Nº 54. – Eene buitengemeene koude.
Nu hadden zij twee levende rendieren in bezit, waarvan het eene hun, na verloop van eenigen tijd, een jong zoude verschaffen, en hun daarenboven versche melk beloofde. Zij moesten nu maar zorgen, om voor deze dieren het noodige voedsel te verkrijgen. Thans waren zij geheel voor gebrek beveiligd, want als hun voorraad eens verteerd mogt zijn, konden zij zich vrij gemakkelijk ander voedsel aanschaffen, dewijl hun nu de verblijfplaats der rendieren bekend was.
Er ontbrak hun dan nu niets meer, om den winter, naar hunne omstandigheden, regt genoegelijk door te brengen, en zij bleven dan ook niet in gebreke, den goeden God voor al deze weldaden gedurig te danken, en verder zijne liefde en bescherming af te smeeken.
Maar het menschelijk leven is aan zoo vele wisselvalligheden onderworpen, dat, als wij de eene moeijelijkheid te boven zijn gekomen, dikwijls eene andere ons wacht.
De goede God heeft dit met wijze oogmerken zoo ingerigt, opdat de mensch in zijnen voorspoed den Gever alles goeds niet zoude vergeten, en zijne afhankelijkheid des te meer zoude gevoelen.
De hevigheid van de koude nam nog van dag tot dag toe, en noodzaakte de zeelieden op nieuw om te huis te blijven. Behalve dat zij van tijd tot tijd moesten uitgaan, om mos voor hunne dieren te verzamelen, waarmede zich Alexis en Iwan gewoonlijk belastten, begaven zij zich niet in de opene lucht.
Het gebeurde echter niet zelden, dat als zij te dien einde uitgingen, zij oogenblikkelijk moesten terugkeeren, om de onverdragelijke koude. Menigmaal dat hun de adem dadelijk in ijzel veranderde, en de oogen verstijfden, zoo dat zij die bijna niet bewegen konden. De stuurman raadde hun daarom ten ernstigste aan, zich zoo min mogelijk aan dusdanige koude bloot te stellen,