Nº 61. – Verhaal van den stuurman.
De stuurman, wien de gedachte aan de alomtegenwoordigheid Gods steeds staande hield, toonde te allen tyde eenen onwrikbaren moed en een onbegrijpelijk geduld te bezitten, die door niets konden aan het wankelen gebracht worden. Hoewel hij niet eene zoo zorgvuldige opvoeding genoten had als Alexis en Iwan, hadden echter zijne ondervinding, zijn juist oordeel en zijne gewoonte, om alles op te merken, hem eene groote praktische kennis bijgebracht, die, zoo als wij reeds dikwijls gezien hebben, niet alleen voor hem, maar ook voor zijne ongelukkige lotgenooten van groote dienst was.
Op zekeren dag, dat zijne jonge vrienden meer dan gewoon ter neder geslagen waren, zeide hij tot hen: ‘Wij zouden wel zeer ondankbare schepsels zijn, zoo wij niet met dankbaarheid herdachten, aan het goede, dat de Voorzienigheid, tot op dezen oogenblik, aan ons gedaan heeft, en zijne goedheid miskennen, waarvan Hij ons, gedurende ons verblijf alhier, zoo vele blijken gegeven heeft, zoo wij de hoop niet koesterden, nog eens dit verblijf van ellende te verlaten, waar zijne hemelsche wil ons ter beproeving heeft henen gevoerd. Wij zouden ook juist niet de eersten zijn, die gelukkig hun vaderland wederzagen, na eenen winter in deze noordelijke landen te hebben doorgebracht.’
Op deze vertoostende woorden vestigden de jonge lieden hunne blikken op den stuurman, en daar deze bemerkte, dat zij gaarne de geschiedenis van die ongelukkigen wilden hooren, voldeed hij met blijdschap aan hun verlangen, en begon zijn verhaal op de volgende wijze: