Nº 31. – Het nachtelijke bezoek.
Zoodra de drie reisgenooten bij de grot gekomen waren, ontstaken zij een vuur en een pikkrans, om dezelve te verlichten, en overtuigden zich weldra, dat deze grot vroeger bewoond was geweest, daar dezelve door menscheenhanden bleek vergroot te zijn. In de wanden waren nissen uitgehouwen, onder welke zittingen gemaakt waren, en in het midden van de grot vonden zij eenen grooten platten steen, die door vier boomstammen ondersteund werd, welke tot tafel scheen gediend te hebben.
Half vergane stukken hout en steenkolen lager hier en daar door de grot verspreid, en het gewelf was zwart geworden door den damp der lampen.
Zij legden veel hout op het vuur, en hielden hunnen geweren en bijlen gereed om zich te verdedigen, ingevalle er zich een beer in de grot mogt verscholen hebben. Daarna kozen zij zich eene slaapplaats, wikkelden zich in hunne pelzen, en, na een hartelijk gebed gedaan te hebben, sliepen zij gerust in.
Omstreeks middernacht werd de stuurman wakker, en daar hij bespeurde dat het vuur bijna uit was gegaan, stond hij op, om er hout bij te leggen.
Toen hij bij den ingang der grot kwam, hoorde hij een sterk gebrom, en een vreemd, heesch geschreeuw, dat hem de nadering van eenen beer aankondigde. Deze had zeker de ingewanden van den visch gevonden, en was vervolgens, door zijnen fijnen reuk geleid, naar de grot gegaan, om het overige van den visch te gebruiken.
De stuurman maakte spoedig zijne makkers wakker, die zich in haast van hunne wapens voorzagen, en zich vervolgens naar den ingang der grot begaven, waar zij eenen grooten beer ontdekten, die slechts eenige schreden van hen af was.
Het was echter zoo donker, dat zij slecht konden mikken, om met hunne geweren behoorlijk te treffen. De stuurman wierp den beer een stuk hout te gemoet, hetwelk hij berook, en met zijne pooten omkeerde. In dat ogenblik brandde Iwan op hem los, maar schoot hem door den nek, in plaats van hem den kogel door den kop te schieten. Daarop werd de beer woedend, liep op zij-