Nº 77. – De togt over het eiland.
Na het teeken opgerigt, en zich behoorlijk tot de reis toegerust te hebben, begaven zij zich op weg, om de overige deelen van het eiland te onderzoeken. Eerst rigtten zij hunne schreden naar den kant, waar zij het eerst op het eiland gekomen waren. Zij reisden thans zeer op hun gemak, daar hunne rendieren op de slede al datgene medevoerden, wat zij noodig hadden. Zoo kwamen zij zonder tegenspoeden bij de grot, die hun eerst tot verblijfplaats gediend had. Daar hielden zij stil, en herdachten den tijd, toen zij van alles ontbloot, in deze woestenij waren aangekomen. Zij beschouwden de plaats, waar zij den eersten strijd met dien vervaarlijken beer gehouden hadden. Al deze plaatsen deden bij hen weemoedige denkbeelden ontstaan, maar verlevendigden tevens hunne erkentelijkheid aan God, die hunnen beklagenswaardigen toestand zoo zeer verbeterd, en hun steeds zijnen bijzondere bescherming betoond had.
Zij beklommen vervolgens eene hoogte, en zagen met hunnen verrekijker naar de plaats, waar het schip gelegen had, met hetwelk zij gekomen waren; maar de uitgestrekte zee vertoonde op hare effene vlakte niets dan ontzaggelijke ijsbergen en uitgestrekte ijsschollen, die door eenen zachten wind heen en weder gedreven werden, en van dag tot dag in grootte afnamen; doch zoo ver het gezigt reikte was er geen schip te zien.
Vervolgens begaven zij zich langs de kust, om te zien of er ook door den storm stukken van het schip waren aangedreven; maar zij vonden niets, dat naar een stuk van een schip geleek.
Op de rots, waar zij vroeger een vuur ontstoken hadden, dat tot teeken van hunne komst op het eiland moest dienen, plaatsten zij eene lange staak, van een rendierenvel voorzien, dat mede hunne tegenwoordigheid op het eiland den aankomenden zeelieden konde te kennen geven. Zij keerden vervolgens naar hunne woning terug, en verzamelden op den terugtogt eene groote hoeveelheid lepelblad, dat zij kookten, en hun, met een goed stuk rendierenvleesch, een gezond en smakelijk voedsel verschafte.