Alexis en Iwan, of de overwintering op Spitsbergen
(1845)–W.J. van der Vegt– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
Nº 69. – De terugkomst der Nederlanders.Den 4 Augustus ontwaarden zij de kusten van Rusland, alwaar zij den volgenden dag gelukkig aankwamen. Hunne levensmiddelen waren thans zoo na opgebruikt, dat hun nog slechts een weinig beschimmeld scheepsbeschuit over bleef. Den 12 hadden zij het genoegen eene Russische bark te ontmoeten, waardoor zij gelegenheid kregen, om eene goede hoeveelheid visch, benevens eenige koeken te koopen, welke door de uitgehongerde zeelieden met smaak genuttigd werden. Na nog eenen zwaren storm doorgestaan te hebben, kwamen zij aan den ingang der Witte Zee, en doordien aldaar dikwijls zware stormen heerschen, hadden zij nog eenen zeer gevaarlijken togt van meer dan 50 uren afstands af te leggen; dan, na eene gelukkige vaart kwamen zij ook dit gevaar gelukkig te boven, en landden weldra allen behouden te Kola Ga naar margenoot1 aan. Zij troffen aldaar drie Nederlandsche schepen aan, en, o vreugde! onder dezelve ook den bodem, over welken Jakob Cornelisz. de Rijp het bevel voerde, met wien zij het vorige jaar ter ontdekking uitgezeild waren. Onder luide vreugdekreten vielen de zeelieden elkander in de armen, en beschouwde de een den ander als uit den dooden opgestaan. Dadelijk werd er op het schip van de Rijp een heerlijk gastmaal aangerigt, bij hetwelk niets vergeten werd om de, door zoo vele ontberingen en lijden, verzwakte makkers te verkwikken en te versterken, terwijl deze hunne zonderlinge lotgevallen verhaalden. Zij kwamen den 15 September aan boord van de rijp, dat spoedig daarop de reis naar het vaderland aannam. | |
[pagina 104]
| |
Zonder verder aanmerkenswaardige lotgevallen ondervonden te hebben, lieten zij den 1 December het anker voor Amsterdam vallen. Vervolgens kwamen zij aan wal, in dezelfde kleeding en met dezelfde mutsen van witte vossenvellen op het hoofd, welke zij op Nova-Zembla gedragen hadden. Dit verwekte een groot opzien, en het verhaal hunner lotgevallen vervulde elk met verbazing en ontroering.
Hier eindigde de stuurman zijn verhaal, terwijl hij daaruit voor hen geruststellende aanmerkingen afleidde. ‘Waarom,’ zeide hij, ‘zou de goede God zijne liefde te onzen opzigte niet toonen, gelijk hij die vroeger den ongelukkigen Nederlanders getoond heeft, die meer nog dan wij van de gestrengheid des klimaats te lijden hadden? Het is waar, wij hebben wel geene vaartuigen, met welke wij van hier kunnen vertrekken; maar Spitsbergen wordt meer door de walvischvangers bezocht dan Nova-Zembla, en een groot gedeelte van den bangen winter is reeds verstreken, in welken wij menigvuldige, dikwijls onverwachte weldaden, van den goeden God ontvangen hebben. Dat wij dan verder ons zelven trachten te helpen, met het oog op Hem, die met eene onbegrijpelijke wijsheid alles ten besten schikt.’ |
|