Nº 47. – Nieuwe togten.
Door de ontzettende koude waren de drie reisgenooten dag en nacht verpligt om zoo hard te stoken, als zij maar eenigzins konden. Zij bespeurden echter tot hunne droefheid, dat de voorraad van brandstof aanmerkelijk verminderde. Intusschen sneeuwde en waaide het eenigen tijd zoodanig achtereen, dat er aan geen uitgaan te denken was.
Daar zij dus verpligt waren thuis te blijven, hielden zij zich thans bezig met hun laatste brandhout te zagen en te kloven, en de woning in eenen beteren staat te brengen.
Het is gemakkelijk te begrijpen, dat zij zeer verlangden, dat de hevige wind mogte ophouden, en opgevolgd worden door een meer kalm weder, opdat zij weder nieuwen voorraad van brandhout konden opdoen, te meer daar ook het vet voor de lamp sterk begon te minderen.
In de hoop van spoedig een meer aangenaam weder te krijgen, namen zij vervolgens dezen tijd te baat, om zich voor den aanstaanden togt uit te rusten.
Drie beerenvellen werden aan stukken gesneden, om zich daarvan voor elk hunner een wambuis te maken, dat hun tot op de kniën nederhing; met de pezen der beeren werden deze kleederen genaaid. Zij gebruikten de vellen der vossen, om de armen en beenen te bedekken, welke zij met gedroogde darmen vast bonden; en opdat zij niet te diep in de sneeuw zouden zakken, bonden zij plankjes onder de voeten, op de wijze der Samojeden. Al deze toebereidselen verschaften hun twee weken arbeids. Vervolgens maakten zij hunne slede behoorlijk in orde, en verbeidden alzoo met geduld een meer aangenaam weder.
Toen eindelijk de storm bedaard en de lucht helder was geworden, voorzagen zij zich voor drie dagen van levensmiddelen, en na zich in een hartelijk gebed in de