een natuurlijk dak uit, waarin een gat was, dat tot schoorsteen gediend had.
Deze woning was door eene deur gesloten, met een venster aan elke zijde. De overige zijden van het huisje waren door de rotswanden gevormd. Voor de woning was eene breede, gegravene sloot of gracht, welke aan de zijde van het huis met gladde steenen belegd was, daar men niet gemakkelijk tegen op klauteren kon. Voor het huis zag men eene ophaalbrug over de gracht, en uit het huis had men uitzigt over de zee, en een gedeelte van de vallei.
De reizigers waren daardoor zoo aangenaam verrast, dat hunne droefheid eensklaps in uitbundige vreugde veranderde.
‘De goede God heeft onze schreden hier henen geleid,’ riepen zij als uit eenen mond, ‘hoe! zouden wij dan den moed laten zinken, daar de Heer zoo zigtbaarlijk met ons is?’
De sloot overgesprongen zijnde, kwamen zij aan de deur. Zij klopten aan, maar niemand deed open. Met weinig moeite gelukte het hun echter een venster los te krijgen, waarna zij ook de deur openden. Daar binnen was het vrij duister, eene zeer onaangename reuk kwam hun tegen, en alles was inwendig stil en doodsch. Na alles los gezet en behoorlijk uitgelucht te hebben, traden zij binnen; dan daar de zon reeds begon onder te gaan, besloot men, eene toorts aan te steken. – Toen zij het inwendige van het huis bezagen, bespeurden zij, dat het van hout was opgetimmerd, maar door den tijd echter zeer vervallen was. Verders vonden zij er verscheidene banken, die langs den muur stonden, met eene tafel in het midden. Voorts eene bijl, verscheidene schoppen, een spit, eene boor, beitels, eenen hamer en eene zaag, alle werktuigen daar zij zeer groote behoefte aan hadden.
In eenen hoek van het huisje bevond zich eene ruime opening, die zwart berookt was. Dit bleek de haard te zijn, daar zich ook boven deze plaats de schoorsteen bevond, die met eene klap kon digt gemaakt worden; beneden vonden zij eenen grooten, platten steen, welke duidelijk deed zien, dat men op denzelven gestookt had.