Nº 28. – Hout en lepelblad.
Onze drie vrienden haastten zich om deze schoone vallei te bezoeken. Het eerste voorwerp, dat hunne oogen trof, was eene groote menigte hout, dat aan den oever der golf lag. Zij dachten, dat de laatste storm, die hen zoo beangstigd had, deze dikke boomstammen en takken daar henen gevoerd had.
‘Ziet!’ zeide de stuurman, ‘heden nacht baden wij den goeden God den storm te doen bedaren, en wij wisten niet, dat Hij ons juist daardoor in onze zoo dringende behoefte wilde voorzien. Zoo weet de liefderijke hemelsche Vader ook het schijnbare kwaad voor zijne kinderen ten goeden te schikken. Wij willen derhalve in zijne beschikking berusten, daar zijne wegen ondoorgrondelijk zijn. Eenmaal zal het ons duidelijk worden waarom ons tegenspoeden moesten bejegenen, en dan zullen wij zijne goedheid daarvoor danken.’
‘Dit hout,’ aldus vervolgde de stuurman, ‘wordt grootendeels uit Noord-Amerika, welke met uitgestrekte bosschen bedekt is, hier henen gedreven. Groote overstroomingen, door de rivieren veroorzaakt, ontwortelen daar niet zelden uitgestrekte bosschen, en voeren de boomen naar zee; stormen en stroomen stuwen dezelve naar de plaatsen, waar geene boomen kunnen groeijen. Daar drijven zij aan de kusten, en bezorgen de zoo noodige brandstof voor de bewoners der poollanden.’
‘Zoo weet de goddelijke Voorzienigheid in aller behoeften te voorzien, en overal geluk te verspreiden.’
De drie reisgezellen gingen voort om alles te onderzoeken, wat zij op hunnen weg aantroffen, en tot hunne vreugde bespeurde Alexis, aan den oever der beek, eene groote hoeveelheid lepelblad en waterkers.
‘Dit is eene heerlijke ontdekking,’ zeide de stuurman, ‘daar deze plantensoorten de beste middelen opleveren tegen de scheurbuik, waardoor wij zoo ligtelijk kunnen aangetast worden; daarenboven levert het lepelblad, gekookt zijnde, eene lekkere en gezonde spijze.’
De inwoners van Groenland en IJsland leggen deze