Nº 68. – Vertrek van Nova-Zembla.
Het was den 14 Junij 1597, toen zij des morgens te zes uren onder zeil gingen, en de zonderlingste reis aanvingen, die ooit heeft plaats gehad. Zij waren echter niet lang van wal, toen zij van alle kanten door ijsbanken werden ingesloten, en onmogelijk verder konden komen. Zij moesten dus zoo lang wachten tot dat voor hen, door de beweging van het ijs, een doortogt zoude geopend worden, dat dan ook nog al spoedig plaats had.
Toen zij de IJskaap gepasseerd waren, begon het zoo hard te waaijen, en de ijsschotsen zoodanig tegen de boorden van de ranke vaartuigen te stooten, dat de zeelieden elken oogenblik vreesden, dat de vaartuigen verbrijzeld zouden worden. Dan ook dit gevaar en menigvuldige andere kwamen zij wonderbaarlijk te boven.
Intusschen werden de zieken van dag tot dag erger, en weldra moesten zij tot hunne bittere smart den wakkeren Barendsz. door den dood verliezen. Zij verloren in hem eenen braven makker en ervaren stuurman. Kort daarna gaf ook de zieke Andries den geest, die mede door allen betreurd werd.
Den 3 Augustus kwamen zij, na ontelbare tegenspoeden doorgestaan te hebben, aan het zuidelijke gedeelte van Nova-Zembla. Zij waren echter zeer verzwakt, en deerlijk door de scheurbuik aangetast, zoodat zij hunne geheele ontbinding vreesden. Zij gingen daar aan land, en hadden het geluk er eene groote menigte lepelblad te vinden, waarvan zij dadelijk begonnen te eten. Door dit middel werden zij spoedig in zoo verre hersteld, dat zij de scheepsbeschuit weder bijten konden, hetwelk velen hunner vroeger onmogelijk was. – Zoo geeft de goede God dikwijls op het onverwachts uitkomst, en helpt, als alle menschelijke hulp niet helpen kan. Gelukkig derhalve dengene, die in alle omstandigheden des levens zijne hoop en zijn vertrouwen op Hem stelt; hij zal in tegenspoed den besten troost ondervinden, en steeds voor wanhoop bewaard blijven.