Nº 75. – Voorzorgen.
Met de terugkomst van de zon en het meer zachte jaargetijde vermeerderde ook de hoop van onze vrienden, dat de schepen der walvischvangers Spitsbergen zouden naderen. Zij zonden dagelijks hartelijke gebeden tot den Hemelvader op, ten einde die gunst van Hem af te smeeken.
Zij begrepen echter, dat het gemakkelijk konde gebeuren, dat er schepen naar Spitsbergen zeilden, die aan eene andere kust landden, zonder door hen bemerkt te worden. Dit denkbeeld was hun zeer onaangenaam. Aldus is het menschelijke leven nooit bevrijd van onrust; wanneer de zon het helderst schijnt, vormen zich dikwijls de zwartste onweerswolken. Maar dit is het juist, wat onze krachten in werkzaamheid moet houden, en ons vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid doen stellen, zonder welke wij niets vermogen, hoe groot onze moeiten en zorgen ook zijn.
De twee jonge lieden gaven dikwijls hunne vurige begeerte te kennen, om weldra uit deze ballingschap verlost te worden; maar de stuurman gaf hun met ronde woorden te kennen, dat deze wensch niet zoo spoedig kon vervuld worden, omdat de tijd, in welken de walvischvangers gewoonlijk naar Spitsbergen zeilen, nog niet daar was. Hij vermaande hen dan tot geduld en onderwerping aan den wil van God, en raadde hun zich niet te zeer aan hunne vurige wenschen over te geven, daar het toch zoo ligt konde gebeuren, dat zij nog eenen winter op het eiland moesten doorbrengen.
‘Van mijne jeugd af aan, heb ik mij gewend om in twijfelachtige gevallen op het ergste te rekenen,’ zeide