Nº 91. – IJsland.
Toen de kapitein eenen goeden handel, meestal in pelterijen bestaande, aan de Groenlandsche kusten gedaan had, gaf hij bevel om alles aan boord in behoorlijke orde te brengen, daar hij bij den eersten gunstigen wind dacht te vertrekken. Tot bijzonder genoegen van de drie vrienden kreeg men vrij spoedig daartoe eene goede gelegenheid, van welke men dan ook dadelijk gebruik maakte; dan naauwelijks waren zij eenige dagen in zee, of zij werden door eenen vrij hevigen storm beloopen, die hen geheel van den koers dreef, en hun aanmerkelijke schade aan zeilen en tuigwerk veroorzaakte. Dit ongeval noodzaakte hen in eenen haven van IJsland binnen te loopen, en er verscheidene weken te blijven, om de schade zoo goed mogelijk te herstellen.
Dit groote eiland, hetwelk aan Denemarken behoort, kan als eenen uitgestrekten vuurberg aangemerkt worden, die in zijnen schoot vele minerale stoffen, jodenlijm en andere brandbare zelfstandigheden bevat. De oppervlakte der bergtoppen vertoonen aan het oog niet dan eeuwig ijs en sneeuw, van welke men echter van tijd tot tijd rookkolommen en somstijds vuur en vlammen ziet ten hemel stijgen. Daarom zegt zeker schrijver van dit land: ‘Al de hoofdstoffen schijnen hier steeds in onrust te zijn, dewijl een inwendig vuur onophoudelijk het onderaardsche gedeelte van het land doet koken, dat de mensch zich echter tot eene woonplaats heeft uitgekozen.’
Onder de veelvuldige bergen, die men aldaar aantreft, vindt men vele uitgebrande vulkanen, en overal sporen en verwoestingen van onderaardsch vuur.
De luchtsgesteldheid is er zeer koud. Men heeft er lente noch herfst, en den zomer rekent men van het midden van Mei tot half September. Het overige gedeelte van het jaar is slechts een treurige winter. Stormen en orkanen zijn hier gewoon en aardbevigen niet zeldzaam.