Alexis en Iwan werden zeer beangst; nog nooit hadden zij een dusdanig gejoel en gefluit van den wind gehoord. Het gekraak van het ijs in de zee, en het geraas der golven vermeerderden nog den schrik en de ontsteltenis. De stuurman echter, die meer aan de verschijnselen der noordpoollanden gewoon was, betoonde noch vrees noch verwondering, maar leidde integendeel gunstige vooruitzigten daaruit af. Hij wist, dat de overgang van den winter tot den zomer in die streken altijd met zware stormen vergezeld gaat. De jonge lieden konden zich echter niet genoeg verwonderen over de gerustheid van geest van hunnen ouden vriend, en zochten op zijn gelaat te lezen, wat zij te hopen of te vreezen hadden; maar de godsdienstige man zeide tot hen:
‘God is almagtig, en de krachten der Natuur gaan alle verbeelding te boven. De schuldige siddert bij de verschrikkelijke verschijnselen, waarin de Almagtige slechts zijne weldaden aankondigt, zoo als in de ratelende donderslagen en de woedende orkanen. – Het geloei van den wind kondigt ons den naderenden dag en de terugkomst van den zomer aan. God verheft de baren der zee, en verbrijzelt daardoor het ijs, dat haar bedekt, door de ijsbrokken tegen elkander in stukken te stooten. Dat onze harten dan van vreugde vervuld worden, want de zomer zal ons weldra verheugen, en zoo naderen wij de verwezenlijking onzer vurige wenschen. Ik twijfel niet of men is reeds aan de uitrusting van de schepen bezig, die ter walvischvangst zullen uitzeilen, en ons, zoo als wij hopen, zullen komen verlossen. Laat ons dan op God vertrouwen, en Hem bidden, dat Hij ons eenen bevrijder laat toekomen.’
De beide jonge lieden sloegen de oogen ten hemel, en de hoop op eene toekomstige verlossing uit hunne ballingschap bragt rust in hunne harten terug.