In dien tusschentijd waren echter twee der beeren tot op de binnenplaats doorgedrongen, en schenen te woedender geworden te zijn, door de wonden van hunne makkers. Zij werden echter almede door kogels getroffen, zoo dat een van hen, die men door den kop had geschoten, ter neder viel. Hij wentelde zich onder verschrikkelijk brullen nog eenigen tijd over de sneeuw en stierf.
De vijfde beer had echter nog slechts eene lichte wonde bekomen, en daar hij tot aan het huis was genaderd, kon men hem niet schieten. Hij sloeg daarop met zijne breede pooten tegen de deur, zoo dat men elken oogenblik vreesde, dat dezelve zoude bezwijken.
Te vergeefs sloegen zij van de binnen zijde op de deur, om het monster te verschrikken, en op de vlugt te jagen; zijne fijne reuk gaf hem te kennen, dat er eene goede buit te behalen was, en zijne uitgehongerde maag deed hem alle gevaar trotseren.
Alexis en Iwan waren met reden zeer bevreesd, en de stuurman zeide hun, dat er naar zijne gedachten slechts een middel over was, om zich van dien gevaarlijken vijand te ontdoen, namelijk de deur te openen, en hem dan met hunne pieken te bestrijden.
De stuurman en Iwan wapenden zich daarop het de pieken, terwijl Alexis, met de bijl in de hand, de deur opende. Dan, daar de beer met zijn geheele gewigt tegen dezelve leunde, viel hij hals over kop naar binnen. Spoedig echter rigtte hij zich weder op, en begaf zich met opgesperden muil, op zijne achterpooten, regelregt op den stuurman aan. Deze ging hem met eenen vasten tred stoutmoedig te gemoet, en drukte hem de piek tot aan het hout in de borst, terwijl Iwan hem in de buik stak. De beer viel daarop onder vreeselijk worstelen op den grond, waarna Alexis hem zulk eenen onzachten slag met de bijl op den kop toebragt, dat hij niet meer kon opstaan.
‘Wij zijn dit gevaar weder gelukkig te boven gekomen,’zeide de stuurman, ‘dit had voor ons zeer noodlottig kunnen worden; maar God heeft ons beschermd, laat ons Hem daarvoor onze hulde toebrengen.’
De vrienden begrepen, dat de opgeworpen wal van