Alexis en Iwan, of de overwintering op Spitsbergen
(1845)–W.J. van der Vegt– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
Alexis en Iwan maakten van het daarop volgende kalme weder dadelijk gebruik, om brandhout te gaan halen. Toen zij aan het strand kwamen, werden zij door een verheven gezigt getroffen, zoodat zij de plaats naauwelijks herkennen konden. Groote massa’s ijs waren door de golven opeen gehoopt, en vertoonden door de speling van het zachte noorderlicht de zonderlingste en schilderachtigste gedaanten. Onder de reusachtige ijsbrokken bespeurden zij op eenigen afstand, zoo als zij dachten, den bodem van een schip. Diep getroffen op dit gezigt, dat hun onwillekeurig aan het schip deed denken, hetwelk zij bij de komst op het eiland verlaten hadden, beefden zij op het denkbeeld, dat dit overblijfsel hun misschien het lot hunner ongelukkige reisgenooten zoude doen kennen. Zij begaven zich dan met beklemde harten derwaarts. Toen zij nader kwamen werden zij door eenen zeer onaangenamen reuk getroffen. Zij vervolgden echter hunnen weg, maar hoe groot was hunne verwondering, toen zij in plaats van den bodem van een schip, eenen zeer grooten walvisch ontwaarden, die door den storm op het strand geworpen was. Dit ontzettend zeedier, dat tusschen de 60 en 70 voet lang was, scheen reeds sedert eenige dagen dood geweest te zijn, waardoor het die onaangename reuk van zich gaf. Zijn kop besloeg ongeveer het derde gedeelte van zijne geheele lengte. In de bovenkaak van den bek had hij hoornachtige bladen, doch geene tanden. De huid was zwart en verscheidene duimen dik, aan welke zich een groote menigte weekdieren en schelpen hadden vastgehecht, die ten koste van dat monsterachtige dier leefden. Toen Alexis en Iwan dit zeegedrocht genoegzaam beschouwd hadden, begaven zij zich naar hunne woning, om den stuurman deelgenoot van hunne ontdekking te maken, welke hun de volgende beschrijving van dit dier gaf. ‘De walvisch draagt ten onregte den naam van visch, alzoo hij tot de orde der warmbloedige dieren behoort, die met de visschen niets dan de woonplaats gemeen heeft. Hij ademt door longen, brengt levendige jongen voort, en komt in zijne geheele zamenstelling met de zoogdieren overeen. Hij bewoont niet al- | |
[pagina 107]
| |
leen de zeeën om de noordpool gelegen, maar ook de meer zuidelijke streken, als den Atlantischen Oceaan en de Stille- of Zuidzee. In vroegeren tijd, toen deze dieren nog niet in zoo groote menigte gevangen werden, trof men er aan, die eene lengte van 120 voet hadden, doch tegenwoordig vangt men er zelden langer dan 70 voet. Zij bezitten eene verbazende kracht in den staart, en blazen het water met zulk een geweld door hunne neusgaten, dat men in de verte rookende schoorsteenen meent te zien. Het nut van den walvisch is zeer groot. Voor de bewoners der poollanden verstrekt hij ter vervulling van velerlei behoeften. Zij gebruiken sommige deelen versch tot spijze, het vet of de traan dient om in de lamp te branden, van de darmen maakt men hemden, van de huid schoenzolen, van de pezen koorden voor hunne bogen, en van de zenuwen garen, om te naaijen. Zoo weet de mensch alles tot zijn nut aan te wenden. De Europeanen vangen de walvisschen om de traan en de baarden, van welke laatste hij 600 in de bovenkaak heeft, die baleinen genoemd worden. Deze beide artikelen brengen een aanmerkelijk vertier in den handel.’ |
|