwelijk - kan zijn: de coitus heeft voor beide partijen een gedeelte van zijne bekoring verloren, omdat de vroeger daarbij uitgeoefende prikkels zoowel voor den man als voor de vrouw aan sterkte verminderen. Uit het hier gezegde volgt de eisch - dien ik dan later ook vervuld heb - elke scheur in perineum en vagina zeer nauwkeurig te hechten, d.w.z. in de diepte de uiteengescheurde weefsels, inzonderheid de spieren, zoo goed mogelijk weêr bij elkander te brengen zooals zij bijeenhooren, en aan de hechting van den scheedewand en van het perineum niet minder zorg te besteden dan bij operaties aan het gelaat of aan den hals gebruikelijk is. Anders gezegd,
de hechting van een dergelijke scheur mag niet als een bijzaak worden beschouwd; men moet haar integendeel als een werkelijke operatie opvatten, die een goede techniek, een niet al te karig instrumentarium, een behoorlijke assistentie, een voldoende verlichting en de noodige plaatselijke verdooving vereischt. Men moet van de artsen verlangen, dat zij aan deze eischen voldoen, en van de vrouwen (en hare echtgenooten), dat zij den dokter eer om een dergelijke wijze, van behandelen verzoeken in plaats van hem wegens zijne ‘omslachtigheid’ moeilijkheden te maken.
Een poging, om bij verzuimde of mislukte herstelling van een normalen ingang van de scheede, de schade in aansluiting aan een nieuwe baring langs operatieven weg in te halen, kan ik niet anders dan aanraden. Het kost der vrouw geen extra-bedrust, en de omstandigheden zijn, een zorgvuldige verpleging vooropgesteld, (niettegenstaande de bevuiling der wonde door het uterussecreet) gunstig voor
| |
| |
een vlotte genezing, omdat de kraambed-involutie der weefsels in dit opzicht van goeden invloed is.
* * *
Alvorens nu over te gaan tot de beschrijving der inwendige geslachtsorganen, hebben wij nog een paar van organen te gedenken, dat op 1-1,5 c.M. diepte, ter weerszijden van de vulva en van den introitus vaginae, vrij dicht tegen den scheedewand aan, gelegen is. Ik bedoel de bulbi vestibuli (enkelvoud: bulbus vestibuli). Deze ‘bollen’ bestaan uit wijde, dunwandige, sponsachtige bloedvaten, die zich, op dezelfde wijze als het reeds beschreven weefsel van de clitoris, onder invloed van geslachtelijke prikkels (of deze nu van psychischen aard zijn, dan wel door plaatselijke aanraking ontstaan, is hetzelfde) zeer sterk met bloed vullen. Naar voren toe worden de bulbi dunner; zij naderen elkander ter hoogte van de clitoris. Naar achteren toe wordt de doorsnede grooter, zoodat zij (in niet-gezwollen toestand van den bulbus) 0,5-1,5 c.M. in de dikte, en 1-1,5 c.M. in de breedte bedraagt. De lengte van het orgaan is ± 3-4 c.M. Het achtereinde is rond; het ligt dicht tegen de glandula Bartholini aan en reikt ongeveer tot aan den achterwand der vagina. De bulbus is gedeeltelijk in de basis der groote schaamlip gelegen; hij grenst aan de kleine schaamlip en den zijwand der scheede (vlak boven haren ingang). De beide bulbi vormen, tezamen met het gelijksoortige bloedvatweefsel, dat tot de clitoris behoort, een hoefijzer, dat den voorhof en den ingang der scheede van voren en van terzijde omvat, terwijl het naar achteren toe open is. Wanneer de bulbi vestibuli zwellen, worden de schaamlippen voller, dikker, en ronder, en de binnenkant komt eenigszins naar buiten, waarbij zij tevens uit elkander gaan, zoodat de vulva zich wat opent. Men ziet aan de uitwendige geslachtsorganen onder deze omstandigheden, dat zij gespannen staan van het bloed, en de gereedheid tot den coitus manifesteert zich door deze verschijnselen ook plaatselijk in opvallende wijze. Het ‘hoefijzer’ brengt daarbij eene, minder zichtbare dan voelbare, elastische
vernauwing van den introitus teweeg, die bij den coitus de wrijving versterkt en de prikkels voor man en vrouw belangrijk vergroot. |
|