Alexis en Iwan, of de overwintering op Spitsbergen
(1845)–W.J. van der Vegt– AuteursrechtvrijNº 21. – De grot.
Het vertrouwen, dat Alexis en Iwan in de goddelijke Voorzienigheid stelden, bevestigde zich in de troostvolle gedachte, die zij koesterden, dat zij in den ophanden zijnden strengen winter, en bij al de ontberingen, die hun te wachten stonden, niet zouden bezwijken. Zij onderwierpen zich geheel aan hun lot, en verwachtten ootmoedig, dat de goede God verder voor hen zorgen zoude. Om zich na de vermoeijenissen eenigzins te verkwikken, en hunne krachten te herstellen, namen zij elk een glaasje brandewijn, en dronken de gelukkige aankomst op het eiland, en na eenen goeden maaltijd gebruikt te hebben, drongen zij dieper landwaarts in. Elk voorzag zich van eenige stukken hout, om vuur te maken, wanneer zij eene goede rustplaats zouden gevonden hebben. | |
[pagina 32]
| |
Welhaast kwamen zij aan eenen hollen weg Ga naar margenoot1. Zij gingen denzelven door, en het scheen als of zij over ijs gingen, onder hetwelk het water weggeloopen was, maar de stuurman dacht, dat er eene onderaardsche beek stroomde. ‘Wanneer de walvischvisschers aan deze kusten gewoon zijn te landen,’ zeide hij, ‘zullen zij zeker hunne hutten bij eene beek gebouwd hebben, omdat zij, na de walvisch in stukken gehouwen te hebben, versch water behoeven, om dezelve verder klaar te maken.’ Zij vervolgden dus den hollen weg, die gedurig hooger op liep. De nabij zijnde rotsen waren echter zoo steil, dat die niet dan met levensgevaar konden beklommen worden. Intusschen brandden zij van verlangen, om hunnen ongelukkigen reisgenooten, die op het schip gebleven waren, het teeken van hunne gelukkige aankomst op het eiland te geven; maar zij konden nog geene genoegzame hoogte bereiken, van waar men op het schip het vuur, hetwelk zij maken wilden, konde bespeuren. Terwijl zij zoo gedurig voorwandelden, en alles gadesloegen, bespeurde Iwan op eenigen afstand den ingang van eene grot. Spoedig begaven zij zich derwaarts, en vonden voor dezelve eene ruime effene plaats, die door menschen vlak scheen gemaakt te zijn. Iwan wilde dadelijk in de grot gaan, maar de voorzigtige stuurman hield hem terug, hem doende opmerken, dat er zich in dezelve verslindende dieren konden ophouden, als ijsbeeren of andere. Hij schoot daarom zijn geweer in den ingang van het hol af, hetwelk een geluid als dat van den donder veroorzaakte, welke in bergachtige landen verscheidene malen door de echo terug gekaatst wordt. Dan, daar alles na het schot stil bleef, en geen dier te voorschijn kwam, waagden zij het in de grot te gaan. Zij werden aangenaam verrast, toen zij bevonden, dat dezelve zeer ruim was, en hun eene goede schuilplaats tegen het gure winterweder aanbood. Deze grot strekte zich verscheidene roeden onder den | |
[pagina 33]
| |
grond uit, de wanden waren effen en droog, en de ruimte kon met weinige moeite wijder gemaakt worden. De grond was bijna overal effen, en bedekt met fijn zand. |
|