Nº 22. – Het teeken.
‘God zij geloofd!’ riep Alexis in vervoering uit. ‘Hoe veel dank zijn wij Hem niet verschuldigd voor het goede, dat Hij ons doet wedervaren, en vooral ook voor deze grot, die Hij ons deed vinden!’ Zij knielden daarop neder, en dankten op eene aandoenlijke wijze den Vader alles goeds.
‘Thans moeten wij zoo spoedig mogelijk onze makkers deelgenooten maken van ons geluk,’ zeide de stuurman, ‘laat ons beproeven deze rots te beklimmen, daar zal men het vuur van het schip gemakkelijk kunnen zien.’.
Met ongeloofelijke moeite gelukte het hun eindelijk den top van de rots te bereiken, die boven de omliggende plaatsen uitstak. Van daar zagen zij in den omtrek niets dan ruwe rotsen, welke de eene op de andere scheen gestapeld te zijn, en een akelig voorkomen opleverde, als van eene stad, die door eene aardbeving het onderste boven gekeerd was. Naar den zeekant zagen zij niets dan een uitgestrekt veld van woest door elkander liggende ijsbrokken, die hun onwillekeurig aan hunne moeijelijke reis van het schip naar het eiland herinnerden. Het eenigste vertroostende voorwerp, dat zij zagen, was het schip, dat zij met hunnen verrekijker duidelijk konden zien. Spoedig maakten zij een goed vuur aan, en verheugden zich, toen zij de rook en de vlammen zagen opstijgen. Tot hunne groote vreugde bespeurden zij weinigen tijd daarna, dat er bij het schip rook en vlammen ten hemel stegen, ten teeken, dat men het vuur van het schip had waargenomen, en daarop liet de stuurman achtervolgens drie vuurpijlen opgaan, welk teeken door een gelijk getal kanonschoten beantwoord werd.
Eene zoete hoop straalde daardoor in hunne treurige harten: ‘O God!’ riepen zij uit, ‘schenk onzen armen lotgenooten eenen gelukkigen overtogt naar het eiland, behoed hen voor ongelukken, en leid hunne schreden, opdat wij ons spoedig in hun bijzijn mogen verheugen!’