Alexis en Iwan, of de overwintering op Spitsbergen
(1845)–W.J. van der Vegt– AuteursrechtvrijNo.49. – Nieuwe zorgen en nieuwe hulp.
De gelukkige afloop van de vorige jagtpartij had den ongelukkigen lotgenooten weder eenige vrolijke dagen verschaft, en zij verlangden nu maar, om op nieuw eenen togt te doen, waartoe zij alles in gereedheid bragten. Eindelijk beloofden eene heldere lucht en een heerlijk noorderlicht een meer bekwaam weder, waarom dan ook de nieuwe togt op den volgenden dag bepaald werd. Zij begaven zich daarom dien avond vroegtijdig ter ruste, om den volgenden morgen bij tijds te kunnen vertrekken. Behalve de gewone wapens hadden zij zich nu ook van schoppen voorzien, om de sneeuw weg te scheppen waaronder het hout bedolven lag. Maar hoe stonden zij te kijken, toen zij den volgenden morgen ontwaakten. De hevige wind jaagde de sneeuw zoo hoog tegen het huis op, dat het daardoor gedeeltelijk bedekt werd. Daarbij was het zoo duister, dat men haast geene hand voor oogen kon zien. Zij waren dan weder genoodzaakt, om te huis te blijven, en hunne hoop om rendieren te vangen of te dooden, was voor als nog weder vervlogen. Door deze teleurstelling kwamen Alexis en Iwan geheel uit hun humeur, en begonnen haast weder te mor- | |
[pagina 76]
| |
ren. ‘Hoe zullen wij het maken,’zeiden zij zuchtende tot den stuurman, ‘als wij geene brandstof meer hebben? Wij zullen van koude omkomen, zoo wij ons geen hout kunnen verschaffen.’ Werpt alle uwe bekommeringen op mij, Ik zal voor u zorgen Ga naar margenoot1, zegt de Heer in zijn heilig woord. Aldus sprak de stuurman, terwijl hij hen ernstig aanzag. De goede God heeft ons in onze ballingschap zoo zigtbaar geholpen, dat wij ons aan snoode ondankbaarheid zouden schuldig maken, als wij thans aan zijne alverzorgende Voorzienigheid konden twijfelen. Deze woorden troffen de jonge lieden zeer, en deden hen beschaamd in zich zelven keeren. Daar zij thans geene bezigheden hadden, stelde de stuurman voor, om de rotskloven aan de eene zijde van hunnen kelder te bezoeken, dat zij tot hiertoe nog niet gedaan hadden. Dit voorstel werd goedgekeurd. Elk nam daarop eene lamp, en ging daarmede behoedzaam voorwaarts. Welhaast ontdekten zij eene gang, die met trappen, door menschenhanden gemaakt, naar boven leidde. Zij volgden dien weg, en kwamen weldra aan eene ruime opening of kamer, wier wanden droog en frisch waren. Bij nader onderzoek vonden zij daar het overschot van den voorraad der vroegere bewoners van het eiland. Zij zagen er met vreugde verscheidene tonnen en welgeslotene kisten. In de eerste, welke zij openden, vonden zij hemden, kousen, doeken en ander linnengoed, dat alles in goeden staat was. Dit was hun regt aangenaam, daar zij sedert hun vertrek van het schip geen schoon linnengoed hadden kunnen aandoen. Een der vaten was gevuld met gedroogden visch, een ander bevatte gerookt rendierenvleesch. Alles was nog goed bewaard. Zij gevoelden over dit alles eene bijzondere vreugde. De stuurman bragt toen, op eene vertrouwelijke wijze, Alexis en Iwan onder het oog, hoe zwak zij waren, en hoe onredelijk zij handelden, toen zij zich over den storm en het onaangename weder zoo zeer beklaagden, terwijl | |
[pagina 77]
| |
zij daardoor belet werden om uit te gaan, en hout te halen. ‘Merkt het op, mijne vrienden!’ zeide hij, ‘juist datgene, waarover gij u zo zeer beklaagdet, moest dienen om ons dit geluk te bezorgen. Zo weet de goede God het schijnbare kwaad ten goeden te schikken, en maakt dikwijls datgene, wat ons eerst zeer onaangenaam is, tot eene bron van geluk en vreugde.’ Terwijl zij bezig waren om de onderscheidene vertrekken van de grot te onderzoeken, hadden zij den pot met beerenvleesch boven het vuur gehangen, dat in dien tijd was gaar geworden. De stuurman wilde toen eens een lekker maal klaar maken. Hij had dikwijls hooren zeggen, dat de Groenlanders en de Samojeden gedurende den zomer lepelblad laten drogen, hetwelk zij des winters als eene soort van groente tot spijze gebruiken, dat hun vooral voor de scheurbuik behoedt. Hij nam daarom kokend water, en deed er eene goede hoeveelheid lepelblad in; de gedroogde bladeren zwollen op, en werden weder groen, als of zij versch waren. Eene aangename geur verspreidde zich daarop door het vertrek, welke hunnen eetlust niet weinig opwekte. In eenen anderen pot kookte men een stuk gedroogd rendierenvleesch. Zij vonden dien maaltijd zo heerlijk, als zij er nog geen eenmaal op het eiland gedaan hadden. Zij hadden nu geene zorg meer voor hun voedsel, en waren ook behoorlijk van linnengoed voorzien, waarvoor zij den hemelschen Vader hartelijk dankten. Alexis en Iwan schaamden zich over hunne strafbare klagten en weinig vertrouwen op den goeden God, en namen zich ernstig voor, in het vervolg zich te zullen beteren. |
|