Tot de walvischvangst worden sterk gebouwde schepen en kloeke zeelieden vereischt, die vooral tegen de koude gehard zijn, en groote gevaren durven trotseren.
Zoodra de walvischvangers in de zee eenen walvisch bespeuren, dien men op een grooten afstand kan waarnemen, doordien hij het water als fonteinen in de hoogte blaast, begeven zich zes of zeven matrozen in de sloep, en roeijen naar hem heen, De harpoenier staat voor in de sloep, zijnde de matroos, die met een harpoen of puntig ijzer, met weerhaken gewapend is, aan hetwelk eene steel met een lang touw verbonden is.
Wanneer zij nu den walvisch genoegzaam genaderd zijn, werpt de harpoenier hem het ijzer met alle kracht in den rug. Daarop schiet de visch met eene onbegrijpelijke snelheid naar de diepte. Men laat dan het touw vieren, daar anders de sloep mede naar de diepte getrokken zoude worden.
Wanneer het touw geheel is afgeloopen, wordt de sloep door het zeedier voortgetrokken, en zoo mat hij zich meer en meer af. En daar hij door longen ademt, moet hij van tijd tot tijd met den kop boven water komen, om adem te scheppen. Alsdan wordt hij op nieuw met harpoenen en lansen begroet, tot dat hij van vermoeijenis en bloedverlies eindelijk geheel afgemat is, en sterft.
Het gebeurt echter ook wel, dat een walvisch onder het ijs schiet; als dit het geval is, moet het touw dadelijk gekapt worden, want anders zoude de sloep mede onder het ijs getrokken worden, en de zeelieden eenen wissen dood te gemoet gaan.
Wanneer nu de walvisch dood is, komt hij op den rug op het water drijven. Dan wordt hij aan de sloep vastgemaakt, en elk spant zijne krachten in, om hem naar het schip te slepen. Vervolgens wordt hij aan het schip vastgemaakt.
Nu wordt hem de tong uitgesneden, die niet zelden ettelijke duizende ponden weegt, en waaruit men van tien tot 20 tonnen traan kookt. Dan snijdt men de baarden uit, waarvan men de baleinen heeft. Daarna wordt hem het spek in stukken van een’ vierkante voet van zijn ligchaam gesneden, en hetgene er vervolgens