Nº 26. – De gelukkige ontdekking.
Onze drie vrienden vervolgden nog gedurende verscheidene uren hunnen weg langs steile bergen en onbeklimbare rotsen, welke bergengten hun somtijds den doortogt schenen te betwisten, die zij dan ook niet zonder groote moeite doorkwamen, en nog hadden zij niets ontdekt, dat hun aangenaam was. Zij vreesden alzoo eene vergeefsche reis gedaan te hebben, en begonnen ernstig aan de terugreis te denken.
Terwijl zij van eene rots nederdaalden, kwamen zij op eene geheel met bergen omringde plaats, welker overhangende rotsen gedeeltelijk eene soort van gewelf boven eene enge ruimte vormden, die slechts in het midden open, en van alle zijden voor den wind beschut was. Toen zij den omtrek van deze plaats nader onderzochten, vonden zij onderscheidene stukken hout, wellke hier en daar op den grond verstrooid lagen. ‘God zij geloofd, die ons dit hout doet vinden, om ons te verwarmen!’ riepen Alexis en Iwan uit.
‘Wij hebben meer gevonden dan gij denkt,’ zeide de stuurman. ‘Deze takken zijn van den stam eens booms geslagen, en zeker moeten die door menschen hier gebragt zijn. Misschien wonen in deze nabijheid menschen.’
Hij stelde daarom voor, om daar dadelijk een vuur te ontsteken, en er den dag af te wachten, opdat men meer naauwkeurig die plaats kon onderzoeken. Zij gebruikten daarop eenig voedsel, en besloten het weinige, dat hun van hunne levensmiddelen nog overbleef, voor den volgenden dag te bewaren, in de hoop, dat de goede God hun dan wat anders zoude bezorgen.
Terwijl zij zich bij het helder brandend vuur verkwikten, en zich onderling over de goedheid Gods onderhiel-