Nº 15. – De storm.
Welhaast bleek het, dat de raad van den stuurman niet te vergeefs was gegeven. Een verschrikkelijke storm uit het zuid-oosten brak eensklaps los, en bulderde met een ontzettend geweld op de waterwoning aan. Te vergeefs poogde men in haast de zeilen te minderen; de wind maakte zich meester van het schip, slingerde het met een ontzettend geweld over de ontroerde golven, scheurde de zeilen, en brak een stuk van de groote mast. Nu eens werd het vaartuig door de baren tot eene verbazende hoogte opgevoerd, en dan weder als in eenen verschrikkelijken afgrond ter neder gestort. Zwarte wolken bedekten den hemel, en verspreidden eene vrij sterke duisternis over de zee. Het scheepsvolk stelde alles in het werk, om tegen den storm op te werken, maar te vergeefs. Welhaast werd het schip ontredderd, en buiten staat om behoorlijk bestuurd te kunnen worden.
Nu moest men zich dan aan de genade van den storm en der golven overgeven, en ofschoon de wind veranderde, bulderde dezelve nog met eene ontzettende hevigheid voort. Vervaarlijke ijsbergen uit het noorden werden daardoor aangevoerd, die den stoutmoedigsten zeeman met angst en schrik vervulden. Hadden zij het ongeluk tegen een dezer ijsbrokken geworpen te worden, dan had men te vreezen, dat het schip uit elkander zoude stooten, en zij allen door de woedende golven verzwolgen worden.