wolk aan den horizon bragt hen dan menigmaal in blijde verrukking, en deed hunne harten van vreugde opspringen, daar zij in dezelve een schip meenden te zien; maar groot was dan ook hunne teleurstelling, als zij later hunne dwaling bemerkten.
Opdat er echter geene zeelieden voorbij zeilden, zonder te bemerken, dat er redelijke schepselen op het eiland waren, maakten zij eenige teekens, waardoor zij op eenen grooten afstand hun verblijf aldaar konden te kennen geven. Te dien einde baanden zij zich eenen weg naar de hoogte van eene nabijzijnde rots, van waar men een uitgestrekt gezigt over de golf en een gedeelte der zee had; men bepaalde daarna, dat ieder op zijne beurt zich eenige uren van den dag op deze hoogte zoude begeven, om de wacht te houden.
Ook trokken zij door behulp hunner rendieren eenen lange pijnboom naar de kruin der rots, plantten die daar in den grond, en maakten er een beerenvel boven aan vast. Digt bij dit teeken legden zij eenen grooten houtstapel neder, dien zij dadelijk konden in den brand steken, ingeval zij een schip mogten bespeuren.
Hunne harten klopten van vreugde bij het denkbeeld, dat men van een schip deze teekens bespeurde, eene sloep ter hunner redding zoude afzenden. In hunne gedachten zagen zij reeds in de verte een schip naderen, en zij strekten de armen uit, om hunne denkbeeldige redders te omhelzen. Wanneer zij zich echter voor den geest bragten, dat misschien al deze moeite nutteloos was, en zij dus verpligt zouden zijn, nog eenen winter deze treurige oevers te bewonen, dan maakte eene smartelijke droefgeestigheid zich van hunne harten meester.
Maar als zij dan door droefheid overstelpt, geene redding konden vinden, en de zwartste onweerswolken hun alle uitzigt benamen, verhieven zij hunne verzuchtingen tot God en zeiden: ‘de wil des Heeren geschiede; wat Hij doet is welgedaan. Wij willen ons zonder morren aan zijne beschikkingen onderwerpen. Hij weet toch het best, wat ons nuttig is, en beschikt alles tot ons wezenlijk geluk.’