slagen, wat hun in hunne treurige omstandigheden te doen stond.
De jonge lieden stelden het beste vertrouwen in den stuurman, dien zij als eenen man van verstand en groote ondervinding kenden, en deze was van oordeel, dat men bovenal goeden moed moest houden. ‘Laat ons eerst,’ aldus sprak hij, ‘eenig voedsel gebruiken, en vervolgens moeten wij onderzoeken, hoe wij ons levensmiddelen zullen verschaffen, dewijl onze voorraad slechts voor den volgenden dag genoegzaam is.’
Daarna begaven zij zich wel gewapend, en van hunnen kleinen voorraad van levensmiddelen voorzien, op weg. Zij wandelden steeds met behoedzaamheid voort, om niet onverhoeds door wilde dieren overvallen te worden, en gaven naauwkeurig acht of zij hier of daar ook levensmiddelen of brandstof konden ontdekken, welke hunne dringendste behoeften uitmaakten.
De weg was oneffen en glad, maar hoewel het zeer koud was, hadden zij daar weinig hinder van, dewijl zij van zeer warme kleederen voorzien waren, en eene goede beweging hadden. Dan ofschoon zij reeds verscheidene uren afgelegd hadden, ontdekten zij niets, dat hun eenigzins nuttig konde zijn.
De zon had welhaast haren loop van den dag volbragt, en daardoor vermeerderde de ongerustheid bij Alexis en Iwan van oogenblik tot oogenblik. Toen het donker geworden was, meenden zij telkens alle soorten van verschrikkelijke gedaanten in de hun omringende voorwerpen te zien, die door de terugkaatsing van het zachte licht der maan op de sneeuw veroorzaakt werden; dan de stuurman wist hen steeds gerust te stellen, en den zinkenden moed bij hen optewekken.
Nadat zij aldus eenen grooten weg hadden afgelegd, wenschten Alexis en Iwan wat uit te rusten, en vervolgens naar de grot terug te keeren, om den volgenden dag een ander gedeelte van het eiland te onderzoeken. Maar de stuurman was van oordeel, dat de rust hun op deze plaats zeer noodlottig konde worden, daar zij geen hout hadden, om een vuur te stoken, ten einde de beeren te verwijderen en zich te warmen. Hij gaf daarom den raad om hunnen weg tot