Nº 60. – De koude houdt nog aan.
De arme bannelingen ontwaarden met blijdschap, dat de lucht van tijd tot tijd meer zacht werd, hoewel het somtijds nog zoo koud was, dat zij het haast in de opene lucht niet konden uithouden. Veelal was het eiland met eenen dikken nevel of zwaren mist bezet, waardoor het dan dikwijls zoo duister was, dat zij geene vier schreden van zich af konden zien.
Zij waren dan wel genoodzaakt thuis te blijven, want zoo zij zich in de duisternis van hunne woonplaats verwijderden, hadden zij te vreezen, door verslindende dieren overvallen te worden. Echter begaven zij zich op het midden van den dag altijd eenige oogenblikken naar buiten; dit had de stuurman aangeraden, tot behoud van hunne gezondheid, in welken tijd zij dan de deur open zetteden, om er versche lucht in te laten. Zij moesten dan naderhand wel is waar hard stoken, om het vertrek weder warm te krijgen, maar deze moeite wilden zij zich wel getroosten.
Hoewel hun staat thans veel verdragelijker was, dan in de eerste tijden van hunne komst op het eiland, viel hun de winter toch buitengemeen lang, en daar de dag nagenoeg geheel aan den nacht gelijk was, hadden zij niet zelden eene doodelijke tijdverveling. Zij verlangden alzoo met smart naar het aannaderende jaargetijde, dat hun niet alleen de zon zoude terug geven, maar ook de hoop deed verlevendigen van een schip te zien opdagen, het-