De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken
(1960)–P.A.F. van Veen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |||||||
De Nederlandse hofdichtenwij plegen Den Binckhorst (1613) te beschouwen als ons oudste hofdicht. Het is echter maar een halve waarheid als wij het zo stellen. Er zijn typische hofdichtachtige passages in de Nederlandse letteren van vóór 1613 aan te wijzen, namelijk in Houwaerts Pegasides Pleyn, in Spieghels Hertspieghel en in Van Borsselens Strande. Dit zijn geen complete hofdichten, maar zo ongeveer als het voorkomen van meteorieten kan wijzen op het bestaan van een vroegere planeet, moet het voorkomen van fragmentarische passages in de litteratuur ons rekening doen houden met het bestaan van nog niet ontdekte oudere werken, die mogelijk het voorbeeld voor deze passages zijn geweest. Het is bovendien niet natuurlijk in de 16de eeuw de nationale litteraturen van die in het Latijn scherp te scheiden. Zo zijn t.a.v. het hofdicht de Latijn schrijvende auteurs steeds ten onrechte buiten beschouwing gebleven. Den Binckhorst is namelijk wel het oudst bekende hofdicht in de Nederlandse taal, maar niet het oudste hofdicht van de hand van een Nederlander. Ongeveer een eeuw vóór Van Borsselen schreef Janus Secundus al een gedicht op een buitenplaats. Bij de hieronder volgende beknopte behandeling van de Nederlandse hofdichten worden de in het Latijn geschreven werken van Nederlanders tegelijk met die in de landstaal behandeld. Daarbij valt te bedenken, dat de Latijnse gedichten vooral als representanten van een veel grotere groep moeten worden gezien. Het is namelijk niet gemakkelijk een overzicht te krijgen van de neo-Latijnse letterkunde in de Nederlanden. Hofman Peerlkamps oud en als een biografisch woordenboek ingericht Liber de vita doctrina et facultate Neerlandorum qui carmina Latina composueruntGa naar voetnoot1 biedt op het gebied van het hofdicht geen uitkomst. Het ontbreken van een behoorlijke litteratuurgeschiedenis, waarin men zich globaal kan oriënteren ten aanzien van auteurs en hun werken, belemmert het zoeken naar Latijnse hofdichten in de Nederlanden ten zeerste. Naar volledigheid kon - en behoefde overigens, gezien de opzet van deze studie - door mij niet te worden gestreefd. | |||||||
Janus SecundusHet oudste Latijnse hofdicht van een Nederlander dat ik vond, is een beschrijving van het buitenleven van een aanzienlijk Milanees op diens villa | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
door Janus Secundus. Het gedicht is getiteld Ad Marcum Antonium Caimum, Mediolanensem. Epistola V.Ga naar voetnoot1 Het is een echt lofdicht. Het leven buiten de stad wordt geprezen, de echtgenote van de bezitter van de villa, de jacht, de geuren van de bloemen, het uitzicht en het buitenleven als zodanig worden bezongen, doch een gedetailleerde beschrijving van de hof wordt niet gegeven. Dit gedicht is bovenal een elegant beleefdheidsgebaar. Hoezeer het buitenleven door humanisten als ideaal werd gesteld, blijkt overigens heel duidelijk. Een datering heb ik niet gevonden, doch daar de schrijver reeds in 1536 overleed, kan het moeilijk veel minder dan een eeuw vóór Den Binckhorst zijn geschreven. Gezien de aanwending van hofdichtthemata als een beleefdheidsformule en de elegante verwerking ervan, maakt ook dit vroeg-16de-eeuwse werkje allerminst de indruk aan het begin van een ontwikkeling te staan. | |||||||
SluperiusEen aardige tuinbeschrijving is Sluperius' Hortulus Εαρινόϛ,Ga naar voetnoot2 gedateerd 1574. De Hortulus Εαρινόϛ is een cyclus van gedichten, waarvan de inleiding de beschrijving geeft van de tuin die de dichter ziet in een droom, als hij in de schaduw van een bloeiende hazelaar is ingeslapen. In een der laatste gedichten, Hortuli earini seu vernalis epilogus, keert de dichter terug tot de beschrijving van de tuin. Zoals ook bij Houwaert, Spieghel, Van de Venne, Vondel en andere schrijvers uit middeleeuwen en renaissance vaak het geval is, vormt hier de tuinbeschrijving slechts inleiding tot en omraming van het werk. Het beeld van de tuin is in hoge mate idyllisch; de dichter heeft er geen moment naar gestreefd een bepaalde door hem geziene tuin te schilderen. Vergelijkingen met de middeleeuwse hortus conclusus, het Paradiesgärtlein, dringen zich op en het zou misschien juister zijn déze hofpoëzie niet bij een verhandeling over het hofdicht te betrekken, ware het niet, dat tegen het idyllisch beeld, opgeroepen door de ruiselende Zephyr, de rondlopende wilde dieren en de irreële fonteinen, de catalogus van kruiden, de catalogus van bomen en het asyndeton van planten (violen, rozen, mirte, balsem, citrus, krokus, hyacint, lelie, enz. enz.) eigenaardig afsteken en sterk herinneren aan de ‘realistische’ hofdichten. | |||||||
Jan Baptist HouwaertOp zoek naar de herkomst van het hofdicht stuit men, zoals boven opgemerkt, in de Nederlandse litteratuur reeds vóór Van Borsselen op hofdicht- | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
achtige passages. De eerste daarvan vindt men bij Jan Baptist Houwaert in twee gedeelten van diens Pegasides pleyn (1582/83), namelijk in Die manieren van die gracieuse maeghden. Het sevenste boeckGa naar voetnoot1 en Den druck van d' ongheluckighe maeghden. Het neghenste boeckGa naar voetnoot2. In boek vii vergelijkt Houwaert de lust-hoff der maeghden met de hoven uit de litteratuur: My dunckt dat Epicuri hoven niet en plaghen
Schoonder te zijn in voorleden jaren,
Noch Alcinoi hoven, daer nachten en daghen,
Winter en Somer, blommen en vruchten waren,
Noch Hesperidi hoven, daer tusschen die blaeren
Gouwen appelen wiessen, niet om vol loven,
De hof heeft bloemen, maar ook kruiden en vruchtbomen. De schoonste vrucht echter die men er vindt is de deugd! Bij Houwaert is de tuin één grote collectie emblemata, zodat het ten enenmale duidelijk is, dat de tuinbeschrijving slechts een aanleiding is: Zoo pluct hier violetten van ootmoedicheyt,
En suyver lelien sonder vitien,
Pensekens van wijse voorhoedicheyt,
Met Karsoukens van rijper vroedicheyt.
In boek ix vinden we opnieuw een vergelijking met de hoven uit de oudheid: Alcinous hof daer altijt vruchten groeyden,
En is bij desen hof oock niet te ghelijcken,
Noch de hoven die in Assyria bloeyden,
Tusschen hemel en eirde, door vremde practijken,
Noch Hesperidum hoven (niet om verrijcken)
Die eertijts gouden appelen droeghen,
Houwaert wordt in zijn hof geconfronteerd met het beeld van de aurea aetas: Desen pleyne ‘en zeer schoone’ quartieren,
Heeft Saturnus in d' ierste eeuwe ghestelt,
De tuinsieraden, vooral fonteinen, ontbreken niet in deze lusthof en er zijn hazen en konijnen en, niet te vergeten, vissen. Dan lokaliseert Houwaert plotseling deze lusthof als zijn eigen bezitting bij Brussel:Ga naar voetnoot3 | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
Dese lustighe valleye en klaren streke,
Leyt tusschen Sonien en Scharenbeke,
En hij vertelt van zijn eigen leven daar: Dus heb ick myn woon-ste hier verkoren 'ten fijne.
Dit dal eensdeels kleyn Venegien 'ghenaemt,
Leyt by de Princelijcke stadt van Brussel playsant,
Daer ick met mynder collegien 'verzaemt
In middelmate leve, naer myn beste, want
Hooghen staet, noch rijckdom abundant,
En begheir ick niet, want hoocheyt baert envije,
Ick bemin de neghen Musen elegant
Door haer kloeck verstant, en konstighe clergije,
Dit is myn alderweirtste compaignije.
| |||||||
H.L. SpieghelOp dezelfde wijze als Houwaert dat doet geeft ook H.L. Spieghel in zijn Hertspieghel boek vii (1597) een tuinbeschrijving als inleiding.Ga naar voetnoot1 De daar beschreven tuin is die van Spieghel zelf aan de Amstel en hoe beknopt die ook wordt aangeduid met het noemen van het Muzetorenhof, het geven van een kleine opsomming van bomen en vruchten, het vermelden van de bloemhof en het tuinhuis, het geven ook nog van een blik op de verdere omgeving, toch is deze inleiding als een elementair hofdichtje te herkennen. De beknopte beschrijving van Spieghel en ook die van Houwaert maakt overigens allerminst de indruk een eerste schets te zijn, waarnaar latere hofdichten als uitgewerkte schilderingen zijn vervaardigd. Al lezende krijgt men veeleer de indruk, dat deze beschrijvingen gecomprimeerd zijn, slechts de korte weergave vormen van bekende themata. Het zou te ver voeren, aan de hand van een tekstanalyse deze overtuiging te motiveren; doch zoals uit het vervolg zal blijken, is dit ook niet nodig. Na deze vroegere hofdichtsymptomen te hebben gereleveerd wil ik nu eerst terugkeren tot het werk van Van Borsselen en vervolgens de overige door mij gevonden Nederlandse hofdichten behandelen. Hierbij zal ik mij vrijwel beperken tot een verslag van die facetten welke vele hofdichten kenmerken, om aan de hand daarvan het genre als zodanig, de eisen waaraan het blijkbaar moest voldoen, te kunnen bepalen. De karakteristiek van het Nederlandse hofdicht kan vervolgens punt van | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
uitgang zijn voor een behandeling van de lange voorgeschiedenis die reeds in de klassieke oudheid is aangevangen. Tegenover deze karakteristiek zullen dan ook van belang zijnde synchrone opvattingen voornamelijk op de gebieden van godsdienst en wetenschap worden afgewogen. | |||||||
Van BlyenburchAdriaen van Blyenburch schreef Ad Cornelium à Blyenburch cognatum (1588),Ga naar voetnoot1 waarin hij onder aanwending van de motieven uit Horatius' tweede Epode Cornelis gelukkig prijst, dat hij op het land woont en nut puurt uit de beschouwing van de wonderen der natuur, dat hij zelf appels en peren kweekt, de wijnstok plant, zaait en alle mogelijke werkzaamheden verricht, maar daarbij toch ook tijd overhoudt voor een Socratisch gesprek en... het schrijven van poëzie. | |||||||
Van BorsselenVóór Den Binckhorst heeft Van Borsselen in de laatste tweehonderd verzen van Strande (1611)Ga naar voetnoot2 al gezongen van, zoals hij het ook in Den Binckhorst nog weer zou omschrijven, de ‘Lof des gelucksaligen ende gerusten Land-levens.’ Dit gedeelte van Strande vormt een afgerond geheel, dat parallel loopt met Den Binckhorst en dat, als het afzonderlijk verschenen zou zijn, zeker als hofdicht bestempeld had moeten worden. Evenals in het gedicht van Adriaen van Blyenburch wordt de bezitting van Cornelis van Blyenburch aan de Broeksloot onder Rijswijk bezongen. De veroordeling van de stad en het hof, van de zeevaart en de advocatuur, de waardering van een goed voorziene tafel, de ongekochte spijs, het zelf snoeien en enten, de appreciatie van stichtelijke lectuur, de vriendschap, de opvatting van de natuur als openbaring, dat alles is slechts een greep uit de themata, die Strande gemeen heeft met Den Binckhorst en die in het tweede gedicht veelal uitvoeriger worden behandeld. Van Borsselen verheerlijkt in Den Binckhorst (1613)Ga naar voetnoot3 het leven op het land, waar eenvoud, deugd en geluk heersen. Een scherpe tegenstelling daarmee vormt het leven in de stad, dat woelig is en lasten met zich brengt. Ge woont op het land, zegt de dichter (vs 23 vv.) en Wenscht noch om hoogen Staet eer-suchtigh, noch onbly
Van t' moeyelick gevolgh der eysschers werdt bedronghen.
Hebt vyand, noch Gedingh, doch even onbedwonghen
Den vromen Rechter eert, end houdet liefgetal.
| |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Des Voor-spraecks diere tael, end Procureus geschal
Dijn sinnen niet en breeckt, s 'Deurwaerders vrecke handen
Dijn huys-raed niet beslaen, noch s 'woeckers scherpe tanden
Met eenen cancker wreet dijn aengheerfde goet
Verteeren...
Vleierij en hoogmoed ontbreken op het land. Die vindt men in de paleizen van de vorsten; op het land is men zijn eigen vorst. Ook is het land in vergelijking met de zee te verkiezen. Zeevaart wordt met schraapzucht geassocieerd en de zee is grimmig (vs. 35 vv.) Met een bepickte planck dy niet verroeckeloost,
Noch vleydt de gramme zee, oft t'lecke schip wt-oost
Klassieke en bijbelse autoriteit worden aangehaald om de idealen van het landleven aanzien te helpen verlenen: Scipio trok zich uit het gewoel van Rome terug (vs. 1037 vv.), en (1061 vv.): Hoe? heeft de goede God niet self ons eersten Vader
Om hem met t'hoochste Goet te croonen, als weldader
In eenen lust-hof schoon, end lieflick land geset?
Van Borsselen neemt ons mee op een wandeling door de bezitting en vertelt over de bomen, de bloemen, het gevogelte, de doolhof en wat er verder zo al te zien valt. Hij geraakt daarbij in een compositorische moeilijkheid, want hij wil ondertussen ook graag verhalen wat er op de bezichtigde plaatsen in andere seizoenen te bewonderen is. Bovendien gaat hij in vers 175 tot een chronologische behandeling van de seizoenen over, waarbij in het voorjaar speciaal de bloemen, in het najaar de vruchten aan bod komen en successievelijk de verschillende werkzaamheden in de tuin en ook de jacht worden beschreven. Dit streven naar twee doelen: een nauwkeurige beschrijving geven van wat men ziet bij een rondwandeling en in hetzelfde werk een aanblik van de bezitting in de verschillende jaargetijden schilderen, voert automatisch tot herhalingen. Velen na, doch zoals we zullen zien ook vóór Van Borsselen hebben zich op dit punt geconfronteerd gezien met moeilijkheden, die tot wringen aanleiding gaven. Snouckaert, de eigenaar van de Binckhorst, werkt zelf in zijn tuin (vs. 213), maar hij houdt zich niet als een gewone boer uitsluitend met landarbeid bezig, want in de winter, zegt Van Borsselen (vs 750 vv.): | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
Dijn Studeer-camer dy dan meesten-deels behoedet,
Waer ghy met Godes woord dijn yvrigh herte voedet,
Oft nemet in de hand een ander stichtlick boeck
In 't Latijn oft François,...
Snouckaert is zelf actief op het culterele vlak (vs. 759 vv.): Somwylen dijne pen des Winters onlust staeckt,
End dijn bedroefden geest met eenigh werck vermaeckt,
T'sy g'in Latijnsche tael t'lof dijns Land-levens dichtet,
End dijnen Binckhorst weer by na van nieuws aen stichtet:
Oft met dijn maet-gesanck des lochts end tongen Kind,
Echo (d'oude Klappey die nimmer eerst begint
Maer steeds houdt t'leste woord) tot weder-galm opwecket,
In Snouckaert wordt de combinatie van het simpele, deugdzame leven van de landman met de eruditie geprezen, een combinatie waarop ik nog herhaaldelijk zal terugkomen. Aan de behuizing besteedt de dichter geen aandacht, maar bij alle mogelijke kleinigheden in de tuin staat hij stil en telkens weer vindt hij daarin aanleiding tot een moraliserende uitweiding. Het oculeren brengt hem op het huwelijk, de roos doet hem denken aan het ubi rosa ibi spina, de seizoenen zijn hem een beeld van de levensperioden van de mens. Juist de nietige dingen in de natuur zijn voor Van Borsselen belangwekkend, doch de bijen behandelt hij maar oppervlakkig, want, zegt hij in 313 vv.: Den Mantuaenschen Geest heeft over vele jaren
Met een soet-vloeijgh lied op zijn Latijnse snaren
Aen Minci groenen boord const-rijckelick vermaert
Haer wel-gevormden Staet, haer wetten, ambacht, aerd,
Weer-wijsheyt, seden, crijgh en watmen meer can roemen
In haer taey wassen-rijck, end soete mergh van bloemen:
Sy niet soo stout na hem sulck een werck aen te gaen,
Na de bijen worden de mieren bekeken en aan de mensen ten voorbeeld gesteld, vervolgens (vs. 363 vv.): D'onlieffelicke Spin, haer webb' end broosen twijn,
'Dewijl s'oock t'constigh werck diens wijsen werc-mans sijn
| |||||||
[pagina 17]
| |||||||
'Die sijn groot eere niet vercleynt door cleyne wercken,
'End ons noch allen dach in dese laet aenmercken
Meer wondren zijns Al-machts end wijsheyts, dan wel in
S'Wal-visch wanschapen lijf, oft s'Eelphants cloecken sin.
De in dit laatste citaat duidelijk sprekende opvatting van de natuur als een vingerwijzing van God komt geregeld tot uiting. Ik geef nog een tweetal plaatsen(1057 vv. en 1081 vv.): Soo kan het yverich hert met innige gedachten
Veel beter eenich goet ter salicheyt becrachten
In des lands vrije ruymt, waer 't schier aen elcken kant
Siet, rieckt, smaeckt ende tast Gods wonderbare hand.
Soo hy de vonckskens claer des Godheyts in zijn wercken
Seer lustich hem op 't land toespelende wil mercken,
Waer yder drachtbaer hout, schoon blom, end heylsaem cruyd:
Hem s'Heeren mogentheyt, wijsheyt, end cracht beduydt:
Waer yder stuck wercks kan een stomme meester wesen,
Om hem met vrucht end vreucht Gods kennis voor te lesen:
End t'minste schepsel zijn een vasten wendel-trap
Die op Gods hooge woonst geleyd' zijn blinden stap.
De dichter heeft niet alleen begrip voor een indirecte waarde van de natuur. De materiële genietingen vormen een belangrijk element voor hem. Telkens staat hij stil bij de smakelijke en voedzame produkten, die de bezitting oplevert, produkten, die men niet heeft hoeven kopen. Zo schildert hij het genoegen dat de landheer ten deel valt in 504 vv.: ... t'dertel Lammeken met hupp'len sick geneert:
Van welck dijn Pachter dy den vetsten offer brenget,
Waer onder altemet sijn visch-gerechten menget
De Vyver (dijn Noord zee) end eenen Carper vet
Oft wt sijn glasen schoot een leck'ren Brasem sendet,
Met een gesonden Baers, oft fijnen Palinck wendet
In dijn visch-korven breet ten grond-waert wtgespreydt,
Een costeloosen cost, end sonder moeyt bereydt.
Dit ‘costeloosen cost’ wordt telkens herhaald: 802 t'ongecocht bancket, 823 Dijn ongecochte spijs, 1247 T'oncostlick Mael, 1265 ongecochte spijse. | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
Uit de rijke inhoud releveer ik nog de stelling, dat wie op het land woont niet door de krijgstrompet wordt gewekt (vs. 39) en daartegenover de passage waarin de marteling van het platteland door het krijgsvolk wordt geschilderd (vs. 941 vv.). Verder vindt men in 103 het in hofdichten gebruikelijke bijeenplaatsen van mirte en laurier. Ten slotte citeer ik Van Borsselens woorden tot zijn muze (1025 vv.): Du salt noch (villicht) eens de const end gonst vercrijgen
Op dijn engh ried d' oorspronck der Nederlandsche Crijgen
Te singen in het langh, end vinden milde stof
Tot eer dijns Vaderlands,...
Het spelen met de belofte van een nationaal onderwerp komt bij hofdichters wel meer voor. Hondius volgt van Borsselen hierin terstond na en b.v. Van der Pot spreekt van een gedicht over Baeto. Het is zeer wel mogelijk dat wij slechts met een litteraire fictie te maken hebben. Het vermoeden wint aan kracht, als wij bedenken, dat de hofdichten in sterke mate afhankelijk zijn van de Georgica en Vergilius daar (III 46) zelf een dergelijke belofte had gedaan: Mox tarnen ardentis accingar dicere pugnas
Caesaris et nomen fama tot ferre per annos
Tithoni prima quot abest ab origine Caesar.
Na Vergilius heeft ook Ausonius (Mosella 392) op deze wijze een nationaal onderwerp beloofd. | |||||||
Bauw-heers wel-levenDe Nederlandse litteratuur kent een ware stroom van vertalingen van het Beatus ille. Ook het getal der bewerkingen ervan is vrij groot. Over het algemeen behandel ik de parafraserende vertalingen niet, daar zij weliswaar in dezelfde sfeer liggen als de hofdichten, doch anderzijds elk voor zich niets meer konden bijdragen aan het hofdicht zelf. Als uitzondering op deze regel dient hier echter wel Bauw-heers wel-leven (1610)Ga naar voetnoot1 te worden genoemd. Het is een bewerking die een ruime mate van onafhankelijkheid ten opzichte van de tweede Epode toont. Daartegenover echter valt weer een nauwe relatie tot La sepmaine van Du Bartas te registreren. De verwantschap met Den Binckhorst is eveneens evident.Ga naar voetnoot2 | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
Petrus HondiusIn chronologische volgorde het tweede in de rij van Nederlandse hofdichten is Hondius' Dapes inemptae, of de Moufe-schans, dat is, de soeticheydt des buytenlevens, vergheselschapt met de boucken.Ga naar voetnoot1 Dit bijzonder omvangrijke werk - het telt meer dan 16.000 versregels - verscheen in 1621, doch enkele jaren eerder reeds hadden gedeelten ervan buiten medeweten van Hondius het licht gezien. Het autobiografisch element is zeer sterk; het gedicht vertelt uiterst breedvoerig over het dagelijks leven, dat Hondius leidde op de Moffeschans bij Terneuzen, een bezitting van Johan Serlippins, waar deze hem gedurende een reeks van jaren gastvrijheid verleende. Hondius verheerlijkt het buitenleven op een wijze, die sterk analoog is aan die van zijn voorganger Van Borsselen. De deugdzaamheid van het land doet hij, juist zoals dat in Den Binckhorst geschiedt, vooral sterk afsteken tegen de verdorvenheid van de stad. Van de tien ‘gangen’, waarin hij zijn dapes inemptae opdient, heeft de eerste tot titel: Het Ste-leven vergeleken bij het buyten-leven. Hondius wisselt telkens zijn kritiek op de stad af met een lofspraak op het land. In de stad vindt men hovaardij, spilzucht, jaloezie, veinzerij, oneerlijkheid en wat er maar laakbaar is. Het land is ouder: in de aurea aetas waren er nog geen steden. Op het land kan men de deuren open laten, men hoort er geen achterklap enz. Van de vele argumenten, die voor het leven buiten pleiten noem ik nog speciaal het motief, dat ook Van Borsselen uitspeelde: dat men juist in de stad in processen verzeild raakt. Hondius betoogt (blz. 29), dat in de stad grote ezels tabbaarden en bonnetten dragen. Men ziet hen zichzelf ten koste van anderen verrijken, maar (blz. 30) op het land: Daer en heb ick part noch deel
Van Processen noch krakeel:
Als hij met een vriend in de bibliotheek een ‘corpus’ opslaat (blz. 333), wil hij: ... sonder Schout off Schepen
Advocaat off Procureur
(Beyde cooplijen wel gheslepen)
Bannen vierschaer t'onser keur:
Ook in de Moufe-schans hebben hoven en vorsten geen goede pers: prinsen, vorsten, tirannen: verschillende benamingen voor één type, synoniemen (blz. 402 vv.); zij zijn, in hun mateloze begeerten, oorzaak van het vloeien | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
van stromen bloed. Hondius was vervuld van de oorlog tegen de Spanjaarden en het begrip tirannie moest wel een concrete en actuele betekenis voor hem hebben. Maar de veroordeling van vorsten en prinsen in al haar absoluutheid maakt bij hem toch de indruk een litteraire figuratie te zijn, als we zien, dat hij verscheidene malen verhaalt van en zinspeelt op de bezoeken die prins Maurits hem bracht en die hem met trots vervulden. Aan de Oranjeliefde van Hondius behoeft niet te worden getwijfeld. Het land staat tegenover de stad, tegenover het hof en ook, al wederom als bij Van Borsselen, tegenover de zee. De schrijver zegt (blz. 38 en 42), dat het een riskante zaak is winsten overzee te zoeken: Noyt en wist
Ick mijn erfdeel meer verquist
Dan met tselve naer behagen
Van den wint en zee te wagen.
Dit doet niet bepaald aan als een opmerking, die karakteristiek is voor een Zeeuw uit het begin van de 17de eeuw. Ook als hij op zijn kantoor over de zee zit te lezen, spreekt hij (blz. 334) van het vreeslick Element
Dat noch knecht noch meester kent
Aan boord bevindt men zich steeds een duim van de dood verwijderd en hij geeft het sarcastisch advies (341, 342): Die hem nerghens hout te vreden;
Selver niet in t'Paradijs;
Stelt zijn doodtkist selfs geree,
Cruypter in: werpt in de zee
Man en kiste, die te samen
Middel tot haer graff beramen.
Zo zijn er meer plaatsen in zijn werk te vinden, waar hij de gevaren van de zee schildert. Soms spreekt hij ook van de overlast, die de zee aan de Zeeuwen berokkent. Hondius had dus wel degelijk een goede reden om beducht te zijn voor de zee, doch daar staat tegenover, dat hij verscheidene malen laat blijken, dat de scheepvaart van de Republiek op vreemde werelddelen hem met trots vervult en ook vertelt hij vrij smakelijk van een zeiltocht | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
op de Schelde. We mogen er dus van overtuigd zijn, dat zijn ongunstig oordeel over zee en zeevaart litteraire pose was. Evenals zijn voorganger-hofdichter vermeldt Hondius feiten uit de bijbelse en de klassieke geschiedenis, die het onderwerp een traditie en achtergrond verlenen. Wij vinden de aurea aetas en de hof van Eden als oudste voorbeelden van het leven in de natuur en een reeks van namen, o.a. Cato, Alcinous, Anicennas (sic) en Averroes, Cyrus, Semiranus (sic) gelokaliseerd in Egypte (!), als een historische rechtvaardiging van het belang van de tuin, maar ook als een symbool van vergankelijkheid. Vrij uitvoerig vertelt Hondius over zijn inspecties van het bezit en van de arbeid die er door de casteleyne, de meiden en de knechts wordt verricht. Zoals de titel van het gedicht al aangeeft in het ‘vergheselschapt met de boucken’, gaat het ideaal van Hondius verder dan het leven van een gewone boer. Telkens spreekt hij dan ook over de vreugden die hij aan zijn boeken beleeft en het nut dat hij eruit weet te puren. In het bijzonder in de achtste ‘gang’ behandelt Hondius het onderwerp litteratuur. Graag discussieert hij met zijn vrienden (de vriendschap en de gastvrijheid zijn eveneens steeds terugkerende elementen), met een boek in de hand. Hij leest over geschiedenis, aardrijkskunde, edelstenen, medicijnen, rechten, sterrenkunde en vooral theologie. Een bijzondere plaats nemen de werken van de grote kruidkundigen als Lobel, Doedens en zijn eigen leermeester Clusius in. De dichter deelt ons mede, dat hij dagelijks na het ontbijt vijf, zes uren achtereen met de neus in de boeken gedoken zit (506, 514). De bijen vormen een object, dat zeer speciale aandacht van Hondius krijgt (286). Allerlei verhalen over het leven van deze diertjes en hun koning(!) grijpt hij gretig aan om de lezers wijze lessen te geven. In het algemeen heeft Hondius een grote aandacht voor de schijnbaar onaanzienlijke vormen waarin de schepping zich kan vertonen, hetgeen voor een kruidkundige natuurlijk niets verwonderlijks behoeft te zijn; doch hij is er ook van overtuigd, dat (530): Een yder bloemken dat hy siet,
Godts wonder wercken hem aenbiet,
Dapes inemptae verstond onze dichter overigens zeer letterlijk als alles waarmee de natuur tong en maag vermag te plezieren. Hoewel ‘Sonder pracht of overdaet’ is zijn ‘tafel milt van spijse’ (4) en voor de vele welkome gasten is er te kust en te keur. In de zesde ‘gang’ wordt de lezer zelfs een beknopt kookboek geboden. Hondius getuigt er (204): | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
Sulck een tafel mocht ick wenschen
Heel mijn leven lanck te sien,
Die vol spijse dranck en menschen
Geenen dronckaert can gelien.
De transcendentale en de materialistische opvatting van de schepping vormen voor Hondius geen onoverbrugbare tegenstelling. Hij besluit de zesde ‘gang’ van zijn maaltijd der Dapes inemptae met: Dat van hier ons d'aertsche spijse
Trapwijs naer den Hemel wijse.
Keer op keer maakt Hondius ons duidelijk, dat hij ervan overtuigd is, dat God het goede van de schepping slechts gegeven heeft tot een onderstand der mensen. De appreciatie van dit goede, de genieting, mits met mate, is een goddelijke opdracht: 74[regelnummer]
En ghy mensche, die den Heer
Achter hout sijn schuldige eer,
Int genut van sijne wercken;
Wilt hier in mijn Hofken mercken,
Hoe genadigh ons de Heere
Heeft de eerste straf versoet,
Van in d'eerde ons te geneeren,
212[regelnummer]
Nergens heeft ons God vergeten,
Rijckelicken sijnen schat
Op der aerden uyt te meten;
Waermen d'oogh ter werelt plat
Nederslaet,
268[regelnummer]
Onsen God is niet te vreen,
Met sijn goetheyt te besteen
Aen den mensch, om hem te hoeden,
En met broot alleen te voeden;
Geeft hem meer dan sijn natuere
Noodich heeft en heeft van doen;
Heel de werelt is de scheure,
Om den mensche wel te voen:
Al de reste watter is
Vruchten, vogels, beesten, vis,
| |||||||
[pagina 23]
| |||||||
Is alleen voor hem geschapen,
Om daer uyt sijn lust te rapen.
De mens heeft de plicht Gods gaven te gebruiken tot het doel waarvoor Hij ze bestemd heeft, dat is voor voeding en genezing; ze zijn niet voor het plezier alleen geschapen: 76[regelnummer]
Die de bloemen in sijn hoven
Hout, alleen maer om t'geswier
Van sijn oogen, en te loven
Sijnen eygen Hovenier;
Die de cruyden groot en cleen,
Om de smaecke maer alleen
Plant, en om sijn eygen mage
En sijn tonge te behagen;
Is een dief van Godes gaven
Een verquister van den tijt.
Dienaer van sijn eygen slaven.
Vereken die de eeckels bijt,
Sonder eenmael oock te loven
Onsen God, die t'alles geeft,
En laet daelen van daer boven,
T'geen de mensch van nooden heeft.
Het is in het licht van deze opvatting te begrijpen, dat het eind van de zesde afdeling een uitstalling van vissen, gevogelte, vruchten, vlaaien, koeken, vlees, pannekoeken en zuivel wordt, die niet anders is dan een schilderij van Pieter Aertsen in dichtvorm. | |||||||
WolbersiusWeinig zeggend is de Elegia XVIII. De vitae rusticae commodis, van Joannes Wolbersius (1625).Ga naar voetnoot1 | |||||||
Jacob van ZevecoteIn Jacob van Zevecote's Nederduytsche dichten staat een ietwat merkwaardig gedicht, getiteld ‘Genuchte van 't velt’ (1626).Ga naar voetnoot2 In 42 strofen vertelt deze geleerde spruit uit een Gents patriciërsgeslacht, hoe gelukkig hij zou zijn, àls Thaumantis zich naar hem zou voegen. Hij schildert dan, vrij beknopt, het | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
leven op een buitenplaats. Het gedicht wordt daarmede een in de irrealis geschreven hofdicht: er zou een bloesemtuin zijn met tuylepaen, akeleyen, violet, kerssouwen, roosen, mirten en laurier etc. De combinatie van mirte en laurier is niet toevallig: wij komen haar herhaalde malen bij dichters uit verschillende perioden tegen. Naast een bloementuin zou hij ook een boomgaard willen bezitten met, en dan volgt weer een asyndeton, nu van vruchten, appels, pruimen, kweeën, kastanjes, peren, vijgen enz. Zelf zal hij in de bomen klimmen om de vruchten te plukken. Er moet ook een tuintje komen met knollen en ajuyn, wortels en pompoenen, karoten en salaet, camil en venckelsalaet, endivi en meloenen, kool, erwten, bieten en alles wat men eet. Een bos wenst Van Zevecote zich ook om er op hazen en konijnen te jagen. Een gracht of beek mag evenmin ontbreken; hij haalt daaruit baars, karper, brasem, post en zo meer. De dichter zal het geluk vinden in het veld. Stadsgeneugten vermijdt hij. Rijkdom en paleizen worden door hem verfoeid. Toch zal hij niet zonder meer als een boer leven, want voor zijn geluk is ook een zomerhuisje voor de muzen nodig. Het is niets bijzonders, dat een 17de-eeuwse dichter de eenvoud van het landelijke leven aanprijst; maar dat een man van maatschappelijke en geleerde standing in overigens hooggestemde liefdespoëzie een beeld van aardse gelukzaligheid oproepend dit zo nadrukkelijk stoffeert met uien, bieten en andijvie, is op zijn minst opvallend. | |||||||
A. van de VenneAdriaen van de Venne gaf in zijn Middelburchse lauwer-hof (1633)Ga naar voetnoot1 een beschrijving van een tuin, welke zeer schetsmatig is. Zij maakt evenzo een typisch onreële indruk, ongeveer als een architectuurschildering van Bartholomeus van Bassen. Het onwezenlijke in de schildering van de lusthof doet overigens sterk denken aan de middeleeuwse litteratuur. De tuinbeschrijving is hier een litteraire figuratie, als inleiding gebruikt. Zij is van hetzelfde type als de inleiding, die Vondel voor zijn Vorstelijke warande schreef. | |||||||
Barlaeus, Johan van Broekhuyzen, David van HoogstratenOp de hofstede in de Beemster, genaamt Oostwijck (z.j.)Ga naar voetnoot2 is een hofdicht in miniatuur van de hand van Van Baerle. Het is vooral een lofdicht, ingegeven door de dankbaarheid voor genoten gastvrijheid. De beschrijving van de buiten- | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
plaats is nauwelijks beproefd. Het stichtend element is zeer beperkt. Met een enkel trekje: de fonteinen zingen 's Heren lof, is het vertegenwoordigd. Het gedicht wordt gevolgd door Lof van de lindeboom, op Oostwijck, de hofstede van de Heer Boudewijns, in de Beemster, aan F. Boudewijns J.,Ga naar voetnoot1 dat er geheel bij aansluit. Wij vinden er trekjes in, die geregeld in hofdichten voorkomen, zoals het argument van de ongekochte spijs. Vermeld mag nog worden het erop volgende, bekende Lof-gedicht op het eeuwigh stroomende Beeckje van den Heer Laurens J. Baeck in zijn hofstede te Beverwijck, aan de Juffrouwen Magdalena en Sara Baeck. Par acquit de conscience noem ik Barlaeus' lofdichten In praedium... Laurentii Baeckii, In praedium Iacobi Catsii... en In praedium sive villam Nobilissimi Iohan. Huydekooper, equitis, domini in Marsseveen,Ga naar voetnoot2 waarin weinig over het Maarseveensche Tempe te lezen valt, behalve dat er opmerkelijke fonteinen waren en dat Huydecoper er een geletterd otium genoot. Ook Huygens schreef trouwens enkele kleine gedichtjes naar aanleiding van een bezoek aan Maersseveen, waarin hij ons heel weinig over het buiten vertelt.Ga naar voetnoot3 Hetzelfde buiten werd voor Johan van Broekhuyzen aanleiding tot het schrijven van een gedicht, n.l. de Elegia III. Ad Villam Marseveniam, dat slechts 66 versregels telt (1711).Ga naar voetnoot4 Broekhuyzen woonde ook zelf buiten en inspireerde daardoor David van Hoogstraten tot een elegie Ad Janum Broukhusium in secessu suburbano viventem (1728),Ga naar voetnoot5 waarin sterk het accent valt op het samengaan van het buitenleven met het dienen van de muzen. | |||||||
Bodecher BenninghVan Joan Bodecher Benningh valt een Latijns gedicht te noemen op Woelwijk, het buiten dat Pieter Schrijver aan de Vliet onder Voorschoten bewoonde, In Woelwicum, suburbanum Petri Scriverii (1637).Ga naar voetnoot6 Het is een wat conventioneel gedicht, dat vertelt, dat Woel-wijk de hoven van Alcinous, van de Hesperiden, van Semiramis en Epicurus te boven gaat. De eenvoud heerst er, maar de gastvrijheid is niettemin voorbeeldig. Natuur en kunst werkten samen in een tuin met rozen, lelies, tulpen, krokussen, narcissen, violen en zo meer (de catalogus van bloemen). De beschrijving is zeer summier gehouden. | |||||||
Johan van BornAmstelia Tempe. Ofte Diemer-meer (1642) van Johan van BornGa naar voetnoot7 behoort met een omvang van meer dan 650 verzen niet tot de kleine hofdichten, doch het | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
valt bij andere wat uitvoeriger werkjes uit de toon. Diemer-meer is namelijk nauwelijks een beschrijvend gedicht te noemen en zeker geen leerdicht. Het tuinbouw-technisch element ontbreekt volkomen. Godsdienstige en moralistische elementen zijn bijzonder schaars vertegenwoordigd. De opzet is lyrisch; de dichter bejubelt de droogmaking van de Diemermeer in een gemaniëreerde stijl met een ampel gebruik van verkleiningsuitgangen en ‘poëtische’ wendingen. De opbouw bestaat uit achtregelige trocheïsche strofen met een rijmschema ababcdcd. Van Born droeg zijn werk op aan P.C. Hooft en het blijkt uit zijn gedicht zeer duidelijk, dat hij voor de Muider drost ook als dichter een grote bewondering koesterde. | |||||||
Nicolaas HeinsiusIn het Liber elegiarum van Nicolaas Heinsius komen we een van de zeldzame gevallen tegen, waarin de draak wordt gestoken met de georgische mode. Het is het gedichtje Ad Ioh. Ludovicum Balzacium ruri viventem.Ga naar voetnoot1 Heinsius vraagt hem waarom hij zich toch op het land opbergt, temidden van duri coloni Quo nihil tersius ac magis politum
Nil urbanius elegantiusque
Het woord urbanus in deze betekenis moet wel een bijzonder sarcastische klank hebben gehad, waar alles wat voornaam was met het land dweepte. | |||||||
Jan SixTot de reeks der hofdichten pleegt men ook twee gedichten van Jan Six te rekenen, namelijk Landt-leven aen de Heer Hendrick Hooft (z.j.)Ga naar voetnoot2 en Muiderberg.Ga naar voetnoot3 Van de ‘punten van beschrijving’ die de uitvoerige Binckhorst en de Moufe-schans gemeen hadden, vinden we er hier slechts enkele terug. Landt-leven is een antwoord op de vraag van Hendrik Hooft, hoe Six op zijn buitengoed (Elstbroek onder Hillegom) de tijd passeert. Six schrijft Hooft, hoe de natuur geschikt is voor bespiegeling; zij getuigt van de Schepper en zij stemt tot dankbaarheid, want zij is een mild geschenk van God. In de natuur kan men zich op de deugd bezinnen, de deugd waaruit de ware vreugde wordt geboren. Muiderberg vertelt nauwelijks meer over Muiderberg dan Landt-leven over Elstbroek. Ook hier is de inhoud vrijwel uitsluitend filosofische beschouwing, al vindt deze soms haar oorsprong in een concreet uitgangspunt als | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
een blik op het ‘nedrig kruit’ of op de Zuiderzee. De symboliek komt wel telkens even, doch verhuld aan bod in het tegenover elkaar stellen van rozen en doornen, laurier en palm, ogentroost en tijlozen. Ook aan het slot wordt even op enkele uit vorige hofdichten bekende motieven gezinspeeld: Een kers hier, die als purper blaakt,
In stilheit met een vrient genoten,
Veel beter, dan het wiltbraat, smaakt,
Met schrik voor ongenâ der groten.
| |||||||
Joachim OudaanJoachim Oudaans drietal hofdichten vormt een bescheiden bijdrage tot het genre, bescheiden, omdat deze werkjes een zeer beperkte omvang hebben. Niettemin komen de voor het hofdicht meest typerende kenmerken bij Oudaan naar voren. Het belangrijkst van de drie is de 112 versregels tellende Hof-zang over de Hofs-tede (sic!) aan 't Spare, aan myn Heer Geeraard Bas,Ga naar voetnoot1 gedateerd 1650. Het heeft een eigenaardige versvorm met een rijmschema aaabcccb, waarbij de lengte van de vierde regel slechts de helft van die der overige beslaat. Ondanks de geringe omvang weet de dichter vele onderwerpen aan te stippen: bloemhof, boomgaard, verschillende werkzaamheden in de tuin, vissen, jagen, lijster- en vinkevangst, alsook elk van de vier seizoenen. Met nadruk wordt vermeld, dat de bezitter zelf allerlei werkzaamheden uitvoert. De Hof-stad Rozendaal, aan Lukas Bruining,Ga naar voetnoot2 eveneens 1650 gedateerd, is met zijn 88 verzen nog kleiner dan het voorgaande gedicht. Hoewel het landleven ook hier wordt bezongen en speciaal, zoals ook wel in het gedicht aan Geeraard Bas, tegenover het stadsleven gesteld, geven deze verzen toch nauwelijks meer dan een lofzang op Lukas Bruining. Eén opmerking maakt Oudaan hier, die zeker onder hofdichters niet traditioneel is: men moet zelf de rust meenemen, want anders geeft het niets of men zich al op een buitenplaats terugtrekt. Een ongeveer gelijke omvang heeft 't Land-leven, aan den Heer Andries van Wouw, op zyn woning, buiten Wateringe.Ga naar voetnoot3 De inhoud is beperkt. Oudaan vertelt van de bespiegeling, die het ‘Natuurboek’ biedt en schetst de veiligheid van het land, dat een wijkplaats is voor ‘'s Volks tuimel-gunst’, voor de ‘oorlogs toorts’, voor het recht (!), de veinzerij en de afgunst van de stad, vooral als men zich als Van Wouw na het landwerk in de wijze boeken kan verdiepen en zich met zijn verzamelingen bezighoudt. Daarvoor zou een vorst kroon en purper opgeven. | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
HuygensHuygens' Vitaulium. Hofwyck. Hofstede vanden Heere van Zuylichem onder VoorburghGa naar voetnoot1 verscheen in 1653 in Den Haag. De tekst dateert echter reeds van 1651. Hofwyck is met zijn 2824 alexandrijnen een van onze grootste hofdichten, maar het is tevens zeker het belangrijkste. Hoewel het bijna veertig jaar na Den Binckhorst werd gedrukt, vindt men dit laatste werk door geen der latere hofdichters vermeld, maar Hofwyck blijven de auteurs met groot respect noemen, zolang het genre bestaat. Voor velen was het 't grote voorbeeld. Het is mogelijk, dat het aanzien van Huygens, de secretaris der Oranjes, mede een factor in deze verering en navolging vormde, tot canonisering strekte van een door de volgelingen ook beoefend genre. Ongetwijfeld laat de lectuur van Hofwyck zelf echter ook een sterke indruk achter. Zo iets het bezingen van buitenplaatsen het nodige decorum kon verlenen, dan was het wel de wijze waarop Huygens dit, met alle middelen van een nergens verholen eruditie en in een slechts voor intelligenten en ontwikkelden toegankelijke stijl deed. Stellig heeft Huygens' werk direct (zoals in het geval van Westerbaen) en indirect (omdat ook door zijn toedoen het genre agio deed) voor een goed deel het zwellen van de stroom van hofdichten veroorzaakt. Daarnaast vraag ik mij af, al is dit een onhistorische vraag, of deze werken wel ooit als een groep gezien zouden zijn, indien juist Hofwyck aan de rij van hofdichten had ontbroken. Hofwyck is voldoende bekend om een gedetailleerde beschrijving overbodig te maken, zodat ik mij hier, meer nog dan elders, beperk tot het releveren van enkele voor het onderhavig onderzoek noodzakelijk lijkende aspecten. Het gedicht is sterk autobiografisch en wij kunnen daardoor goed waarnemen, hoe sterk de liefde van de schrijver uitging naar het werk in de tuin en de planten en dieren die daar te vinden waren. Het is duidelijk, dat het buitenleven hem vervulde. De aanleg, de ontginning en het onderhoud waren of zijn eigen werk, of hij nam er een actief aandeel in. Zoals de naam van gedicht en buitenplaats aangeeft, ontvluchtte Huygens er de drukte van het hof en zijn dagelijks werk. Hij ontvluchtte ook de ‘stad’ en geeft dat aan in bewoordingen die sterk doen denken aan Den Binckhorst en reeksen van andere hofdichten: | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
1499[regelnummer]
ick bann den heelen Haegh,
Met all sijn achter-klapp, ick bann de vuyle plaegh
Van loose pleiterij, ick bann d'onstuymigheden
Van over-heerigh volck in ongeruste Steden,
Ook de gevaren van de zeevaart doen de landelijke rust goed tot haar recht komen (297 vv. en 382 vv.). Huygens kiest liever een zee van groene bladeren. De rust, die Huygens vindt, is er overigens niet een van niets doen, want, zoals gezegd, houdt hij zich zelf intensief met het werk in de tuin bezig. Bovendien ontvangt hij vele gasten; het element van de vriendschap, het verkeer met bekenden met wie men over allerlei onderwerpen van gedachten kan wisselen, is ook in dit hofdicht zeer belangrijk. De rust leidt tot bespiegelingen, tot het trekken van lessen uit een confrontatie met de natuur. Huygens verstaat de kunst om 1479[regelnummer]
Uyt dingetjens van niet, uyt ongeachte stoff
Te suygen 's schepsels nutt, te tuygen 's Scheppers lof;
De schepping is voor Huygens een openbaring Gods, een boek, dat duidelijk te lezen is voor wie ogen heeft om te zien, en als zodanig stelt hij de natuur op één lijn met de bijbel. Hij spreekt dan ook (1524) van ‘Gods een en ander Boeck’, daarmede bijbel en natuur bedoelend. Duidelijk spreken voor zijn inzicht vs. 1597 vv.: Dit 's uyt het Boeck gepraett dat God heeft willen sparen
Tot onser zielen licht, van doe wy niet en waren.
Het ander light'er by: het Boeck van alle dingh,
Van alles dat hy eens in 't groote Rond beving,
Het wonderlicke Boeck van sijn' sess wercke-dagen.
Wat seght ghy, Wandelaer? indien 't u kan behagen,
Wy gaen van blad tot blad, van daer de Sonn begint
Tot daer Sy slapen gaet en laet de wereld blind:
Wy weten wonderen uyt dit Boeck te vertellen:
en 1677 vv.: dit Boeck, dit Boeck der Boecken,
Is soo voll ondersoecks, soo voll van soete hoecken,
Als Hofwyck bladeren aen Boom en kruyden telt:
| |||||||
[pagina 30]
| |||||||
De natuur helpt Huygens op deze wijze bedacht te blijven op zijn geestelijk heil, en laat hem in geregelde bespiegeling zich bezinnen en zijn houding bepalen tegenover zichzelf, tegenover de wereld en ook ten opzichte van God. Hij is bij dit alles een typisch vertegenwoordiger van onze 17deeeuwse maatschappij, bedachtzaam de gulden middenmaat kiezend en telkens oppassend zich niet te verliezen buiten de palen, die hij zelf geplaatst heeft. Het buitenleven wordt door Huygens verheerlijkt, maar hij stelt voorop, dat men geen afstand moet doen van kunst, wetenschap en letteren; het boek vergezelt hem steeds:Ga naar voetnoot1 295[regelnummer]
Siet my daer sorgeloos van d'een' en d'ander hoeck
Vertreden mijn gepeins, of oock een beter Boeck,
Eens wijsen mans gepeins,
Zo ook b.v. vers 2805 vv.: Verveelt u 't uytsien, keert; met insien sal ick 't soeten,
En doen u in een' Cass van Boeren-boeckjens wroeten,
Van Boecken uyt de Stadt, van wijsheid in 't Latyn,
Of in sijn Moeder, Grieksch, of, dat nu Talen zijn,
Parijs-werck, en niew Roomsch, of inde ronde lett'ren
Van 't prachtighe Madridsch, of in het Engelsch quett'ren,
De Tael van alle Tael, die nergens t'huys en hoort,
En allom boortigh is; of die m'in Holland hoort;
Er is aan Huygens' opvatting van de natuur nog een aspect dat sterk de aandacht trekt, nl. de waardering van het materieel genot, dat God de mens door de natuur verschaft, een gevoel, dat zelden uit zijn gedachten was. Typisch komt dit bijvoorbeeld om de hoek, als hij zijn prachtige eiken beschouwt: 153[regelnummer]
Den tammen lust voldoen vier wonderlicke dreven
Van Eicken saegbaer hout,
Het idyllische en het commerciële gaan op een merkwaardige wijze hand in hand! Een motief dat in verscheidene hofdichten voorkomt, is een episode waarin de dichter als in een droom aan de aarde ontstijgt (1293). | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
Jacob WesterbaenJacob Westerbaen schreef, naar hij onder zijn werk meedeelt in 1653, Arctöa Tempe. Ockenburgh.Ga naar voetnoot1 Met een omvang van tussen de vier- en vijfduizend versregels is dit een van de omvangrijkste hofdichten uit onze litteratuur. Voor het voortbestaan van het genre was het tevens van gewicht; het gros der latere hofdichters beroept zich na Huygens op Westerbaen, waar het erom gaat hun onderwerp aanzien te verlenen. Westerbaen zelf - en dit steekt hij niet onder stoelen of banken - is bijzonder sterk geïnspireerd door Huygens' Hofwyck. Huygens' invloed vindt men in vele details terug. Dit is te minder verwonderlijk, daar de beide auteurs een nauwe vriendschappelijke relatie onderhielden, die leidde tot bezoeken en een uitwisseling van brieven en gedichten. Zij lieten elkaar hun verzen lezen en zonden over en weer ook de materiële voortbrengselen van hun bezittingen. Westerbaen was bijzonder geïnteresseerd in het wel en wee van Hofwyck en heeft dan ook verscheidene gedichtjes geschreven naar aanleiding van gebeurtenissen daar. Als Huygens neemt Westerbaen ons mee naar alles wat er op en om zijn buitenplaats is te zien, ondertussen uitweidend over de meest onderscheiden onderwerpen. Zo veroordeelt hij het onrecht dat aan Van Oldenbarnevelt werd aangedaan en verhaalt hij b.v. de legende van de gravin van Hennenberg. Talrijke, meest in een enkele regel kernachtig geformuleerde uitspraken knoopt hij aan zijn beschouwingen vast:
Vaak doet hij aan Cats denken met zijn raadgevingen: een moeder moet zo verstandig zijn geen tweede kind te wensen voordat het eerste uit de quaen is. Het meisje mag niet al te lang aarzelen met een jawoord, omdat te dure waar nu eenmaal op de markt blijft liggen. Over het algemeen beperkt de bespiegeling van Westerbaen zich tot een zekere levenswijsheid; de waarden van het geloof staan niet in die mate als bij Cats en Huygens het geval is in het centrum van de belangstelling. Maar ook Westerbaen ziet de natuur als een openbaring Gods. Deze overtuiging wordt versterkt door de nieuwe perspectieven, die het vergrootglas biedt (blz. 170): | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
Hij toont my meerder kunst van Gods vermogen' hant
In 't maecksel van een mugh als van den Olifant;
Hy brengt my tot de proef door het vergrootend glaesje,
Waer door ick in het stof en 't mytren van myn kaesje
Kan sien een Regiment van duysend koppen gaen,
Die ick op 't puntje van een brood-mes had gelaen,
Ick sie dat nietigh Yet met vol-gemaeckte leden,
Met hooft, met hoorenen, met drie paer voeten treden;
En (blz. 173): Siet hoe de Schepper sich toont in so kleyne saecken;
Hoe dat hy 't uyltje kleedt in 't goud' en silvre laecken,
En So heeft in alle dingh God syne kracht gevest,
Die ons syn glory toont selfs in het mieren nest.
Voor een groot deel is Westerbaens blik op de natuur gericht door een direct materialisme. Als hij aan de Beek komt, vertelt hij van de smakelijke vissen en geldt zijn eerste gedachte een pan met gewelde boter. Duidelijker spreekt het nog als hij door het duin is gewandeld en op het strand voor de zee staat. Hij ziet de zee amper, maar wel de strandplassen, waar weer vissen te verschalken zijn. Het is dezelfde mentaliteit die we bij zijn voorgangershofdichters tegenkwamen, en die eigenlijk tot aan de Romantiek als zo vanzelfsprekend wordt aanvaard, dat het bij niemand opkomt zich ervoor te generen. Tussen een dichter als deze, die (vele) alexandrijnen gebruikt om smakelijk uit te halen over de grote wortels, de asperges en de roomse bonen, waar hij in alle eerlijkheid trots op is, en de 20ste-eeuwse lezer gaapt een wel diepe kloof. Westerbaen acht het leven van gulden middelmaat op het land veiliger dan dat van een koning op zijn hoge troon (blz. 90, 91, 122 en elders). Op het land behoeft men geen rattenkruit te vrezen (100). De zeevaart levert hem beelden van gevaar (blz. 91, 99). In het tuinwerk, speciaal het enten, heeft Westerbaen zijn plezier (126). Geen wonder, zegt hij, dat vele groten der aarde zich op hoven terugtrokken: Cyrus, François le Grand, die ook al fruitbomen entte, en Karel V. In Ockenburgh komen telkens de seizoenen ter sprake, maar Westerbaen behandelt ze toch ook nog apart in volgorde, waarbij allerlei bezigheden als hengelen en jagen hun behandeling krijgen. Tegen het eind van het werk wordt verhaald, wat Westerbaen zoal placht te lezen. Ook in Ockenburgh is het ideaal tweeledig: het buitenleven met de boeken. | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
Jacob CatsCats schreef geen afzonderlijk hofdicht, doch van zijn in 1656 verschenen Ouderdom, buyten-leven en hof-gedachten, op Sorghvliet,Ga naar voetnoot1 dat zoals de titel aangeeft gedeeltelijk gewijd is aan de ouderdom en voor een ander deel aan het buitenleven, is het tweede deel ‘behelsende een beschrijvingh van het buyten-leven’ als hofdicht aan te merken. Cats plaatst de landbouw op een hoog voetstuk: God zelf schiep de eerste hof. Beroemde mannen van vroeger en nu, geleerden en keizers onder hen, begrepen dat het leven op een boerenhoeve het beste is voor de mens. Met de Cats eigen uitvoerigheid krijgen wij een opsomming van beroemdheden, waaronder Cato, Diocletianus, Cincinnatus, Lucullus, Sulla, Seneca, Karel V en De Busbecq. Ook bijbelse figuren worden aangevoerd om te bewijzen dat de landbouw van eminent belang is: Moses, Abraham, Isaak, etc. en de dichter vervolgt:Ga naar voetnoot2 Wat segh ick? Christus selfs, Gods beelt, en eygen wesen,
Heeft 't landt en landt-bedrijf gedurigh hoogh gepresen.
welke stelling breedvoerig wordt uitgewerkt. Hoe hoog de waardering van de landbouw is gestegen, drukt Cats uit als volgt:Ga naar voetnoot3 De Lantbouw is geklommen,
Tot in den hooghsten top, de ploegh bestaet te rommen,
En trost de boecken selfs,
Toch zou Jacob Cats zeker zijn boeken niet kwijt willen op Sorghvliet, want juist de combinatie van landbouw en boeken is het die het leven buiten zo begeerlijk maakt:Ga naar voetnoot4 Het is van oudts gemerckt, dat veel geleerde luyden,
Vernamen soet vermaeck ontrent de groene kruyden,
Een boeck-kas op een Hoef, dat is een lustigh dingh,
Geen peerel voeght so wel oock in een gouden ringh.
Nu door het velt te gaen, dan weder in de boecken,
Den aert van alle dingh te mogen ondersoecken,
En Godt daer in te sien,
Uit de verzen, waarin Cats van Sorghvliet vertelt, valt overigens duidelijk te lezen, dat hijzelf een ruime kennis van litteratuur en geschiedenis bezat. | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
Met kennelijk genoegen babbelt de dichter over zijn buiten, dat hij - en hij is er trots op - zelf in de schrale duingronden heeft aangelegd, tot verwondering van velen. Aan de werkzaamheden, het enten, snoeien en vele andere dingen, nam hij actief deel. Het ontginnen en bebossen is maatschappelijk een goed werk, en voor lichaam en geest van de ondernemer is het bijzonder heilzaam, vindt hij. Het moes, dat hij zelf kweekte, de vruchten van de eigen boomgaard en de visjes die de kok in de beek bewaart, smaken Cats dubbel goed, omdat dit alles in het eigen ‘bedrijf’ wordt voortgebracht. Deze voortbrengselen beschouwt Cats als goede gaven van God, waarvoor hij bijzonder dankbaar is en zij zijn hem een aanleiding te preken, dat men er een goed gebruik van moet maken. Cats' religieus gevoel is het overheersend element in zijn hofdicht. Telkens, op de wandeling stichtelijke boeken lezend, of opmerkzaam de schelpen aan zijn grot, de bladeren aan de bomen, de bloemen in het gras, de bijen (die hij bijzonder uitvoerig behandelt) en de andere dieren aandachtig gadeslaand, wijst hij op de wonderen der schepping, waarin God zichzelf demonstreert. Alle verschijnselen kunnen aanleiding zijn tot het trekken van een nuttige les. Deze emblematische wijze van zien, het waarnemen van alles in de natuur, in de eerste plaats van de schijnbaar onbelangrijke, kleine dingen, en het onmiddellijk verbinden daaraan van een gedachte op het gebied van geloof of moraal, is hetgeen waar alles om draait in de Hof-gedachten, dat is, invallen by gelegentheyt, oft op 't gesichte van boornen, planten, bloemen, kruyden, en diergelijcke aerdt-gewassen, verweckt, in 't buyten-leven, van den schrijver, op Sorgh-vliet (1655).Ga naar voetnoot1 Het is een verzameling van veertig gedichten van verschillende lengte en ook van verschillende versvorm over uiteenlopende onderwerpen: een druiventros, een huisjesslak, rijp en onrijp fruit, een vinkentouw, ploegen, mesten, spitten, een vijgeboom en zo meer. Allerlei details over Sorghvliet deelt Cats nog mee in Tachtig jarig leven, en huyshouding, Of kort begryp van het buyten leven op Zorg vlied (1684).Ga naar voetnoot2 De dichter zegt, dat het leven buiten begeerlijker is dan dat van een koning. Bijzonder belangrijk wordt het als men bedenkt, dat God ons twee boeken heeft geschonken, de bijbel en de natuur. Uit het eerste kan men Zijn wil leren kennen en uit het tweede Zijn macht. Elke boom en ieder plantje, hoe klein ook, heeft ons iets te zeggen. Cats geniet van de ongekochte spijs en zet deze ook gaarne aan zijn gasten voor. De maaltijd is van groot belang, maar de dichter zal aan tafel toch ook niet licht vergeten uit een of ander boek voor te lezen. Hij werkt zich in de tuin in het zweet; vooral het enten heeft zijn belangstelling. Wie zo op het veld leeft kan zich terug wanen in de oudtestamentische tijden van Isaak en Jakob. | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Jacobus WalliusJacques van de Walle was een jezuïet, die blijk gaf het landleven hoog te waarderen. Hij schreef onder meer enkele Paraphrases Horatianae, waaronder één op de tweede Epode. Het interessantst is een uitbreiding van dezelfde epode tot een gedicht van ruim 200 verzen, dat in betrekking wordt gebracht tot een buiten onder Brussel, hoewel het niet tot een werkelijke beschrijving van het buiten komt. De titel geeft een voldoende duidelijke suggestie van de inhoud: Rusticae vitae laudes. Petro van de Walle, parenti suo Tenedii Domino, procùl ab ambitu et curis in Molebecano suo sibi et secum viventi (1656).Ga naar voetnoot1 | |||||||
Jan VosJan Vos is de auteur van Kommerrust, hofstede van den Eed. Heer Mr. Jan Uitenboogaardt (z.j.),Ga naar voetnoot2 een gedicht van een 900 verzen dat veel van de kenmerken van de eerder behandelde grote hofdichten vertoont. Ook hier de tegenstelling tussen het gelukkig en eenvoudig leven op het land en de verdorvenheid van de stad: ‘De rol der Boosheidt ziet men meest in steeden speelen’ (blz. 211). Cato verliet al de stad om het deugdzame leven op het land te gaan leiden. Van de koninklijke hoven valt geen goed te zeggen: ‘De goude kroon is niet dan met gevaar te draagen’, ‘Nooit zit men zeekerder dan op een troon van gras’, ‘Men woont veel veiliger in riet' dan marmredaaken’ (blz. 236) en ‘Het bloeient veldtpriëel verdooft de goude zaal’ (blz. 211). Ook bij Vos wordt aangegeven, dat men in het buitenleven nog iets meer moet zoeken dan alleen maar het werk van de boer. Hij stelt het zo (blz. 212), dat Pallas uit erkentelijkheid voor de studie-ijver van Uitenboogaardt zelf dit buiten heeft geschapen. De aanleg van de plaats wordt uitvoerig beschreven en geeft aanleiding tot het etaleren van veel mythologische kennis. Daarbij grijpt de dichter ook terug op de beschrijving van de tuin van Alcinous in boek η van de Odyssee. Van de behuizing wordt niets anders verteld dan dat er een kostbare collectie schilderijen te bewonderen valt. Door het gehele gedicht verspreid staan regels met een moraliserende strekking, b.v.:
| |||||||
[pagina 36]
| |||||||
De wijze lessen van Jan Vos worden niet aan de beschouwing van planten of dieren ontleend, maar door zijn allegorische personen gespuid en door de dichter zelf naar aanleiding van een schilderij of in een verslag van een gebeurtenis gegeven. De christelijke natuurbeschouwing van Van Borsselen, Hondius, Huygens en Cats valt bij Vos niet te signaleren, zomin in de aard van zijn, algemene, levenswijsheden als in de punten die hem aanleiding geven deze te berde te brengen. Misschien is het katholieke geloof van Vos oorzaak van deze afwijking. Opvallend is, dat zijn lessen telkens de lengte hebben van precies één versregel, die steeds begint met een onbepaald lidwoord of een onbepaald voornaamwoord. Naast Kommerrust heeft Jan Vos ook enkele andere buitens bezongen. Het ligt wel voor de hand, dat daarbij Goudestein, de bezitting van Joan Huidekooper, Vos' voornaamste beschermer, niet werd vergeten. Toch inspireerde Goudestein Vos niet tot een groot gedicht. Aan de heerlykheidt van den Heer Joan HuidekooperGa naar voetnoot1 is een echt gelegenheidsgedicht, waarin wel enkele vaste thema's van het hofdicht, zoals de afkeer van de zeevaart en van het gewoel van de stad, de vermelding van klassieke hoven, de binding van cultuur en buitenleven zijn verwerkt. Daarnaast werden enkele andere gedichten gemaakt op de grot van Goudestein, op de bron, de diergaarde en de nachtegaal. Zeer beknopt in omvang en beperkt van inhoud, echte gelegenheidsverzen ook, zijn Aan Overveen in de Rondehoep, hofstee van d' E. Heer J. Boukart,Ga naar voetnoot2 dat vooral uit laat komen, dat Boukart zelf dichter is, en Aan Pynenburg, hofsteê van de E. Heer en Jakobsvz. Hinloopen... en Jan Jakobsz. Hinloopen.Ga naar voetnoot3 | |||||||
KoenerdingJan Koenerdings Landt-levens-lof, opgedragen aan Jufvrouw Petronelle Kats (1658)Ga naar voetnoot4 is een gedicht van 264 regels, dat veel van de gewone trekken van het hofdicht vertoont, zoals enkele citaten duidelijk maken:
Ga naar margenoot+Beleefde Iuffer, die om rustiglijck te leven,
U hebt van al't gewoel op 't eensaem landt begeven,
En leeft vermaklijck in uw onbemuyrde slot.
Tot ruste van uw ziel en dienste van uw Godt:
| |||||||
[pagina 37]
| |||||||
Ga naar margenoot+Men moet doemen,
Het leven van die geen diens wandelingh met lust,
In woelen en met moeyt in steden wert geblust:
Daer pragt en moedigheyt en baet-sugt samen paren,
Daer 't even eens is als men slegts kan schat vergaren,
In de lente:
Ga naar margenoot+Dan bloeyt den schralen boom, van abricoos en pers,
Van pruym, van alebes, van krieck, van bollekers,
Van applen, van moerel, van moerbey, queen en peeren,
Uyt welckers, elcken knop, men kan Gods wondren leeren,
En sijne mogentheyt bekennen wijl dit tal,
Des winters heeft gestaen, als doot, en nu weer al
Gelijckelijck leeft en draegt:...
Ga naar margenoot+De Hof-vloer is vol stuwt, met sperges en salaet,
Met biete en met latuw, met edele spenaet,
Komkommers, en ajuyn, en sadige pepoenen,
Gesonde kerrevel met sappige meloenen,
En hondert dingen meer, al dienstig voor de maeg,
Ga naar margenoot+Den gansche Hof is vol door reuck van angelieren,
Lavendel, mirt en thijm, die tuyn en bedden cieren,
Om poot met groene palm, en maegde-palm daer by,
Aan de zonnebloem, die de hele dag met de zon meedraait, valt te leren, dat men zijn God en Heer te voet moet vallen. De lelie
Ga naar margenoot+...verbeelt met hare wittigheyt,
En onbemorste blaen de kuysche suyverheyt:
De minste vleck en klad kan hare glans verduysteren.
Soo komt de suyverheyd en kuysheyd me t'ontluysteren,
Als maer een geyle handt het waerdigh Maeght-juweel
Door dertle driften raeckt haer teere gront en steel,
De ‘goddelijkheid’ openbaart zich in de afwisseling van gevlekte en gespikkelde tulpen. Ook ziet men aan de tulp de broosheid van het leven gedemonstreerd en aan de bol, die onder de aarde een verrijzenis inhoudt, het Laatste Oordeel. Over het huis wordt in alle toonaarden gezwegen. | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
Van NyenborchTerloops wil ik Van Nyenborchs Hof-stede (1659)Ga naar voetnoot1 noemen. Hofdichten uit de noordoostelijke gewesten van de Republiek zijn zeer schaars en bij mijn weten is dit het enige hofdicht van Groningse herkomst. De benaming hofdicht mag men overigens niet zonder meer op dit werk toepassen, want hoewel men ook hier de bekende figuraties wel tegenkomt, zijn opzet en compositie toch wel heel anders dan van het gewone hofdicht. Hof-stede is een cyclus van zeer los met elkaar samenhangende stukken en stukjes, soms niet meer dan losse spreuken, in proza en verschillende poëtische vormen geschreven naar aanleiding van losse invallen, bezoeken aan de stad, gebeurtenissen op of om de bezitting. Er zijn onderwerpen bij, die wel eens in een ver te zoeken verband staan tot het buiten, zoals beschouwingen over Karel V en Alexander de Grote. Dergelijke vergezochte historische interpolaties treffen we overigens ook bij Westerbaen, Hondius, Van der Pot en andere hofdichters aan, doch bij hen is het verband door de gesloten compositie van het hofdicht altijd nog aanwijsbaar, anders dan bij Van Nyenborch. | |||||||
VondelIn het omvangrijke werk van Vondel is, buiten de beide vertalingen die hij van de Georgica gaf, weinig te vinden, dat in het kader van een verhandeling over het hofdicht gereleveerd moet worden. Men mag echter wijzen op een vermoedelijk van 1658 daterend gedichtje van een goede 80 verzen, getitelp Danckoffer aen den Heer Joan Six, voor zyn ooft en wiltbraet my uit zyne hofstede toegezonden.Ga naar voetnoot2 Vondel bezingt hier het huwelijk van Six en diens buitenleven, waarbij hij vooral zijn geletterdheid prijst. Het maakt de indruk, dat Vondel op Six' buiten Elsbroek wel bekend was. In 1659 werd Vondels Lantgezang ter bruilofte van den E. Heere Reinier van Estvelt, en de E. Jongkvrouwe, Rebecka BruiningGa naar voetnoot3 gepubliceerd, waarin andermaal de vreugden van het landleven, ditmaal op Vlierbeeck, werden geschilderd. Volledigheidshalve noem ik nog de Beeckzang (1626/27?)Ga naar voetnoot4 op de beek van Laurens J. Baeck geschreven, waaraan ook Van Baerle een gedichtje wijdde en waarop Vondel later nog een tweede gedicht, Aan de Beeck,Ga naar voetnoot5 schreef. Het is een beknopt gedichtje, in een elegante stijl geschreven met veel verkleiningsuitgangen. Doch in de aanduiding van de genoegens van de tafel, de jacht, de moestuin, de veeteelt e.d. is nog juist het programma van het hofdicht herkenbaar. | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
In de trits De gestuite minnegodt. Op de hofstede van de Hinlopens buiten Naerden (1660?),Ga naar voetnoot1 Wiltzangk. Op de zelve hofstedeGa naar voetnoot2 en De getrouwe haeghdis. Op de zelve hofstedeGa naar voetnoot3 is bijzonder weinig te herkennen van dat wat de hofdichten typeert. Een misschien duidelijker toepassing van de georgische elementen dan in de genoemde gedichtjes is aan te wijzen, vindt men in de Vermaeckelijcke inleydinghe tot de vorstelijcke warande der onvernuftighe dieren (1617).Ga naar voetnoot4 De zeer beknopte beschrijving van een lusthof die Vondel in dit gedicht geeft, dient slechts tot introductie van het eigenlijke werk, zoals de beschrijvingen van Houwaert en Spieghel een inleiding vormden en een milieu schiepen. Vondel voert zijn lezers langs een doolhof, toont ze een prieeltje met een beeld van Lucretia, waar wijn voor de gasten uit spuit, leidt hen door een bloemhof en vervolgens op een lage toren met zeven transen, die uit een eikeboom is gegroeid. Van daar uit kan men een wonderlijk panorama, de warande der dieren, gadeslaan. In de Vondel-editie van Van Lennep-Unger wordt in een voetnoot gesuggereerd, dat Vondel Meerhuizen, Spieghels buiten aan de Amstel, voor ogen heeft gehad.Ga naar voetnoot5 Ook Te Winkel heeft zich afgevraagd, welke tuin Vondel op het oog gehad kon hebben.Ga naar voetnoot6 Spieghels tuinbeschrijving in de Hertspieghel was drie jaren vóór de Warande der Dieren, in 1614, verschenen en het is zeker niet onmogelijk, dat deze voor Vondel een uitgangspunt vormde. Het torentje in de boom is een opvallend punt van overeenkomst. Aan de andere kant evenwel kwam een torentje in een boom niet alleen bij Spieghel voor. Men vergelijke de gravure van Johan Sadeler naar een werk van Hans Bol, waar een dergelijke constructie is afgebeeld.Ga naar voetnoot7 De allegorie in de transen van de toren en de eikeboom is te zeer afgerond, de wijn-spuitende Lucretia te onwaarschijnlijk om echt te zijn, maar bovenal geven Vondels eigen woorden, na het bezoek van de bloemhof en vóór de bestijging van de toren, m.i. voldoende duidelijk aan, dat de hele tuin een - niet ongebruikelijk - litterair motief is, dat niet per se een afspiegeling van een bepaalde werkelijkheid behoeft te zijn: Maer laet ons om wat nieus te droomen zijn bereyt,
Vermits 't vermaeck ghevoed word door verscheydenheyd.
| |||||||
[pagina 40]
| |||||||
Van SomerenOok J. van Someren, wiens Uyt-spanning der vernuften in 1660 te Nijmegen het licht zag, dient in de rij van hofdichters te worden opgenomen. Het eerste gedicht in zijn Uyt-spanning dat hier vermeld moet worden is de Wandelingh van Nymegen op Ubbergen.Ga naar voetnoot1 Hierin volgen we de dichter op zijn wandeling uit de stad naar het buiten van Nicolaes Vygh, Heer van Ubbergen, die burgemeester van Nijmegen was. De schrijver, die zelf gewoond heeft en opgegroeid is op een buiten Groepesteyn in de buurt van Dordrecht, voelt na zijn aanstelling tot pensionaris van Nijmegen heimwee naar zijn eigen bezit, maar hij kan zich troosten met de natuur van Nijmegens omgeving. Bij des dichters wandeling heuvel op, heuvel af, beluisteren we met hem een minnend boerenpaar. Het gadeslaan en beluisteren van de eenvoudige lieden uit de streek is een onderwerp, dat in vrij veel hofdichten voorkomt, o.a. bij Van Borsselen en Huygens. Bij de tuin aangekomen, ziet Van Someren Ubbergens heer zitten vissen: post zo groot als vorens, om van de karpers maar te zwijgen. Dat hengelen is aanleiding tot het geven van een zedeles: als men oplet hoe men de vissen met het brood bedriegt, beseft men ook, hoe schone schijn in het algemeen verleidt. Over de tuinaanleg horen we niet veel. Er zijn drie hoven boven elkaar, met een kunstmatige watertoevoer. We vernemen, dat men er kersen, abrikozen, perziken en peren kan vinden, die nu, in het voorjaar, alleen nog maar een lust voor het oog zijn. Ook vertelt de dichter ons, dat de oude bomen steeds door nieuwe worden vervangen en spreekt hij van de jacht op hazen en konijnen, maar daarbij blijft het wat de beschrijving aangaat vrijwel. Op een uitzichtpunt is er nog een huisje, waar we de heer van Ubbergen horen zeggen (blz. 254): hier spreeck ick met de reden,
En dickwils met myn God, wanneer het vleesch en bloet
Wil wycken, en myn geest syn vlercken open doet.
Een klein hofdicht in dezelfde bundel is In-leydingh op Neder-Hoven.Ga naar voetnoot2 Het is een gedicht van slechts drie pagina's, waar weinig over valt op te merken. Ten slotte is er ook nog een gedicht op het eigen bezit, Groepesteyn,Ga naar voetnoot3 dat Van Someren zoals gezegd in Nijmegen erg miste en dat hij niet ontrouw wilde worden. Zijn vader had het vóór hem bezeten en hij zal het weer aan zijn nakomelingen nalaten. De beschrijving is ook in dit gedicht niet gedetail- | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
leerd, want een werk zoals Huygens dat schreef acht Van Someren voor zijn pen een te zware taak. Tot slot valt uit deze bundel nog een vertaling van het Beatus ille te vermelden.Ga naar voetnoot1 Van Somerens tuinbeschrijvingen werden later meermalen aangehaald door Arkstée in Nymegen, de oude hoofdstad der Batavieren (1738).Ga naar voetnoot2 In dit werk wordt, vooral tegen het eind van boek II, een groot aantal buitenplaatsen genoemd. Heel in het kort geeft de schrijver telkens een paar bijzonderheden, zoals de vermelding van waterwerken, van de jacht of van een oranjerie met de citrus die tegelijkertijd bloeit en vruchten draagt. | |||||||
Everhart MeysterConstantijn Huygens maakte in 1669 een uitstapje langs een aantal buitenplaatsen en gaf een kort verslag van zijn reisje in Uijtwandeling vanden... augusti tot... septemb. 1669.Ga naar voetnoot3 Van zijn bezoek aan Amersfoort zegt hij (vs. 96): In Sté geluckte mij het Meesterlick ontmoeten
Van die aen Nimmerdorr zijn meesterstuck gewrocht
En Doolombergh in 'tsand aen 't groeijen heeft gebrocht,
En mij door dorr en groen den Dagh gekortt met praten.
Het is jammer, dat Huygens niet wat uitvoeriger verhaald heeft van zijn gesprek met zijn gastheer Everhart Meyster, want deze heeft niet alleen twee hofdichten geschreven, maar hij stileerde deze ook bijzonder ingenieus, op een wijze die soms sterk aan het werk van Huygens doet denken. Meysters hofdichten zijn op sommige plaatsen zelfs zo ingenieus geworden, dat ze wel eens amper te begrijpen zijn. Meyster was ook overigens een ongewone figuur. In Utrecht had hij een wonderlijk gebouwd huis, dat ‘De Krakeling’ heette; het verhaal hoe hij de Amersfoortse kei binnen de stad liet brengen, heeft hem een bepaalde reputatie bezorgd en ook zijn plan om van Utrecht een zeehaven te maken en zodoende de macht van Amsterdam te knakken is zeker niet gewoon. Zijn katholieke geloofsovertuiging gaf hem al een uitzonderlijke plaats in de samenleving van de Republiek. In 1667 zag van hem te Utrecht het licht Nimmer-dor berymt, waarvan de titelpagina zegt, dat het is geschreven ‘Op den Trant, 't Is Nimmerdor rontsom, van boven en ter zijden. Doorgaens soo wel, als ondoorgaens, met het woord ter ziden, of ter zijen, niet ongerijmt te lesen; geen Rijm-woord tweemaels oyt berijmt zijnde.’ Meyster presteerde het werkelijk een gedicht te | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
schrijven waarvan elke vierde regel luidde ‘'t Is Nimmerdor rontsom, van boven en ter zijden’ en waarin het rijm met dezelfde rijmklank enkele honderden malen varieerde. Het zal wel de trots op zijn prestatie zijn geweest, die hem ingaf, achter het gedicht nog een register van de rijmwoorden op te nemen. Vreemd is bij dit alles niet, dat het de dichter zelf wel eens te machtig werd blijkens zijn verzuchting (blz. 16), dat Nimmerdor is: Soo langh van my berijmt met soo veel rijmerijen,
Dat ick 'er selver schier af walligh, en af swijm:
Wie helpt my, Leser, ach! wie helpt my uyt mijn rijm?
Nimmerdor was beplant met uitsluitend eeuwig groene bomen, zodat Meyster met recht op zijn titelpagina als motto, Vergilius citerend, mocht schrijven Hic Ver assiduum, atque alienis mensibus aestas. Om in stijl met zijn onderwerp te blijven liet hij het gedicht in groene inkt drukken, doch de kleur veranderde in de loop der jaren tot bijna bruin. Het groen zat onze schrijver wel zeer hoog. Hij droeg zijn werk op in ‘Nimmerdors Groen-weelige Opdracht Aen den Hoogh-Edelen gesprooten Heer, Myn Heer Groen-Weegen van Sparrewouw’ met de aanhef ‘Groen-Edele’. In deze opdracht noemt hij het werk van Huygens en Westerbaen en stelt hij, dat ook Vondel en Vos hun buiten wel hadden bezongen, als ze maar genoeg geld hadden gehad om er een aan te schaffen. Een ‘Tot den Groen-Willigen Leser’ gaat het hofdicht vooraf en daarin vertelt Meyster van zijn ideaal, dat met hem vrijwel alle hofdichters belijden, om ‘mijn leegen tijd met meer als Landsche bezigheyd te versnipperen’. Dit is wederom de combinatie van buitenleven en cultuur. Over het buiten zelf horen we niet zo bijster veel, behalve dat de dichter ons telkens weer op allerlei manieren vertelt, hoe groen het toch wel in alle jaargetijden is. In ieder geval is er een prieel waarin hij zit te schrijven, een boomgaard (altijd groen?) en een moestuin. In deze moestuin horen we een bekend thema (blz. 18): Vol hemelsche geneught, vol aerdsche leckernijen,
Van binnen voor het oogh, van buyten voor de maegh,
Geluckigh hy, die vrucht en vreughd te samen jaeght.
... vruchten voor de maegh te stooven, en te siden;
Maer dat noch beter is, met sulck gesicht voor 't oogh,
Dat hert en ziel geheel doet leyden naer om hoogh.
| |||||||
[pagina 43]
| |||||||
Met geene overdaed van ooftsche snoeperijen
Behangen, noch belaên, maer soo veel als mijn huys,
En vrienden is van noôn, tot buuren toe incluys,
We lezen, dat Meyster vogels voor de keuken vangt, bijen houdt en uit het zaad, dat hij zaait ‘thien dubb'le winst’ zonder woeker haalt (blz. 20). Het materiële genot van de natuur en de bovenzinnelijke waarde ervan zijn ook in Nimmerdor beide van belang. Andere motieven, die we in de voorgangers van Nimmerdor evenzo aantroffen, zijn de lof van het landleven in tegenstelling tot het stadsleven, dat vol is van schelmerijen, suyperijen en onrecht. Op het land vindt men blijmoedige vrede, eenvoud en oprechtheid. Het land is (blz. 11) vry van pleyterijen,
Daer d'Advocaet nae snackt, den Procureur op loert,
Om 't duyvelsche gewin, te goddeloos vervoert.
Meyster is op het land vrij van dwinghlands tyrannijen, van de ongerechtigheid der groten. Het is er veilig (blz. 18): Een ander volght het dol gespuys van Ruyterijen,
Van 't Voet-volck nae den krijgh, met smert en ongeneught,
Ick min mijn Nimmerdor, dat hert en ziel verheught.
Ondanks zijn plan van Utrecht een zeehaven te maken, oordeelt Meyster in Nimmerdor slecht over de koopvaart (blz. 19): Een soeter winst voor my, als geen der Boodmarijen
Den Koopman geven kan, ick swijgh hoe 't vlottigh hout
Hem meerder steets, als my het wassende benout.
Achter het hofdicht volgt een Lof-sangh der Nimmerdorsche satyrs, pannisten, faunisten, napeen, dryaden, etc. waarboven de eerste vier regels van Horatius' tweede Epode als motto zijn geplaatst. In Sangh en Toe-sangh wordt een parafrase en uitbreiding van deze epode gegeven. Tot slot is afgedrukt Amersfoortsche Hypolitus, met alle sijn jachtelingen, en jachts-gebaer, een half uer ontrent om Nimmerdor rontsom, ter jacht: aen-wijsende veel schoone genoeghlijcke plaetsen al-daer gelegen. Naast Nimmerdor bezat Meyster, eveneens in de buurt van Amersfoort, nog Dool-omberg met Doolinberg. Twee jaar na de beschrijving van Nim- | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
merdor verscheen Des weerelds Dool-om-berg ont-doold op Dool-in-bergh.Ga naar voetnoot1 Het is een gedicht van circa 1500 verzen, waarvan echter slechts het eerste zesde gedeelte over zijn bezitting gaat, want het hoofddoel van de auteur was de dolingen in alle standen en beroepen aan de kaak te stellen. Hij keert zich tegen gierigaards, woekeraars, twistzoekers - vooral de christenen, die met andere christenen twisten tot gerief van de Turk -, tegen de ophitsende predikanten, courantiers, joffers die zich opmaken, dichters waaronder ook zichzelf en tientallen andere groepen. In het bijzonder moeten de advocaten het weer ontgelden (blz. 14): Ick swijgh van Procureurs, van twistigh' Advocaten,
Die meermaals twist by twist op halen uyt de gaten
Van schijn-gerechtigheyd, te zeer in haer gemoed
Verduyveld en verdoold op 't ydel aardsche goed.
Van dees geld-zughtighe, of diergelijcke quanten,
Krielt s'werelds bergh ronsom zoo vol van alle kanten,
Dat licht den nicker daaghs (zoo 't God toe laten wouw)
Een Magazijn daar van op staap'len zouw.
Het werkje is opgedragen ‘Aen alle de Zackendraegers der Steeden en Leeden Stichts Utrecht’, dat is aan het overoude gilde der zondaars. In ‘Tot den Zuur-zienden Leser’ wordt de allerminst ijdele belofte gegeven, dat de zondaars er eens flink van langs krijgen. In overeenstemming met de naam van de bezitting was het pièce de résistance een zeer uitgebreide Kretenzer doolhof. Ook verder was het buiten met zijn zeven heuvelen, zijn fonteinen, zijn piramiden en de koepel met het beeld van de ijdelheid opmerkelijk, doch de beschrijving is beknopt. Louter luxe en weelde was het bezit niet, verdedigt Meyster zich tegen mogelijke aantijgingen, want zijn berg (blz. 11) En is niet, dien gy meent, of licht te duur betaalt.
Maar daar men leersaam yets tot stichtinge uythaalt,
Tot stichtingh van de ziel, die niet magh gaan verloren,
De stichting, in Nimmerdor niet ontbrekend, is hier hoofdmotief. Het is dan ook niet vreemd, dat de inzet van het werk luidt: Wel aan mijn zang-Goddin, laat ons met hooger toonen
Yet hoogers, als voor dees, al zingende vertoonen:
| |||||||
[pagina 45]
| |||||||
In overeenstemming hiermee is, dat Nimmerdor een motto uit Vergilius draagt, zijn tweede werk echter een uit Augustinus. | |||||||
Jan ZoetJan Zoet, van wie we een dergelijke beschrijving toch hadden mogen verwachten, heeft wat de hofdichten betreft verstek laten gaan. Het schijnt, dat hij zelf ook vond, dat een gedicht op een prinselijke hof op zijn weg lag, want hij verdedigt zich bijna in De zaale van Oranje (ca. 1669).Ga naar voetnoot1 Hij betoogt daar, dat alles wat kan vergaan veilig gesteld kan worden op papier en vervolgt (blz. 179): Hier op zag Konstantijn, toen hy, met eed'le zwier,
En een doorlugte pen, zijn Hofwijk heeft beschreeven,
En denne- en beukeboom, ja! 't allerklainste dier,
Dat, op de telgen zingt, eeuw uit, eeuw in, doet leeven.
Dit was het doelwit mee daar d'eed'le Katz, naar schoot,
Toen hy de Staatzorg, op zijn Zorgvliet, was ontvlooden.
en zo vervolgt hij met een ganse tirade over de vereeuwiging van buitenplaatsen, waarbij ook nog de naam Westerbaen valt. De lezer krijgt de indruk, dat Zoet met een daarvoor heel gebruikelijke aanloop bezig is een hofdicht in te luiden. Dan onderbreekt de schrijver zichzelf (blz. 181): Hier geld geen boerekant, geen strooje bullebak.
Geen praatje voor de vaak, geen tuinwet, vol gebooden.
Neen, zegt Zoet, het is niet genoeg over ‘Knyne of Haazejagt’ te schrijven, over tulpen of rozelaars, over druiven, wandelingen en het mallen met de vrijster, hij moet zingen van een vorstelijk bedrijf, het donderen van kartouwen. Er zijn wel beschrijvingen in proza van de tuinen der prinsen overgeleverd, doch ook deze zijn zeer schaars. Hoewel dit buiten het bestek van mijn onderwerp gaat, vermeld ik terloops De zinrijke gedachten toegepast op de vijf sinnen, van 's menschen verstaan (1681)Ga naar voetnoot2 door Jacob de Hennin, die over Westerbaen spreekt als ‘mijn geweezene goede bekende vrient’. Hij beschrijft in het eerste deel van zijn werk, dat het gezicht behandelt ‘De kleine Prince Thuin’ (Buiten-Hof) en de tuin van het paleis Noordeinde. De beschrijving doet wel denken aan de hofdichten, ook al door de toegepaste moralisatie, | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
doch een opvallend verschil is toch direct al, dat aan de architectuur van de huizen en aan hun inrichting een zeer grote plaats wordt ingeruimd. | |||||||
Antonides van der GoesHoewel J. Antonides van der Goes als zodanig nu niet bepaald een vooraanstaande positie innam, dient hij toch ook als hofdichter te worden genoemd. Van 1672 dateert zijn gedichtje Op Ymont, den lusthof van den Edelen Achtbaren Heere Joan Six.Ga naar voetnoot1 Dit 42-regelig gedichtje is niet meer dan een geboortedicht op een buitenplaats, want Ymont was in 1672 nog maar in aanleg en er was niet veel te zien. Bossenburg. Aen Mevrouw Lamsius, tot Vlissingen,Ga naar voetnoot2 een niet gedateerd gedicht, is ook zeer beperkt van omvang. Bespiegeling en materiële genoegens gaan hier hand in hand. De litteraire bezigheid wordt niet vergeten. Antonides zegt tot mevrouw Lamsius: (Gij) Ziet door de schaduw heen tot in het hart der dingen,
Op Kartes spoor; of vint Uw grootste lekkerny,
By beurte, in oeffening van Heldenpoëzy,
Of overweegt met keur van godgeleerde blaêren,
Ten slotte is er van Antonides nog een beknopt hofdicht met zeer veel moralisering, Geluk aen den Heere Hendrik Koning, met zijn hofstede in Akendam,Ga naar voetnoot3 dat geschreven is in 1674. | |||||||
RabusZomergroet aan xxxx toen ik hem op zijne hofstede bezocht door P. Rabus is een vrij elegant hofdicht je van 12 strofen van 6 verzen, dat niets van de hofstede vertelt (1678).Ga naar voetnoot4 Ik noem het slechts pour l'acquit de ma conscience. | |||||||
Elisabeth KoolaartDe naagelaatene gedichten van Elisabeth Koolaart geboren Hoofman werden eerst is 1774, te Haarlem, uitgegeven. Willem Kops, die in een ‘Aan den Leezer’ deze posthume verzen inleidt, deelt mede, dat de dichteres reeds in 1736 overleed. Zij was in 1664 geboren en trouwde met een vooraanstaand koopman, Pieter Koolaart, die te gronde ging door verkwisting, o.a. door de onkosten die hij maakte voor een grandioze ontvangst van Tsaar Peter. | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
In haar jeugd leefde Elisabeth Koolaart in vrij eenvoudige omstandigheden met haar ouders op een klein buitenplaatsje, Veenberg, onder Bloemendaal. Albrecht van Beieren zou er een lusthuis hebben gehad en de dichteres spreekt daarom gaarne van Aalbregtsberg. Zij vertelt van het leven daar in Uitnoodiging aan myne gespeelen, dat ze my op Veenberg, in Aalbertsberg, komen bezoeken.Ga naar voetnoot1 Alles is er eenvoud en gulden middelmaat. Men vindt er kers, perzik, peer, pruim en abrikoos. Evenmin als in vrijwel elk ander hofdicht ontbreekt ook hier de catalogus, al is deze beknopt. De vruchten zijn zo schoon als ‘'t gouden ooft op Hespers boomen.’ Uitheemsigheden zal men op Veenberg tevergeefs zoeken, maar wel heeft het een vijver om in te hengelen, bonen uit de tuin en konijnen uit het duin, eieren, sla, boter en kaas. Men kan naar hartelust in de duinen wandelen. Even wordt aandacht aan de kleine diertjes besteed, sprinkhaan en bij. Ook wordt wat over de omtrek verteld, Leiden, Alkmaar, Egmond en Haarlem met zijn blekerijen. Natuurlijk gaan we even terug in de geschiedenis, naar Vorst Albrecht. De dichteres stelt het leven op het land tegenover het rusteloos gewoel der steden. | |||||||
Antoni JansenAntoni Jansen, de vader van Antonides van der Goes, schreef in enkele jaren tijds een zevental kleine hofdichten.Ga naar voetnoot2 Het eerste, Nieuwejaarsgift. Op de hofsteede van Wynand Blaaupot, gelegen in Ankeveen, is gedateerd ‘Amsterdam den eersten van Loumaand des Jaars 1688’. Het telt een 150 versregels en geeft, zoals trouwens alle hofdichtjes van deze schrijver, hoog op van de gastvrijheid van de landheer. Groenten en vruchten worden stuk voor stuk genoemd. De catalogus der produkten en de gastvrijheid vinden beide hun bekroning in de beschrijving van de welvoorziene dis. Het nut van de natuur speelt een grote rol in Jansens beschouwingen, wat duidelijk uitkomt als hij het grazend vee ziet. Dit levert tien ten honderd winst! Eveneens 1688 gedateerd is Op den hof, genaamt Vliedzorg, van Abraham Inses, geleegen buiten Haarlem, aan 't Spaaren, dat slechts 8 zesregelige strofen telt. Twee jaren later schreef Antoni Jansen Op Hartenlust, de hofsteede van den Heere Jakob Hartjes, rechtsgeleerde; geleegen voorby Sloterdijk, dat een goede 200 verzen groot is. Hij vermeldt, dat Hartjes zelf werkt, mest en snoeit, en het laatste ook in zijn gemoed! De bezitter beschouwt door bespiegeling God in het geschapene. Het Gezicht uit het nieuwe lusthuisje, op de hofsteede van Matheus Gryspaert, | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
tot Bloemendaal beslaat ternauwernood een pagina. Het is gedateerd Sint Jansdag 1691. Heel in het kort horen we in dit gedicht iets over de omgeving, over de boomgaard, de gastvrijheid en de vissen, Die, speelende in haar plas, om 't aas gewis te treffen,
Tot de oppervlakte, of uit het waater zich verheffen,
Zwaarlijvig, en op 't oog zoo smaakelijk als goed,
Met honderd kronkelen deurtintelen de vloed.
Een typerende passage, en niet slechts voor deze dichter. In de laatste regel komt een niet onaardige opmerkingsgave naar voren, die een beeld oproept zoals een realistisch schilder dat zou kunnen geven, doch de taxatie is ermee verweven. Plaatsen als deze zou men bij de hand moeten hebben bij de beschouwing van onze 17de-eeuwse stillevens van vissen en andere eetbare waren. Het is begrijpelijk, dat er weinig waardering kan zijn voor de ongecultiveerde natuur. De auteur geeft de tegenstelling in waardering aan: Op hooge Duinen en haar graazige valeien,
Door konst en arbeid van haar zanden afgescheien.
Op den tuin van Jaques van Westerhove, buiten Haarlem, aan de oostz yde van het Spaar heeft de omvang van slechts een enkele bladzijde druks. Antoni Jansen vermeldt hier, dat door lofwaardige arbeid de eens woeste grond werd herschapen in een tuin. Gastvrijheid en vriendschap en wederom de de bespiegeling vormen de overige elementen van de inhoud. Het gedicht is gedateerd 1693. Uit hetzelfde jaar hebben we nog Op de hofsteede, 't Blok genaamt, van Pieter Blok Michielsz. Geleegen aan het Gein. (circa 200 verzen) en uit 1695 Op Ouwerhoek, hofsteede van de Heer Christiaan van Hoek. Geleegen aan de Vecht, by Nieuwersluis, dat eveneens een omvang van een 200 verzen heeft. Hierin fundeert de dichter zijn overtuiging, dat men gerust Gods goede gaven mag genieten: De koning, die de wijste in Isrel wierd gereekent,
Heeft uw bedrijf nooit op dien kerfstok aangeteekent,
Als een der geener: Die de hemel goedren geeft,
En 't maatige gebruik daarvan geweigert heeft.
Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op Prediker 2, 24: ‘Is het dan niet goed voor den mensch, dat hij ete en drinke en dat hij zijne ziel het goede doe | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
genieten in zijnen arbeid? Ik heb ook gezien ‘dat zulks van de hand Gods is;’ en 3, 13: ‘dat ieder mensch ete en drinke en het goede geniete van al zijnen arbeid: dit is eene gave Gods;’ en 5, 17: ‘Zie, wat ik gezien heb, eene goede zaak, die schoon is: te eten en te drinken en te genieten het goede van al zijnen arbeid, dien hij bearbeid heeft onder de zon, gedurende het getal der dagen zijns levens, hetwelk God hem geeft, want dat is zijn deel.’ | |||||||
Lukas RotgansLukas Rotgans heeft een tweetal hofdichten geschreven, n.l. Gezang op Goudestein (1690)Ga naar voetnoot1 en Stichts landtgezang op Heemstede.Ga naar voetnoot2 Goudestein, het buiten van de Amsterdamse burgemeester Joan Huidekooper, Heer van Maarseveen, een bloedverwant van Rotgans, was ook al door Jan Vos bezongen. Het gedicht op Heemstede is veel meer dan het eerste een zuiver hofdicht. Rotgans geeft zijn lezers een nogal uitvoerige beschrijving van Heemstede, waarbij hij hen meeneemt naar de boomaanplant in lanen en elders, een eiland en de wildbaan toont, de boomgaard en de moestuin voor hen beschrijft, het beeldwerk en de uitvoerige waterwerken laat zien, van speelhuis en oranjerie verhaalt en ten slotte ook iets meedeelt over de inrichting van het huis, al is dat vooral om terstond daarop van de tinnen af een wijder panorama van de streek te kunnen schilderen. De rust van het land wordt verheerlijkt, waarbij hij zegt, dat men de krijgstrompet hier niet verneemt. Dat men de krijgstrompet op het land niet zou horen, is een argument voor het buitenleven dat vele hofdichters aanvoeren. In de mond van Rotgans klinkt het echter vreemd. Uit zijn hieronder genoemde brief aan Vollenhove blijkt namelijk, dat hij als kind door de inval van de Fransen van de ouderlijke bezitting aan de Vecht was verdreven. Bovendien was de dichter zelf militair geweest. Het geval is duidelijk analoog aan Hondius' afschuw van de zeevaart, een bewijs van de macht van de door een eerbiedwaardige traditie geijkte litteraire figuratie. Deze wordt met terzijdeschuiven van de persoonlijke omstandigheden overgenomen. Opvallend is het bijna volkomen gebrek aan moralisering. Mythologische pronk is daarentegen in ruime mate aangebracht. In tegenstelling tot de oudere hofdichten bevat het gezang op Heemstede een irreëel element, dat sterk doet denken aan het schilderwerk van de italianiserenden. Zie b.v. regels als deze (blz. 277): als 't landtwerk is volbragt,
Dan stookt de bouman 't vuur op Ceres veldaltaaren,
En offert om gewas, om graan, en korenaaren.
| |||||||
[pagina 50]
| |||||||
Het Gezang op Goudestein is in veel mindere mate beschrijvend. De dichter beperkt zich meest tot algemene opmerkingen, zoals de constatering - die men trouwens in vele hofdichten terugvindt - dat natuur en kunst hier gepaard zijn. Huidekooper wordt met Cato vergeleken en het is meer Huidekoopers lof dan die van zijn buitenplaats, die de schrijver op het oog had. Aan de idee een lofdicht te schrijven offert de dichter gaarne de toon van realisme, die vele hofdichten kenmerkt, op (blz. 262): Men kan aan boom, aan plant, aan vrucht
Een hartelyke droefheit speuren.
De Bloemen laaten naar den grondt,
Byna verslenst, haar hoofden hangen:
Maar uwe komst, haar zielsverlangen,
Verquikt haar als de Morgenstondt.
Het elegante van de idylle overweegt (blz. 259): 'k hoor de koejen,
Met opgezwollen uyers loejen;
Ik zie ze al hupplend, tot een blyk
Van vreugde, naar de Melkmeidt draaven;
En houden voor haar' voeten stant,
Die, met een minnelyke handt,
Haar streelt voor zulke milde gaven.
In de boven genoemde Brief aan den Heer Joannes Vollenhove (blz. 279)Ga naar voetnoot1 waarin Rotgans verhaalt van zijn leven op Kromwyk en Vollenhove voor een bezoek uitnodigt, is de toon geheel anders. Het autobiografische zal er stellig de reden van zijn. Regels als de volgende doen iets van b.v. Westerbaen herkennen (blz. 284): Wy wachten overvloedt van applen. rype peeren,
Meloenen, die den disch, als Goden banketteeren,
Versieren, onder 't glas in bakken uitgebroeit.
Wy melken vetten room, die uit den uijer vloeit.
Gy kunt in 't slaapvertrek gerust en stil vernachten.
Ik zal het beste lam uit onze kudde slagten,
En snoeken, blank van buik, of baarzen, hart en zoet,
Met net en angelroê verschalken in den vloedt.
Ai kom,...
| |||||||
[pagina 51]
| |||||||
Het is typisch dat de christelijke lering in dit gedicht ook een rol speelt, terwijl ze in de beide andere vrijwel ontbreekt. | |||||||
Joan PluimerDe bundel gedichten van J. Pluimer (1692)Ga naar voetnoot1 bevat het Gezang op Roozendaal, een bekend buiten onder Arnhem. Het telt 21 tienregelige strofen, doch ondanks deze betrekkelijk royale omvang geeft het weinig beschrijving van de plaats. Evenmin vertelt dit werkje ons iets van de werkzaamheden die aan het onderhoud van de bezitting zijn verbonden. Moralisering is beperkt tot enkele opmerkingen als b.v. (blz. 49): 'tGemoed,
Eischt niet meêr dan nooddruftigheden.
De Hel word ryk door overvloed.
Godsdienstige lering ontbreekt vrijwel. Wel komen we andere traditionele elementen tegen, zoals het boven aangehaalde citaat en de veroordeling van de staatzucht, die op het land niet heerst. Traditioneel is ook het rappel aan Cato, met wie de bewoner van Roozendaal, Johan baron van Arnhem, wordt vergeleken. Traditioneel is evenzeer de belichting van des bezitters culturele standing (blz. 48). Het compliment van de dichter miste echter niet alle grond. Johan van Arnhem gaf namelijk in 1707 een bundel christelijke poëzie uit. 't Lust u somtyds de konst te ontleeden,
Te volgen 't spoor der Ouden na;
t' Ontleenen 't kern der goude lessen
Van Cicero, en Seneca.
ô Minnaar van de Zanggodessen!
Gy kend de kracht, gy kend de styl,
Van Flakkus, Nazo, en Virgyl.
Hoewel ge u veeltyds bezig houd,
Met boven waereldlyke zaaken,
Voor het overige krijgen wij telkens in zeer korte flitsen een aanduiding van de bezienswaardigheden, de vijvers, de watervallen, de bloemen, de bomen, enz. Zij worden echter niet beschreven, maar vormen het uitgangspunt voor lyrische ontboezemingen, die door hun afwijkend karakter opvallen | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
temidden van de andere hofdichten uit de 18de eeuw en het laatst van de 17de en soms de indruk wekken, dat de dichter ‘met eigen ogen’ zag. | |||||||
Ad. ReetsIn de Utrechtse Universiteitsbibliotheek wordt het enig bekende exemplaar bewaard van HeemstedeGa naar voetnoot1 door Ad. Reets (1699). Het gedicht is een beschrijving in een goede 800 verzen van hetzelfde Heemstede, dat al door Lukas Rotgans was bezongen. Reets noemt en prijst Rotgans, die schreef ‘zingende een volmaakte tóon’. Reets' gedicht is een typisch lofdicht. In een beurtzang van Tityr en Dafnis krijgt het buiten de volle maat. Zo ongeveer moet Lucas Helding uit Ferdinand Huyck gedicht hebben (blz. 8): Gy gaat, ô Heemstede! in het Sticht
Alle andre hofstêen ver te boven.
Eer Gy ooit kwaamt in mijn gezicht,
Dacht ik, dat Ge onze boeren hoven
Gelijk waart: maar op die manier
Zou eer een teder lam gelijken
Een moedig paard, of fellen stier.
Gy staat wel ruim zo schoon te prijken
Gelijk een leli in het veld,
(Waar op Natuur zich mag beroemen,)
Is gants volmaakt ter neer gesteld,
In 't midden van geringe bloemen.
De lof was kennelijk niet misplaatst, want vrijwel alles wat men op een buitenplaats in die tijd mocht verwachten aan te treffen, was ook aanwezig: een wildbaan, gewijd aan Diana, een dierenpark, een echo, een sterrebos, geschoren iepeheiningen, vijvers, die de dichter herinneren aan die van de Romeinen, priëlen, een eilandje, boomgaarden, een moestuin, pluimvee, kassen met meloenen, een oranjerie waarin men tegelijkertijd bloem en vrucht kon vinden (de citrus), perziken en abrikozen, een bloemhof, een fontein, een lusthuis met schilderijen, jachthonden en overal verspreid beelden. Een rotsgrot met waterval bestond nog slechts op papier. Het huis, van vier torens voorzien, lag rondom in het water, maar dat is ook vrijwel alles wat de dichter ervan vertelt, want (blz. 16): Ik zal Uw schoonheid en Uw pracht,
| |||||||
[pagina 53]
| |||||||
Die zich onthoud in Uwe zaalen,
Geenzins beschrijven, wijl mijn macht
Zo ver niet strekt,...
Het geluk van de landman bezingt Reets op de bekende wijze (blz. 34): (het) swalpen van de woeste zé
Kan hem hier geenzins schrik aanjaagen;
Geen krijgsklaroen, geen veldtrompet,
Geen donder van de kopre keelen
Zijn aangename rust belet;
| |||||||
Paulus van Ghemmenick en Joan SandeEen negatieve bijdrage aan de georgische litteratuur is een satire getiteld Poema jocoserium in quatuor anni partes-Jok en ernst op de vier getijden des jaars (1699-1702).Ga naar voetnoot1 Het gedicht is geschreven door Paulus van Ghemmenick. De erbij gevoegde vertaling is van Joan Sande. Het werkje maakte blijkens een tweetal herdrukken opgang. De satire op de mode van het buitenleven is zeldzaam en daarom is dit werkje wel enige aandacht waard. De ontelbare verheerlijkingen herhalen zich zo vaak en zijn zo volkomen stereotiep, dat men het gevoel voor de verbreiding der ideeën hierdoor dreigt te verliezen. Een aanval erop, of althans op de uitwassen van de mode, kan dan meer reliëf geven dan een gehele reeks van positieve uitingen. De satire in deze vier gedichten, waarvan telkens tegenover de Latijnse tekst de Nederlandse is afgedrukt, richt zich zowel tegen de pastorale als tegen de georgica. Wat deze laatste betreft hekelt de schrijver de al te ver doorgevoerde tuinliefhebberij, die zelfs snijder, koopman, molenaar en wever het hoofd op hol heeft gebracht; allemaal moeten ze een tuin hebben. In Somer worden de zeden van de boeren eens nader bekeken en komt Van Ghemmenick tot de slotsom, dat ze Aurora vaak begroeten met een barstende hoofdpijn, omdat ze maar amper hun roes in het varkenskot hebben uitgeslapen. De eer van de boerendeernen wordt als ten minste twijfelachtig aangemerkt. Pronkzucht en wrede sporten als het ganstrekken gaan over de hekel. In Herfst wordt de jacht gekenschetst als belachelijk en zinloos. Het fruit, motief van de herfst, is aanleiding voor de schildering van een tafereel, waar- | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
bij een miezerig appeltje, voor kapitalen van ver gehaald, in kleine stukjes wordt gesneden en door een gezelschap wordt besnuffeld en geproefd. Superlatieven van bewondering belonen de dwaasheid van de hofheer, maar een gezonde boerenappel is veel beter! In Winter komt een jonker uit de stad de boerenhaard opzoeken, waar een ideaal gezin in huiselijk-landelijke bezigheden een schone harmonie demonstreert. Zo lijkt het tenminste, want in werkelijkheid ruimen de rekels niet eens een plaatsje bij het vuur in. Dat rookt trouwens en het stinkt. Het bier is niet te drinken. De dichter bedenkt, dat men zich dan toch maar beter in een gerieflijke stadsherberg kan laten afzetten. Het heelal krioelt van zotten, zegt de schrijver, en met zijn laffe rijmelarij valt hij zelf ook niet uit de toon, vindt hij. | |||||||
Johan d'OutreinDe Roosendaalsche vermakelykheden, met een geestelyk oog beschouwd, van Johan d'Outrein (1700),Ga naar voetnoot1 contrasteert sterk met Pluimers gedicht op hetzelfde buiten. Wel is te merken, dat d'Outrein Pluimer heeft gelezen, wat hij overigens ook zelf vermeldt. Vergelijk b.v. een plaats als deze bij Pluimer (t.a.p. blz. 46): Terwyl gy tart, met deze wyn,
Die van de Moezel en de Ryn,
met de versie van d'Outrein (blz. 14): Ten Wynberg in, daar ik de stokken vind geladen
Met druivetrossen, die het oog en mond versaden.
Wist ik niet seker thans in Gelderland te zyn,
Ik dagt te wesen aan den Moesel of den Rhyn,
De versvorm is minder luchtig en de strofische bouw ontbreekt bij de tweede dichter van Roozendaal, maar niet alleen de vorm is anders. Pluimer gaf weinig nutte lering, d'Outrein daarentegen zegt al in zijn ‘Aan den leeser,’ dat men slechts een zinvol profijt heeft van een bezoek aan Roozendaal als men de ‘schepselen, 't sy daar de natuur of de konst in speelt, gebruykt als een ladder, om op te klimmen tot den Grooten Maker van het Heel-Al...’ Telkens geeft hij een korte beschrijving van één der aspecten van het buiten, de hof, de inrijlaan, de fonteinen enz. om steeds daarop de geestelijke uitleg te laten volgen in gecursiveerde regels, welke die van de beschrijving | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
in aantal soms verre overtreffen. In margine vermeldt hij de toepasselijke bijbelplaatsen. Voor de schoonheid van de natuur heeft d'Outrein geen oog, althans niet voor de schoonheid van de ongerepte natuur. Hij opent de beschrijving door te vertellen van de heide, die men moet passeren als men van Arnhem komt. Het is een woestenij waar alleen wild gedierte is te vinden en waar geen bloem groeit! Aan de bijenstal besteedt hij uitzonderlijk veel aandacht, want (blz. 17) Die kleine dierkens sijn myn aandagt dobbel waard,
Op dat ik die beschouw in haar natuur en aard,
Waar in men 's Scheppers magt en wysheid kan bemerken,
Die vaak het meeste blinkt in d'allerkleinste werken.
Dankbaar maakt de dichter gebruik van ‘Maroos Landgedichten’, die zoveel over de bijenteelt vertellen. Voor het gemak neemt hij dan de verzen van Vondels vertaling over in een citaat van enige bladzijden lengte. Een figuratie die men geregeld in hofdichten tegenkomt is het beeld van de citrus, hier de sinaasappel, die tegelijk bloeit en vruchten draagt. | |||||||
Willem van der HoevenWillem van der Hoevens hofdicht Westermeer. Lusthof, van den Heere, Jacob Fruyt, by Heemsteê, buyten Haarlem (ca. 1700),Ga naar voetnoot1 werd opgedragen ‘Aan den Heere, Nicolaas van Duyst, liefhebber der Nederduytsche dichtkonst’ (een neef van Fruyt). Het is een lofdicht waarin ook een duidelijke bedelarij om geld niet ontbreekt. De dichter maakt een ruim gebruik van het arsenaal van de klassieke mythologie, in het bijzonder als hij aan het begin van het tweede boek het koopmanschap en daarmede zijn beschermers eert. Bij de aanvang van het eerste boek reeds prijst hij Duyst gelukkig, dat die in zich koopmanschap en dichtkunst verenigt. Zich beroepend op de uitweidingen die Huygens en Westerbaen zich in de tekst van hun hofdichten veroorloofden, onthaalt Van der Hoeven zijn lezers op lange tirades, die niets met zijn onderwerp te maken hebben. Als hij het bijvoorbeeld over de Meer heeft, is de doorgaande waterverbinding via de Zijl met Leiden voldoende aanleiding om burgemeester Van der Werff ten tonele te voeren. In het algemeen besteedt de schrijver veel aandacht aan de omgeving van Westermeer, waardoor zijn gedicht een sterk topografisch karakter krijgt. | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
Aan het ideale landleven geeft de dichter reliëf door de vergelijking met het woelige en onrustige leven in de stad, waar de verdorvenheid heerst. Ook hier weer de waarschuwing tegen de gerechtelijke twist (blz. 14): Al wie de pleytzak volgt werd tot 't gebeent geknaagt.
De landelijke gemoedsrust vormt een scherp contrast ook met de vorstelijke staat (blz. 15): De Landlust steld de mensch in een geruste staat.
Wie kiest het Veld dan niet voor Vorstelyke Zaalen?
Daar 't al van list, bedrog, en staatzucht swanger gaat,
De dichter spoort zich aan (blz. 3) met ‘Laat ik my zelve moe bespieg'len’ en inderdaad doet hij voor en na aan bespiegeling. Zo geeft hij zijn mening over de verhouding van heer en knecht en waarschuwt hij jonge meisjes naar aanleiding van een bezoek aan het duin, maar de moralisering is veel beperkter dan bij Cats. Bespiegelende opmerkingen zijn niet bijzonder talrijk en Van der Hoeven beperkt zich ook tot een praktische moraal. Zeker is het niet zo, dat voor hem de natuur met al haar verschijningsvormen een boek vol zinnebeelden is. Nominaal huldigt hij deze opvatting echter wel, want ‘... bloem, en klaverveld, en 't stom geboomte spreekt Van 's Almachts wonderen!’ (blz. 15). Een catalogus van vruchten (blz. 31-33) doet hem bedenken hoe groot de macht van de Schepper is en hoe nietig de mens, slechts rook en as. Eerbied voor de natuur als het werk van God impliceert ook voor Van der Hoeven geen bewondering voor de vrije natuur (blz. 16): De bouwman dryft gerust den kouter door het Land.
Wat aan Natuur ontbreekt, wist hier de konst te redden.
Hij noemt dan enkele malen de gevierde tuinarchitect Simon Schijnvoet. Op blz. 38 verhaalt hij vol trots van de fontein, want het duin had water geweigerd aan Westermeer. Het lusthof Rynneveen (ca. 1715)Ga naar voetnoot1 onderscheidt zich principieel in geen enkel opzicht van Westermeer. | |||||||
Gualtherus BlokVan de hand van Gualtherus Blok verscheen een ruim 100 verzen tellend | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
gedicht Vyver-hof van Agneta Blok (1702).Ga naar voetnoot1 Gualtherus, een achterneef van Agnes, bezingt meer dan dat hij beschrijft deze plaats aan de Vecht. Men kon er verscheidene uitheemse gewassen, visrijke vijvers en een kabinet met opgeprikte insekten en dergelijke vinden. Er was een uitgebreide bibliotheek en ook schilderwerk van Herman Saftleven, deelt de dichter mede. Agnes Blok, die ook zelf bloemen en vogels schilderde, liet ettelijke kunstenaars voor zich werken en legde een verzameling aan die volgens haar laatste wil op Vyver-hof moest blijven. Naast stukken van Saftleven bezat zij werk van o.a. Maria Sibylle Merian en Otto Marseus van Schrieck.Ga naar voetnoot2 Gualtherus Blok is wel bij uitstek op het nut bedacht, want: Veel schooner is de Worm, die Sijde aan ons verschaft,
Als springhaan, Tor, en Slek, of 't wonderlyke Haft.
Ook als de gewassen worden genoemd, blijkt een hiërarchie van relatieve nuttigheid te worden gevolgd: Geeft de Catoen-boom wol, bekleedse de Chineesen;
Verdient de Peper-boom hier ook genoemt te weesen,
De Balsem-boom alleen ons boven al behaagt,
Dat heilsaamste artzeny, of speceryën draagt;
Speciale aandacht krijgt in dit gedicht de ananas, want om het kweken daarvan was Vyver-hof bekend. De ananas treffen we ook groot aan op de voorgrond van een schilderij, dat Jan Weenix maakte van Agneta Blok met haar man en kinderen op haar buiten.Ga naar voetnoot3 Weenix was niet de enige schilder, die voor Agneta Blok werkte. Verscheidene kunstenaars, waaronder de bovengenoemde Saftleven en Sibylle Merian kregen opdrachten van haar om bloemen te schilderen.Ga naar voetnoot4 | |||||||
Wellekens en VlamingEnkele bekende en belangwekkende hofdichten werden opgenomen in de in 1710 te Amsterdam verschenen bundel Dichtlievende uitspanningen van Jan Baptista Wellekens, en Pieter Vlaming. Bestaande in herders- hoef- en veldgezangen, tafereelen, brieven enz.Ga naar voetnoot5 Pieter Vlaming droeg het hofdicht Hogerwoert(1708)Ga naar voetnoot6 daarin bij, een werkje van een goede dertig bladzijden druks, ingedeeld in twee boeken. Wij hebben hier te maken met een dichter, die het genre serieus opvat en | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
nauw bij de traditie van de oudere hofdichten uit de eerste helft van de 17de eeuw aansluit, al is toch ook duidelijk te bespeuren, dat er in de litteraire smaak ondertussen iets is veranderd. Hogerwoert wordt voorafgegaan door een ‘Aan den Leezer’, waarin des dichters bedoeling, een beschrijving te geven, duidelijk wordt gemaakt. Het gedicht is dan ook in de eerste plaats beschrijvend. Vlaming geeft een systematisch verslag van achtereenvolgens bloemhof, boomgaard en moestuin, waarbij hij telkens bij een gehele reeks van gewassen stil staat om de onderscheiden hoedanigheden en soorten ervan te vermelden. Hij noemt bijvoorbeeld de verschillende families van druiven, peren en appels en geeft ook wel technische aanwijzingen en verklaringen, zoals de mededeling, dat een prachtige geschoren haag een lust voor het oog is, maar ook dient als beschutting tegen de noordenwind. Dergelijke ietwat technische gedetailleerdheid in de beschouwing is in de 18de-eeuwse hofdichten uitzondering geworden. Weliswaar gaat de auteur niet zo ver als bijvoorbeeld Huygens, maar hij was ook geen insider in de tuinbouw; zelf verklaart hij er niet te diep op in te kunnen gaan. De emblematische zienswijze van de oudere hofdichters is ook vrij sterk Vlamings deel (blz. 48): O Passiebloem, die s'Heilands sterfgeval
Zo klaar aan myn gedachten stelt te vooren;
Bij de bloemhof bedenkt hij (blz. 46): Zo zuigt de bie uit u haar heilzaam zoet,
Als ik uit u gedachten, die my stichten;
'k Vlieg ook van bloem tot bloem, gelyk zy doet
Die voor geen mensch in voorzorg hoeft te zwichten.
In zijn ‘Aan den Leezer’ vermeldt Vlaming dan ook, in overeenstemming met deze citaten, dat hij heeft ‘een schets willen geven van 't vermaak en nut, dat iemand, wiens hart alleen tot deugd en wetenschappen geneigd is, uit het landleeven kan trekken...’ Het nut van het landleven is ondertussen voor hem niet alleen van geestelijke aard, maar evenzeer als bij Huygens en Westerbaen, welke beide hij in de eerste regels van zijn gedicht zegt te willen volgen, van materiële aard. Hij schrijft dan ook ‘platvloerse’ regels als de volgende (blz. 54): d'Aspersie nood my eerst tot haare roem,
| |||||||
[pagina 59]
| |||||||
Die, murw en eêl van geur, ons dischgerechten
Verschaft, als wy met d'eerste lentebloem
De schotelen zo aangenaam bevlechten.
Dan volgt de peul en geeft, zelf zoet van smaak,
Zyn erweten, die schynen zonder basten,
Recht zuikerzoet, waar aan ik met vermaak
De graagheid zie van myn beminde gasten;
Typerend voor de houding van de achttiende-eeuwer tegenover de natuur zijn ook regels als de volgende. Vlaming heeft zojuist de staalharde dwingeland uitgebeeld en vervolgt (blz. 65): Veel zachter is de boer, die 't vee ontlast
Van zynen melk of scheert de witte vlokken,
Van 't schaapje, daar de zuivre wol op wast,
Dat melk ons schenkt en warme winterrokken.
Vlamings natuurbeschouwing is in beginsel bepaald door de waardering van het geestelijke en materiële nut. Hij staat daarmee dicht bij zijn voorgangershofdichters. De groep van in vroegere hofdichten reeds vaste figuraties komt ook bij Vlaming weer te voorschijn. Marmeren paleizen en het woelige leven in de stad worden veroordeeld. Het koninklijk purper wordt achtergesteld bij de rustige staat van het landleven. Het ‘woest gedruis der rechtbank’ en de oorlogstrom behoeven ook volgens Vlaming op het land niet gevreesd te worden. De zeevaart, zegt hij, kan slechts schade opleveren. Zowel in het eerste als in het tweede boek van Hogerwoert wordt het buitenleven bezongen in de trant van de tweede Epode van Horatius. Uitvoerig schildert Vlaming de genietingen van de aurea aetas, de tijd van vóór de beschaving, toen het mensdom nog slechts uit boeren en herders bestond. Nadat in het eerste boek de bezitting uitvoerig is bekeken - d.w.z. van het huis wordt alleen verteld dat het eenvoudig is en laag bij de grond gebouwd - wordt in het tweede de wijdere omtrek geschilderd, waarbij wij tevens een idee krijgen van de genoegens van de jacht, van het vissen, van het vangen van lijsters met lijsterbogen en van vinken met het net. In het eerste boek betrapt Vlaming zich erop, worstelend met een ook bij andere dichters reeds gesignaleerde compositionele moeilijkheid, dat hij bloemen beschrijft die niet in één seizoen te zamen voorkomen. Deze vrijheid, meent hij, mag de kunst zich evenwel voorbehouden en hij wijst daarbij op het voorbeeld van De Heem. | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
In het tweede boek worden de genietingen van elk der seizoenen uitgebreid en in chronologische volgorde beschreven. Aan de winter gekomen, legt de schrijver er de nadruk op, dat men het buitenleven zonder boeken nooit mag ambiëren. Wellekens' Endenhout,Ga naar voetnoot1 het laatste hofdicht uit de Dichtlievende uitspanningen, is gedateerd 1709. Endenhout ademt een geheel eigen geest. Het verschilt aanmerkelijk van Hogewoert niet alleen, maar ook van alle andere hofdichten, door de zich duidelijk aftekenende persoonlijkheid van de dichter. Opzet en indeling van het gedicht sluiten vrij nauw bij die van de reeks voorgangers aan. Wellekens begint met de toegang tot Endenhout, ‘Ten ende van den (Haarlemmer) Hout’, te beschrijven, waarop terstond een excurs over de middeleeuwse geschiedenis van Holland volgt. De figuur van de historische excurs valt bij Hondius, Westerbaen, Van der Hoeven en ettelijke andere hofdichters aan te wijzen. Bij het zien van de hof, ‘'t edel konstwerk van dien grooten Konstenaar,’ vliegt het oog (blz. 74) gelyk een by
In 't bloemperk, af en aan, op keur van lekkerny;
Een lekkerny die nooit de zinnen kan verzaden.
Hier wordt men de aurea aetas indachtig; het is te begrijpen, dat er in de geschiedenis zo vele wijze mannen zijn te vinden, die het buitenleven verkozen, meent de dichter (blz. 74), Om door 't natuurlyk licht, in deeze duisternis,
Te zien, wat dat wy zyn, en wie onze oirsprong is:
Wellekens noemt verschillende uitheemse vruchten (de appelen uit de hof van Atlas) en andere gewassen, staat even stil bij de bloempjes om te overwegen, dat hun teerheid een beeld geeft van de broosheid van het menselijk leven en leidt ons dan langs de volière. Het valt op, dat hij ‘mirte en lauwerbladen’, direct gecombineerd dus, ziet (blz. 76). Het contact dat de dichter met de natuur heeft, brengt hem niet tot het schrijven van directe impressies, maar geeft hem aanleiding tot een wijdere beschouwing, waarin hij zijn zienswijze op het leven weergeeft. Hij doet dat in een veel ruimer verband dan bijvoorbeeld Cats met zijn onmiddellijke moralisering. In dit gedicht worden gedachten over de ijdelheid van het leven, het | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
besef van eigen zondigheid, het eigen verdriet geprojecteerd tegen de achtergrond van de natuur. Daarmede onderscheidt Wellekens zich althans niet principieel van andere hofdichters, maar het maakt bij hem de indruk, dat het alles voor hem levende werkelijkheid was en dat zijn onderwerp hem eerst de gelegenheid bood aan deze gedachten gestalte te geven. De discrepantie tussen de idealen die de jeugd koesterde en de latere werkelijkheidde dichter spreekt ervan in bedekte termen - heeft stellig geleid tot de religieuze en weemoedige stemming van zijn verzen. Zoals gezegd zijn de elementen waaruit zijn werk is opgebouwd, niet oorspronkelijk. Als hij bij de volière komt en de vogels ziet die liever de vrijheid zouden hebben gekozen, troost hij ze met de onbezorgde kost die zij genieten, hetgeen een oud cliché was. Als hij zegt, dat hij geen koningskroon in ruil voor het leven buiten zou geven en evenmin het gejuich van wufte hovelingen, houdt hij zich aan hetzelfde schema als een Van der Hoeven. Dat Wellekens, ondanks een persoonlijke toon in zijn opvattingen ten aanzien van de natuur, niet een dichter van onze tijd is, blijkt wel uit het feit dat ook bij hem het materiële nut van de natuur zwaar weegt (blz. 80): Doch 't is het denken niet dat ons altyd voldoet:
De zorg vereischt ook dat het lichaam werd gevoed;
Schoon zyn de bloemen, schoon de veld- en landsieraaden,
Laat zich de ziel, met lust, in deeze stof verzaden,
Het lyf eischt ook zyn deel: o Endenhout, uw grond
Schenkt, by het oogvermaak, ook voedsel voor den mond;
Gy levert vrucht en moes voor hongerige gasten;
Wyl zich de geest verheugt, laat gy de maag niet vasten.
Opmerkelijk is het beeld, dat Wellekens oproept als hij de verdere omgeving van de buitenplaats beschrijft en daarbij het duin bij Zandvoort en de zee bereikt (blz. 87): Dit schynt de zandzee of noch droeviger woestyn.
Geen boom! geen kruid! geen gras! wie zou hier willen woonen?
Hier zietmen 't ryk des doods naar 't leven zich vertoonen;
Men denkt onwillekeurig aan episodes uit andere hofdichten als het bezoek van d'Outrein aan de hei bij Arnhem of Westerbaens wandeling over het strand. Ook hier dus is het wel degelijk de gecultiveerde, nuttige natuur, die de dichter trekt, wat bij Wellekens zeker opmerkelijker is dan bij een man als d'Outrein. | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
Over de zee dicht Wellekens (blz. 88): Nu hoor ik reeds van ver het ruisschen van de baaren;
Dat heesch geloei zou zelf de stoutste ziel vervaaren;
De zee brult, af en aan, met schrikkelyk geluid.
Ai my! wat naar gezicht! ik zie myn oogen uit.
Dit 's zeker d'aardgrens, dit is 't laatste punt der aarde.
'k Heb nimmer iets gehoort dat my zo zeer vervaarde,
Noch ergens iets gezien dat zo afgryslyk toont.
Endenhout heeft een religieuze tussenzang in afwijkende versvorm. De dichter wordt aan de realiteit onttogen, zweeft in een droom boven het zwerk en krijgt een klaar inzicht in de betrekkelijkheid van al het aardse. Ook dit is een in hofdichten gebruikelijk element. Wellekens' Voortwyk, (1706)Ga naar voetnoot1 bezingt een buiten van die naam aan de Vecht. Het is geheel anders dan Endenhout. Ook hier komen overigens weer vele gebruikelijke motieven voor. Het leven op Voortwyk zou de dichter niet gaarne geven voor dat aan het hof; hoge staat van ambten moet men niet begeren; de steden zijn verderfelijk; koninklijk purper en bloed verschillen niet veel; Cincinnatus en Scipio trokken zich ook op het land terug. Sommige van deze motieven hebben voor Wellekens zeker een actuele inhoud, bijvoorbeeld dat van de verderfelijke tirannie der vorsten (blz. 95): Wat stort Europe bloed en traanen
Om 't pleit van Karel en Filip;
Die zien het leet der onderdaanen
Zo onbeweegt, gelyk een klip:
En, als men zich aan het hof verbindt, kan men slechts vleien: Men zingt daar niet dan 's vorsten lof,
Terwyl het menschdom word verslonden.
Zo doetmen daar en ginds gelyk,
Zo by Bourbon, als Oostenryk.
Men mag zijn ijver dan in dienst stellen van het vaderland, maar ondank is 's werelds loon: Zelf Holland dronk wel eer, verwoed,
Zyn trouwste vaders dierbaar bloed.
| |||||||
[pagina 63]
| |||||||
Men doet beter zich in de veilige rust van het land terug te trekken en zich bij zonneschijn en onweer slechts naar zijn God te richten. Tegen het eind van zijn gedicht wendt Wellekens zich tot de bewoner van Voortwyk, Backer, om hem hulde te brengen. Over de buitenplaats zwijgt hij volkomen, op de mededeling na, dat deze aan de Vecht ligt. Voortwyk is hiermede een poëtische klacht over de vertreding van deugd en liefde, een klacht, voortgekomen uit de confrontatie van de dichter met een buitengoed. Maar van een beschrijving van zijn object in de zin van Den Binckhorst en Hofwyck is Wellekens verre gebleven. In 1723 schreef Wellekens een Herdenking aan Voortwyk, lusthof van den Edelen Heere Mr. Willem Backer Cornelisz.Ga naar voetnoot1, een gedicht, dat lang niet van hetzelfde niveau is als Voortwyk, maar wel veel meer het karakter van het hofdicht vertoont. Het gedicht van 1706 was voor een deel een elegante hommage aan de Backers, dat van 1723 vloeit over van een minder prettig aandoende vleierij. De dichter betreedt het buiten, waar een storm veel heeft vernietigd, maar hij mist meer: de vrouw van Backer, die overleden is. De dochters worden nu hemelhoog geprezen en ten voorbeeld gesteld aan zijn eigen dochter (blz. 69): Leer: leer, myn Dochter (want ik heb u meêgenomen
Op dat een anders deugt u zou te stade komen)
Hoe by de deftigheit en 't welgebore Bloet,
De vlyt, van kindtsbeen, wort gequeekt en aangevoedt.
Een vrij uitvoerige uitweiding over wat Wellekens in Italië had gezien schijnt te kunnen dienen om zijn stand wat op te houden, maar ook deze tirade wordt gebruikt om Backer nog eens te meer op een voetstuk te plaatsen en des dichters serviliteit te doen uitkomen (blz. 73): 'k Bidt u, myn heer, (wyl gy met ryper raat en zinnen
Dit zelfs gezien hebt, en geen driften u verwinnen)
Ondek my dezen gront.
Deze, het gehele gedicht kleurende vleierij wekt bepaald medelijden met de dichter, die zulke fiere en dichterlijke jeugdverzen schreef. Wellekens volgt de juffers, prijst hun borduur- en schilderwerk. Naar aanleiding van een geschilderde mug schrijft hij, terwijl hij onwillekeurig overgaat van de schildering naar het afgebeelde object (blz. 68): Doch 'k zie de kleene mug noch met verwondring aan.
| |||||||
[pagina 64]
| |||||||
Wat kunstenaar heeft oit dit werkstuk wel verstaan?
't Heeft naulyks lyf of leden,
Met been noch graat doorsneden,
En 't loopt en vliegt en zingt! kortom, naar myn verstant,
Hier schuilt meêr wonderwerk als in een elefant.
Hoe kenlyk voor onze oogen,
Hoe wonder is de kunst en kracht van 't Alvermogen,
Daar 't allerminste dier zyn wysheit ons ondekt,
En tot verbazing strekt!
Wij zien achtereenvolgens de verschillende delen van de tuin, de vruchtbomen (blz. 70), Daar blos en ooft, gelyk, aan goude oranjen bloeien,
Die vier saizoenen zien in volle weelde staan,
de visvijver, waar gehengeld wordt, en waar Wellekens inspiratie krijgt voor een geïnterpoleerde variatie op het Beatus ille in afwijkende versstructuur. Dan is het spelevaren aan de beurt. We horen daarna de echo en lezen tot besluit een uitgebreide zegenwens aan het adres van Backer. De Dichtlievende uitspanningen openen met een werk van Wellekens, de Gezangen voor Elsryk, dat in strikte zin geen hofdicht is, maar toch voor een goed deel in dezelfde sfeer ligt, vele elementen met de hofdichten gemeen heeft. Deze gezangen zijn geschreven op de bewoners van Elsryk, een buiten onder Amstelveen, en vonden in het bezoeken van dat buiten hun uitgangspunt. Achtereenvolgens schreef Wellekens in deze reeks Laura, herderszang (blz. 1), ter gelegenheid van de verjaardag van de vrouw van de eigenaar, Silvius, herderszang (blz. 5), op de verjaardag van de bezitter zelf (beide gedateerd 1705), Silvester, herderszang (blz. 15), op de geboorte van het eerste kind van Laura en Silvius (1707), Visscherszang (blz. 21, 1707) en Jagerszang (blz. 28, 1707). Het eerste drietal is vooral lofdicht op de bezongen personen, zegenwens, waarin men de lof van het landleven telkens hoort klinken. Wij vinden er veel mythologie in. Ieder heeft zijn veldnaam. Bos-, veld- en stroomnimfen dansen in deze verzen: zij zijn volkomen idyllisch van aard. Hoewel de Jagerszang bij toerbeurt wordt gezongen door Jager, Vogelaar en de Rei van Jagers, en het idyllisch element ook hier niet ontbreekt, zijn de beide laatste zangen toch in de eerste plaats als leerdicht op te vatten. In de Visscherszang vertelt Wellekens van de vijvers die Lucullus in Baiae had | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
en die de dichter zelf nog had gezien. Ze waren bestemd, zegt hij, om er vis in te houden, zoals een ander vee op zijn akkers houdt. Verschillende manieren om vis te vangen passeren vervolgens de revue. Bovendien knoopt Wellekens leerzame opmerkingen van andere aard aan zijn uiteenzetting vast. Hij vergelijkt bijvoorbeeld de roofzucht van de vis, die deze in de verraderlijke fuik brengt, met de hartstocht van de mens, die hem verblindt en in het ongeluk stort. De tweespraak van Jager en Vogelaar verhaalt telkens van de zeer merkwaardige staaltjes van instinct, die bij respectievelijk zoogdieren en vogels zijn op te merken, en die ons van geval tot geval nutte lessen kunnen geven, en alle bijeen zonneklaar Gods almacht aantonen. De gevallen waarvan Wellekens ons verhaalt, zijn soms heel merkwaardig. Een klein voorbeeld: als een zwerm kraanvogels in de avond neerstrijkt, worden er schildwachten door hen uitgezet, en deze houden, om niet in slaap te vallen, in hun opgetrokken poot een kei geklemd. Op dergelijke natuurhistorische trekjes kom ik in ander verband nader terug. | |||||||
Jan de RegtDe Regt schreef een miniatuur hofdicht, getiteld Zang op de hofstede genaamd het Torentje, gelegen op de Amsterveense weg (1709),Ga naar voetnoot1 opgedragen aan Ludolf Smids, M.D. Het telt slechts 6 strofen van 8 regels. De heerlijke rust wordt er bezongen en de eenvoudige geneugten, het vangen van de vis die men zelf aan tafel krijgt opgediend, het vee, de hoenders, de vruchten en de godsdienstige bespiegeling waartoe de beschouwing van al wat leeft dient te leiden. | |||||||
Joan de HaesAlle de gedichten van Joan de HaesGa naar voetnoot2 bevat in de afdeling Stichtelijke gedichten een Tuinzang van 19 zesregelige strofen, gedateerd 1710. De Haes bezingt de landelijke rust, in tegenstelling tot het stadsgewoel gezien, prijst het landleven boven dat van een vorst, verheugt zich in de eenvoudige spijzen die het land schenkt, geeft zich in de tuin of in het boekvertrek over aan bespiegeling en slaat nauwkeurig acht op 's hemels wonderbare werken, die blinken in het minste kruid. De kamille leert hem ootmoedigheid, de zonnebloem doet hem zich alleen naar de wil van de Allerhoogste richten. | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
Lukas SchermerIn Lukas Schermers Poëz y (1711)Ga naar voetnoot1 wordt de afdeling Herderszangen ingeleid door een algemene lofzang op het buitenleven, getiteld De ruris beatitudine prologus in bucolica mea,Ga naar voetnoot2 waarin de overal sedert de renaissance opgeld doende klassieke gedachten nog eens worden geformuleerd. In deze afdeling Herderszangen is verder een klein, slechts 10 strofen van 7 regels tellend hofdicht opgenomen, n.l. Beekenhof, hofsteede van den Heere Pieter Pietersz. van Beek.Ga naar voetnoot3 De dichter treedt in dit kleine, vooral lyrische gedicht weinig in details. Hij geeft wel een catalogusje van gewassen als rozen, morellen, muskadellen, perziken, abrikozen en appels, maar vergenoegt zich met op te merken, dat men er wel scepters voor zou willen geven. Ook verschillende andere bekende elementen van het hofdicht passeren vluchtig de revue. De eenvoud woont op het land; anderen moeten maar naar gouden kronen streven. Het hengelen, de uitstapjes in de omgeving en het spelevaren worden aangestipt. Van een ander gedicht, uit de afdeling Mengeldichten, Tuingedachten,Ga naar voetnoot4 zijn slechts zeven strofen afgemaakt. Anders dan bij Beekenhof is de opzet hier vooral didactisch, hetgeen b.v. blijkt uit de 5 de strofe: Komt Afgodist, leer uit eenvoudigheit
Van 't veldvermaak, Gods grootste majesteyt
Scherpzinnigheit zal 't brein hier niet verwarren
Hier drukken zon, en maan, en zilvre starren
Ja 't kleinste diertje en 't alderminste kruidt
De almachtigheidt 'De almachtigheidt
Van hunnen Schepper uit.
| |||||||
Balthazar HuydecoperPas in 1788 kwam te Amsterdam de bundel Gedichten van Balthazar Huydecoper van de pers. Daarin bezingt de schrijver zijn eigen buiten onder de titel Het Maarseveensche Tempe (1713).Ga naar voetnoot5 Dit gedicht geeft geen eigenlijke beschrijving van de plaats. Moralisering komt weinig voor en wordt als terloops gegeven. Oude motieven ontbreken ook bij Huydecoperniet. Zo stelt hij het buitenleven tegenover dat van een koning en betoogt hij, dat de staatzucht en de nijd geen kans krijgen aan de Vecht. De techniek van de tuinbouw is in deze beschrijving van eigen bezit geen factor. De gebruikelijke opsomming van gewassen wordt wel gegeven, | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
maar pas als de schrijver al ver is gevorderd, en hij geeft deze zonder meer. De mythologie is gretig gebruikt ter verfraaiing: Pomona en Vertumnus spannen samen, maar toch roept de dichter uit, dat hij genoeg heeft van verzonnen goden. Hij herdenkt zijn voorganger Rotgans, die de Vecht deed stilstaan! | |||||||
J. van HoogstratenJ. van Hoogstraten heeft ettelijke gedichtjes gemaakt waarin de lof van een buitenplaats wordt bezongen, doch ze zijn allemaal beknopt en een beschrijving van de buitens is nooit zijn bedoeling geweest. In het tweede deel van zijn Mengel-poez y (1714) staat Duinzigt, of rust in 's lands onrust aan den Wel Edlen Gestrengen Heere Mr. D.B. Heer van Pette enz. enz.Ga naar voetnoot1 We lezen er over de rust van het landleven, over de vorst (!) der bijen, de beukedreven, het lommer der linden en de geletterdheid van Buzero, de eigenaar, maar missen het buitengoed als concretum. In de lof aan Buzero vlecht Van Hoogstraten de mededeling in, dat deze zelf het buiten en zijn omgeving in verzen heeft beschreven.Ga naar voetnoot2 In het derde deel van de Mengel-poez yGa naar voetnoot3 is een lofdichtje van een bladzijde opgenomen, getiteld Burgvliet, lusthuis van den Ed. Heere Mr. Arent vander Burg.Ga naar voetnoot4 Buitendien bevat dit deel een gedicht Eerryk. Veldzang. Aan den Heere M.V.M. aan de Vegt,Ga naar voetnoot5 een op het Beatus ille gebaseerde verheerlijking van het buitenleven, en vindt men er verscheidene sonnetten op buitengoederen in de buurt van Breda. In het vierde deel van Van Hoogstratens gedichtenGa naar voetnoot6 biedt HerdenkingGa naar voetnoot7 een, zij het wat oppervlakkige, beschrijving van Valkenberg, ‘wandeltuyn’ van koning-stadhouder Willem III. De dichter, die nu een druk leven leidt in Gouda, denkt terug aan zijn onbekommerde jeugd in Breda en stelt zich voor, hoe heerlijk het leven buiten moet zijn. Alle genoegens van het land zouden zijn deel zijn, als hij de stad de rug toekeerde. Als hij dat deed, zou hij één vriend, aangeduid als C..., bij zich wensen. Dan zou hij de poëzie van het land schrijven (blz. 60): Liet Huygens, Kats, en Westerbaen,
Om 't geen Parnas hun zond van boven,
Het hof met al zyn luyster staan,
Uit liefde tot het buytenleven?
Wy zouden op hun vlerken zweven.
Maar waar toe, na dien pryz gedongen?
| |||||||
[pagina 68]
| |||||||
Gy aan het snoer van 't Raadhuys vast,
Geestryke C... en ik gedrongen
In bezigheyt vol zorg, en last,
Bedriegen ons met ydel hopen.
Die slaafse band is niet te ontknoopen.
Het schijnt, dat Van Hoogstraten in deze verzen aangeeft, wat de reden was, dat hij weliswaar telkens het buitenleven bezong en verzen op buitenplaatsen maakte, doch niet tot het schrijven van een werkelijk hofdicht kon geraken. In de verschillende delen van zijn poëzie kan men nog verscheidene gelegenheidsverzen aantreffen op Burgvliet en Haveschoon, waarnaar Arent vander Burg verhuisde. Dan, in het vijfde deel,Ga naar voetnoot1 zijn nog te vinden Lantvermaak (blz. 184), op de hoven van Tiel, en Secura quies in agris In rust het genoegen (blz. 194), die ik volledigheidshalve noem. Van eveneens gering belang is het tweetal hof dichtjes, dat is opgenomen in Van Hoogstratens bundel Parnas aan de Waal (1726),Ga naar voetnoot2 n.l. Hofzang, aan de Heeren J.N. en J.R. te TielGa naar voetnoot3 en Maaswyk, rust- en lusthof van den Hr: W: Smit.Ga naar voetnoot4 Van Hoogstraten is de enige dichter, die iets van een tuin van de Oranjes heeft beschreven, althans voor zover ik heb kunnen nagaan. Het is wel eigenaardig, dat, waar er zo talrijke hofdichten zijn geschreven, er geen is gemaakt op de bezittingen van de stadhouders, die toch de moeite van het beschrijven zeker wel waard zijn geweest. De paleizen en de tuinen van Frederik Hendrik waren voorwerpen van zijn bijzondere belangstelling en hun aanleg kon de vergelijking met de meeste hoven van kooplieden en regenten zeker doorstaan. | |||||||
Tielman van BrachtTielman van Brachts Tuingedachten (1714)Ga naar voetnoot5 verschenen posthuum. De uitgever, Abraham Blussé, voorzag het gedicht niet alleen van een inleiding, maar verdeelde het bovendien in zes boeken, waarvoor hij berijmde inhoudsopgaven maakte. Dit werk is met een omvang van meer dan 130 bladzijden een van onze grootste tuinbeschrijvingen. Het gedicht geeft bijzonder gedetailleerde uiteenzettingen over talrijke gewassen en over de aanleg van de tuin en de lustpriëlen die zich daarin bevonden. In uitvoerigheid doet Van Bracht voor Hondius niet onder. De dichter is allerminst karig met nutte lessen, zomin waar het zedelijke lering betreft als waar het kennis van mythologie en klassieke geschiedenis aangaat. | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
Het is goed, zegt de schrijver, de schepping aandachtig te beschouwen en dan de Schepper te loven. Ook is het goed, dat wij (blz. 130) in Deskartes boeken,
Het onderscheid van ziel, en ligchaam zoeken,
En God, en Gods aanweezigheid,
Met kenlyk onderscheid,
Uit 's mans verheve schriften,
Die 't waare van het valsche schiften,
Bewyzen, met de reden,
Die nimmer dwaalen kan.
De dichter heeft een afschuw van het stadsgewoel; hij is van mening dat het koninklijk purper moet wijken voor de gemoedsrust van de hofbewoner; hij prijst de veiligheid van het land, waar men voor het aconitum niet behoeft te vrezen en voert zo nog meer argumenten aan, die in deze litteratuur gemeenplaats zijn. Ook een klein trekje als de vergelijking van de sinaasappel met de appelen van Atalante kan men regelmatig in andere hofdichten vinden. Evenals verscheidene voorgangers wordt Van Bracht in een droom aan de werkelijkheid onttogen en zweeft hij door de lucht (blz. 13). In een kort woord vooraf deelt hij mede, dat hij eigenlijk slechts van plan was de lente te bezingen, maar op die manier kwam hij niet rond. Daarom heeft hij zich in het voorjaar ook de vruchten van het najaar voor ogen gesteld en zo over alle seizoenen tegelijk geschreven, op voorbeeld van andere dichters en ook van de schilders, die immers in één tafereel meikersen en druiven schilderen. Het is wederom het probleem van de compositie, dat reeds bij verscheidene hofdichters werd gesignaleerd. Van Bracht vermeldt een hofdicht op Slikkenburg (blz. 5 6), dat ik evenwel niet heb kunnen vinden. | |||||||
François HalmaDe meeste hofdichters bezingen buitenplaatsen die gelegen zijn aan de Vecht of achter de Hollandse duinenrij. Een van de uitzonderingen is Halma met Het kasteel van Aigermont (1715).Ga naar voetnoot1 Alleen het eerste gedeelte behandelt de bezitting Aigermont. Daarna volgt een beschrijving van Maastricht en ten slotte wijdt de dichter een beschouwing aan de onderaardse gangen van de Sint-Pietersberg. | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
Betrekkelijk uitvoerig worden we op de hoogte gebracht van de tuin, die in dit heuvelachtige landschap bestaat uit vier boven elkaar liggende hoven, die spotten met de hangende tuinen van Semiramis. Er zijn vijvers met karpers, kunstmatige waterlopen, beelden, een koepel, alles zoals het ook te vinden was op vele andere buitenplaatsen. De vruchten en de vogels wekken tot overpeinzing: de goddelijke werken in de ganse wereldruimte geven duizenden blijken van macht en majesteit. Herhaalde malen belooft de dichter ons mee naar binnen in het kasteel te nemen, maar als hij het ten slotte doet, is het slechts om ons voor een venster te leiden en ons naar buiten te laten kijken. Van het kasteel horen we alleen, dat het twee torens heeft en direct daarop spreekt Halma over de jacht. Verschillende vaste elementen komen ook in dit hofdicht voor, zoals de ‘goudene appelen, door Herkules geschonken Aan Vorst Euresthus’. De opzet van het werk is, en daaraan wordt dienovereenkomstig veel ruimte besteed, de lof te zingen van de bewoner van Aigermont, Daniel Wolf, gouverneur van Maastricht, bij wie Halma een bijzonder gastvrij onthaal had gevonden. | |||||||
LiebergiusIn 1718 verscheen te Gouda een bundeltje gedichten van de Haagse artsdichter, Didericus Liebergius.Ga naar voetnoot1 Dit bevat naast een groot gedicht Tulipa, florum regina,Ga naar voetnoot2 waarvan een mythe het voornaamste onderwerp is en dat weinig tuinbouwkundigs heeft te bieden, o.a. een gedicht van een twintigtal pagina's In hortum meum suburbanum, elegia.Ga naar voetnoot3 De dichter komt amper aan een beschrijving van zijn tuin toe, want nauwelijks laat hij zijn oog op een object vallen, of hij raakt aan het bespiegelen, hoe uit rotting nieuw leven ontstaat, hoe de natuur een bibliotheek is voor hen die goed weten waar te nemen, hoe alles een geschenk van God is, over de vage ijdelheid van toekomstdromen en zo meer. | |||||||
Frans GreenwoodDe Gedichten van Frans Greenwood (1719) bevatten enkele hofdichten van geringe omvang (resp. 60, 166 en 102 versregels groot). Het eerste daarvan is getiteld Wilthof. Lustplaats van den Heere Maximiliaan de Rave.Ga naar voetnoot4 Het geeft wel het uitzicht tot in verre omgeving, maar over de plaats zelf zwijgt het vrijwel. Misschien was deze lustplaats zo bescheiden van opzet, dat de auteur weinig kans tot verheffing ervan werd geboden? Evenals dat bij de hof- | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
dichten van Poot het geval is, treffen we hier arcadische benamingen als Melker en Lantman aan. Het tweede hofdicht in deze bundel is Jeruzalem. Woonplaatse van den Heere Pr. Scheffens.Ga naar voetnoot1 Vooral de bekende Horatiaanse motieven worden in dit werkje naar voren gebracht: de ongewisheid van de zeevaart, de afkeer van het stadsgewoel, de gevaren van de oorlog. De bespiegeling over de natuur wordt als een deugd aangeprezen. Het derde gedicht is Het lantleven op Overmeer, lustplaats van den Heere Willem Snellen.Ga naar voetnoot2 De motieven blijven ongeveer dezelfde: het genot van het veilige, rustige en tot bespiegeling leidende buitenleven, waar men zelf kan planten, poten, enten, ploegen en plukken, ook vogeltjes lijmen of hengelen en met strikken konijnen vangen. Het leven in de woelige stad en vooral aan het hof is verdorven. Dit wist Virgyl, de groote Mantuaan,
Die Caezar door zyn zangen kon verplichten,
Toen hy het lant beschreef op eeuw'ge blaân
Met gouden inkt in zyne lantgedichten;
En Flakkus, die met zoo veel kunst en zwier
Oudt Rome wist en zyn bedurve zeden
Zoo meesterlyk te heeklen met zyn lier,
En 't lantverblyf te schatten boven steeden.
Frans Greenwood maakte bovendien enkele zeer korte lofdichtjes op buitenplaatsen, onder andere een van een tiental regels met de titel Zydebalen. Lustplaats van den Heere David van Mollem.Ga naar voetnoot3 | |||||||
Frans RykIn 1721 verscheen een tweede hofdicht op Westermeer, dat na Willem van der Hoeven nu in Frans Ryk een bereidwillig dichter vond.Ga naar voetnoot4 De oudheid van de hoven toont deze dichter aan door een appel aan ‘d'Arkadische Landsdouwen’ en ‘Hesperus Lusthoff’. Alles wat de dichter ziet doet hem de eeuwige voorzienigheid beseffen, en, zegt hij (blz. 6) 'k Laat Epykuur dan in zyn drek,
Gelyck een stinkend boszwyn, wroeten,
Als op zovele buitens is er een echo, en ook vindt men er de fonteinen, geschoren hagen en de verdere gebruikelijke inventaris, die de dichters | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
plegen te beschrijven. Historische uitweidingen over Bossu, Haarlems verdediging, hertog Albrecht en zo meer zijn ook in de wat langere hofdichten geen ongewoon onderdeel van het programma. Als vanzelfsprekend is er de verhandeling over het vissen met net en hengel, het vogelvangen en de konijnenjacht met de fret. Door en door conventioneel wordt de lof van het landleven gezongen (blz. 12): Wie heeft in Vorstelyke hoven
Ooyt zulk een schoonen vrucht beschouwt,
Die, alle vruchten gaat te boven?
Ik meen de geele korenaar,
en (blz. 14): 'k Zou d'open lucht hier voor geen kroon,
Noch 't groen voor 't Vorst'lyk purper geeven.
Hier woont geen felle Nyd, noch Haat,
Als in de woekerende Steden,
De landman is tevreden (blz. 15): Hy maakt niet van de zee zyn graf,
Hy zal, door overdaad nooyt sterven,
Noch door vergif, of boos fenyn:
Het ooft van eygen queekelingen
Is zyne spys, met melk en room
En vette tarw, van zynen akker.
Voor en na weet Ryk lering te trekken uit wat hij ziet. Hij merkt bijvoorbeeld op, dat de door zwaarte omvallende rijpe korenaar de ootmoed predikt. Ook de gastvrijheid is een onderwerp dat des dichters volle aandacht heeft. | |||||||
J. A. van OrsoyHet lusthof Koldenhooven,Ga naar voetnoot1 door Van Orsoy, verscheen in 1722. Van Orsoy maakte met dit rond 1100 verzen tellende werk een niet alleen uitgebreid, maar ook in andere opzichten ‘allround’ hofdicht, dat grotendeels de opzet van Huygens, Westerbaen en de andere vroege hofdichters vertoont. Zoals zo velen vóór hem zingt Van Orsoy de lof van het landleven, in directe tegenstelling gebracht tot dat aan het hof, waar men immers niet anders dan afgunst, moord, wraak, haat en nijd vindt. Op het land heersen | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
eenvoud, rust, oprechtheid en de gulden middelmaat. De heer van Koldenhooven, Pieter Caffart, stelt er een eer in, juist zoals de heren uit het begin van de zeventiende eeuw, zelf op zijn grond te werken en de dichter kan hem dan ook niet van de tuinlui onderscheiden. Steeds is hij in de weer om nieuwe lanen te planten en dode bomen door jonge te vervangen. Caffart, en al wie op het land leeft, volgt een goede traditie, want (blz. 8): Augustus, Abdolonymus, Domitiaan,
Die hebben zelf met vreugd den landbouw onderstaan.
Alcinous had vermaak in Tuin, in Vrugten, Bloemen:
In de steden is het verderf, op het buiten ziet men de herleving van de Hof van Eden. Men leeft er zinvol (blz 15): Wie 't wézen zelfs bemind dient op het land te léven,
In overeenstemming met deze uitspraak weet Van Orsoy inderdaad de zin die hij in de natuur zoekt uit te leggen, b.v. (blz. 21): Waar vind men schoonder wit als dat de Lely heeft?
Die op haar hógen steel uitmunt, en leszen geeft,
Hoe dat Geregtigheid in 't wit moet zegeprâlen,
De zuiv're Waarheid doet de Nyd ten afgrond dâlen;
Toch, evenals bij het gros der 18de-eeuwse hofdichters, treft men veel minder van deze bespiegelingen aan dan bij de voorgangers van een eeuw terug. Bij Cats was de bespiegeling naar aanleiding van telkens een ander plantje welhaast een obsessie, maar iemand als Van Orsoy maakt er zich na enkele voorbeelden van af (blz. 21): Myn vlugge en korte tyd komt my niet toe te staan,
Om zo van bloem tot bloem te konnen overgaan,
en hij besluit dan ook spoedig met dan maar een les te geven over de bloemen in het algemeen, die de mens de vergankelijkheid voorhouden, waarmee hij dan ineens alle soorten afgedaan heeft. Een ander, in vergelijking met 17de- eeuwse hofdichten in Koldenhooven opvallend verschijnsel, dat overigens vele 18de-eeuwse hofdichters en waarlijk niet de hofdichters alleen kenmerkt, is de zucht naar een eleganter stijl, waardoor het realisme op de achtergrond raakt. Van Orsoy gebruikt veel | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
verkleinwoorden: golfjes, beekjes, groene zoodjes, 't zoete Raapje plukken, etc. Het verzadigd vee huppelt en dartelt, herders zingen een vrolijk veldlied. Zijn collega's die Hollandse buitenplaatsen bezingen, zien geen echte modderige poldersloten meer voor zich, maar spreken nog slechts van kristallijnen vlieten. Ook andere, klassieke elementen geven een sfeer van irrealiteit, die men eerder in de pastorale verwacht. Pan en Ceres worden door de auteur toegesproken. Tot de laatste zegt hij bijvoorbeeld (blz. 14): Hy (de akkerman) zal met dankbaarheid uw gáven steeds gedenken,
En op 't gewyde Altaar u de Eerstelingen schenken
Van zijn verkrége vrucht. De land-jeugd zal te gaâr
Met vreugd bekranssen uw geheiligd Landaltaar,
Aan de andere kant heeft Van Orsoy toch de beschrijving van de realiteit, die het hofdicht van het begin af aan eigen was, niet geheel laten varen, hoewel hij zelf kennelijk geen insider in de tuin- en bosbouw was. Hij vertelt over het bos, spreekt daarbij Pan toe, maar laat ook zien, hoe oude bomen vervangen moeten worden, en hoe de houtkap, het schillen van de schors etc. in zijn werk gaat. Wij brengen met hem een bezoek aan de vijver met zijn rijkdom aan vis (voor de tafel, een Lucullus zou er jaloers op zijn), de boomgaard, de bloemhof, de weiden, de moestuin, de boomkwekerij en ten slotte de verre omtrek tot aan Kampen en de Zuiderzee met zijn vloten toe. Ondertussen horen wij nog even, hoe Aârt Aagje het hof maakt, zoals wij ook op Hofwyck voor luistervink spelen. In één opzicht stelt Van Orsoy zijn lezers met opzet teleur (blz. 23): maar men zust,
En valt ons in de reên, waarom wy niet ontvouwen
't Geen wel merkwaardig is in Huis om te beschouwen,
Maar neen, hun wens word hier door my niet in voldaan,
Myn veldnimf trekt zig nu geen pragt van huizen aan!
Ons doelwit strekt alleen van bosch, van beemd' en hóven
Te zingen;...
| |||||||
Abraham BogaertGeuzevelt, of de lustplaats van den Heer Antony KlokGa naar voetnoot1 is een hofdicht van 94 pagina's, geschreven door de Amsterdamse apotheker Abraham Bogaert. | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
Te WinkelGa naar voetnoot1 deelt mede: ‘In alexandrijnen beschreef Abraham Bogaert in 1724 niet onverdienstelijk “Geuzevelt of de lustplaats van A. Klok”, onder Sloten.’ Dit jaartal klopt evenwel niet, want de dichter dateerde het gedicht 1721. In zijn voorbericht deelde hij mede, al zijn gedichten te hebben gedateerd, opdat men hem niet voor onbekwaam zou aanzien als men een jeugdgedicht onder ogen kreeg en dan ten onrechte zou menen, dat hij de kunst nu niet beter verstond. Wel had hij alle gedichten alvorens deze uit te geven nog omgewerkt, maar met vele van de oudere zou hij toch niet genoeg eer kunnen inleggen! Met Te Winkels opmerking, dat Bogaert het niet onverdienstelijk deed, kan ik het evenmin eens zijn. Zijn werk is uitermate vervelend; het schijnt vóór alles ten doel te hebben de geleerdheid van de schrijver te etaleren en hiertoe zou naast een buitenplaats ook elk ander onderwerp hebben kunnen dienen. Hij is bijzonder met zichzelf ingenomen. Ook in een ander opzicht demonstreert Bogaert zich op minder prettige wijze; hij maakt sterk de indruk een nijdas te zijn. Eigenaardig doen de volgende regels uit de ‘Voorreden’ tot zijn gedichten aan: ‘Hier in heeft de Hofstede Geuzevelt den voorrang, van my uit zucht tot haren bezitter, den heere Antony Klok, op een Poëtischen en geen’ Pedantischen trant in heldenvaarzen opgezongen; van welker behandeling ik den Lezer ontwerp zal geven, maar die overweeging aan zyn aandacht overlaten. En zeker, indien myn Hofheer zoo belezen geweest was, als die van Soelen schynt te wezen, dan zou ik verlost geweest zyn van eenen arbeit, dien ik alleen ten zynen verzoeke en met weêrzin heb ondernoomen; doordien ik zoo klaar in myne vaarzen meen te spreeken, dat de onbedrevenste Lezer de dingen aanstonts kan vatten...’ Hij doelt op de verklarende aantekeningen bij de tekst. Bogaert nu heeft in zijn bijna honderd bladzijden lange werk zeer weinig verteld van wat hij in de tuin zag. Een groot deel van de ruimte wordt ingenomen door een rondreis in de verre omgeving, waarop hij tal van buitens vermeldt. Als hij een moment de blik op iets bezienswaardigs in de tuin richt, dan is dat slechts om een uitgangspunt te kiezen voor een uitstalling van kennis van de klassieke litteratuur, mythologie en geschiedenis, een kennis, die in ruime mate zijn deel moet zijn geweest. Het is niet zo verwonderlijk, dat de hofheer hem blijkbaar de opmerking heeft gemaakt, dat dit wat veel van het goede was, en dat enige aantekeningen geen overbodige weelde zouden zijn. Het element van de godsdienstige bespiegeling is vrijwel weggezakt in dit hofdicht. Een tweetal moraliserende opmerkingen is al wat ik kon vinden. Ook de poëtische elementen van het Beatus ille, die in vrijwel elk hof- | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
dichtampel worden toegepast, vindt men niet dan in rudimentaire staat. Fel keert Bogaert zich tegen de Oranjes, waar zij in conflict zijn geweest met de wereld van regenten en kooplieden. Fel ook vaart hij uit tegen de bezitters van sommige hoven, omdat zij deze niet goed beheren, soms ook zonder een bepaalde reden voor zijn minachting aan te voeren. Ook met andere dichters schijnt hij niet altijd vrede te hebben kunnen houden. Daarvan spreekt o.a. het volgende citaat, waarmede wel een hofdicht, dat ik niet heb kunnen vinden, bedoeld is: Het schraal Thalia is myn achting geenszins waardt.
En zou my Postrust meer met zyn sieraadt bekooren,
Liet zich de Hofheer van geen Fungus ringelooren,
Die, als eer Marsyas, op een verworpe fluit
De koonen spant, en slaat een gillend veltgeluit,
Waar in de jeukrigheit haar geile drift laat hooren,
Van roestige eeuwen af Priaapen ingeboren.
Over het woord fungus geeft Bogaert nog een voetnoot, waardoor omtrent zijn bedoeling niets meer misverstaan kan worden. Tot slot haal ik de laatste regels van Geuzevelt aan, waarin de dichter, zoals trouwens op meer plaatsen, zijn eigen opinie over zijn werk onder woorden brengt: Laat Hofwyk nu, het wout van schelle nachtegaalen,
Vry door de dichttrompet van grooten Huigens praalen;
Laat Okkenburg zoo duur aan Westerbaan verplicht,
Het hooft opbeuren door 's mans loffelyk gedicht;
Laat Hoogewoert dat nauw zyn outheit kan bezeffen,
Zich vry door Vlamings geest tot aan de starren heffen;
Laat Elsryk al te dwaas gesticht op zulk een'gront,
Den honig gaaren uit Baptistaas lieven mondt;
Het bladtryk Geuzevelt, nu door myn pen beschreven,
Zal mogelyk zoo lang als een dier Hoven leven.
| |||||||
H.K. PootPoot is vooral door het veel geciteerde gedicht Akkerleven, aen den Heere Mr. Kornelis 's Gravezande, rechtsgeleerden (z.j.)Ga naar voetnoot1 bekend geworden als dichter van het buitenleven. Het voorbericht voor zijn gedichten, en zijn Voorzangen,Ga naar voetnoot2 waarin hij vertelt, hoe hij overdag achter de ploeg loopt en 's avonds | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
gedichten schrijft, en waaruit kan blijken hoeveel moeite dat dichten hem, bijna arme en zeker verre van geleerde boer, moet hebben gekost, zullen eveneens deze reputatie van dichter van het landleven stevig hebben helpen grondvesten. Het is vaak betreurd, dat Poots natuurlijk talent bedorven is doordat hij zich te veel heeft laten leiden door ‘beschavende’ hulp. In deze geest redenerend geeft Kloos de volgende recensie van Akkerleven: ‘Poot's dichterlijke misgreepjes, waartoe bv. zijn wèl beroemd, maar daarom niet minder zot “Akkerleven” valt te rekenen, waren niets ergers dan de vergefelijke aesthetische vergissingen van een kinderlijken dorpeling, die door de hem plots toevloeiende tweedehands geleerdheid een beetje den kop kwijt geraakt, nu grappig-pronkerig ging spelen met de in zijn lektuur gevondene fraaiigheden, in de hoop dat hij daardoor een “deftig” dichter lijken zou...’Ga naar voetnoot1 Kloos betreurde het, dat de boer niet met eigen ogen naar zijn omgeving keek, niet zelf opmerkte en zijn indrukken op ongekunstelde, eigen wijze onder woorden bracht. Inderdaad, Akkerleven is door en door ‘litterair’ en traditioneel. Het past zozeer in de reeks hofdichten, dat alleen het feit, dat dit akkerleven niet gelokaliseerd is, het ervan onderscheidt. De veiligheid van het land, vooral tegenover de gevaren van de vaart over de woeste zee, gestimuleerd slechts door gouddorst; de narigheid in de stad, waar de woelige rechtszaal is en het risico van het geding (tegenover de rechtsgeleerde 's Gravezande kon Poot moeilijk verder gaan door over loze advocaten en onrechtvaardige rechters te spreken); het oculeren en andere tevredenheid schenkende werkzaamheden; de appreciatie van het gezinsleven; 's winters de gezellige kout met vrienden aan de haard, dat zijn allemaal onderwerpen, die we in reeksen hofdichten tegenkomen. Dat Kloos aan Poot verwijt, zichzelf niet te zijn, als hij het landleven schildert, lijkt mij voort te komen uit een wanbegrip omtrent het dichterschap in Poots tijd. Kloos hield te weinig rekening met het zelfstandig bestaan van een litterair genre. Hij zocht in de 18de eeuw te veel van de dichterlijke zelfstandigheid die hij zelf als een ideaal zag. Min of meer in de schaduw van het bekende Akkerleven vindt men in Poots werk een drietal hofdichten. Bloemzang ten lusthove van den Weledelen Heere Juliaen van Groenewegen...,Ga naar voetnoot2 daterend van 1725, is met 124 verzen het grootste daarvan. De dichter noemt een reeks van planten: roos, tulp, jasmyn, violetten, melis, hyacinth, narcis en zo meer. Met trots wordt verteld, dat deze planten uit alle delen van de wereld komen. Zij zijn aanleiding tot bespiegeling: de zonnebloem volgt de zon en zo moeten wij de bron des levens zoeken. In het Gezang op Broekbergen, den lusthof van Mejoffrou Wilhelmina de Veer,Ga naar voetnoot3 evenals het vorige gedicht vol mythologische versiering, worden de ‘onge- | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
kochte vruchten’ geprezen, die de dis verkwikken. Onze dichter voelt spoedig zijn krachten tekort schieten om het buitengoed te beschrijven en hij roept uit: Daertoe most helt Virgyl verryzen.
Ten slotte moet genoemd worden Lantvermaek. Aen den Weledelen Gestrengen Heere Mr. Simon Schaep, raedsheer in den Hove van Hollant, enz. enz.Ga naar voetnoot1 Wederom de rust, die men na gedane arbeid op het land kan vinden, zoals ook de Romeinen die daar vonden. Men kan op het land zijn Schepper leren kennen. Alleen hier heerst de gulden goedheid. Alle werk, dat het landleven te doen geeft, waarbij de jacht niet mag worden vergeten, geeft vermaak en nut. Ook de wijnoogst wordt door Poot genoemd. | |||||||
Pieter VerhoekElzenburg hofstede van den Edelen Heere Jakob Burg-Graef (1726) is een hofdicht van ternauwernood een honderd verzen, dat in de bundel PoëzyGa naar voetnoot2 van Pieter Verhoek te vinden is. De beschrijving, die onze schilder-dichter van het onder Maarssen gelegen buiten geeft, is zeer beknopt, doch wij maken wel met vele aspecten even kennis. De fruithof, de beschermende haag van bomen, de bloemperken en de vijver met baars en karper, pos en brasem worden bekeken. De dichter verzuimt evenmin de vier seizoenen in hun onderscheiden invloed op het leven buiten te typeren. Elementen uit oude geschiedenis en mythologie zijn door het werkje heen gestrooid. In dezelfde bundel staan nog twee kleine hofdichten. Op den lust- en kruithof van den Heere De Glarges, buiten HaerlemGa naar voetnoot3 geeft een beschrijving van wat kennelijk een medische kruidentuin met ook wel wat bloemen en vruchten is geweest, en waarin wij nog weer eens de figuratie van ‘Alsinous (sic) hoven’ tegenkomen. De lustplaets BlyenburghGa naar voetnoot4 bezingt een buiten bij Utrecht, dat naast bloem- en kruidhof, beek en vijver ook een Kretensische doolhof bezat. | |||||||
Hendrik SchimUit de Bybel- en zededichten (1726)Ga naar voetnoot5 van Hendrik Schim zou ik twee gedichten willen noemen. Men vindt daarin een Tuinzang aen mynen vader Pieter Schim,Ga naar voetnoot6 waarin de dichter zijn vader gelukkig prijst dat hij op het land woont, de enige plaats waar men nog gelukkig kàn zijn. Twee gedachten worden sterk geaccentueerd. De vader van de dichter geniet er namelijk gelijkelijk van de bloemen des velds en van de bloempjes der poëzie, de combinatie dus | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
van land- of tuinbouw met cultuur. Daarnaast wordt gesteld, dat men buiten in ‘Godts groot natuurboek’ leest. Een algemene, d.w.z. niet lokaal gebonden, lofzang op het buitenleven is Het zalige lantleven,Ga naar voetnoot1 een gedicht van 38 pagina's druks. Er is niets heerlijker, betoogt Schim, dan het ploegen van de vaderlijke akker. Het leven op het land is veilig; men vergelijke het maar met de gruwelijke zeevaart. In de stad culmineert het onrecht in de onbetrouwbaarheid van de rechters. Het landleven is de oorspronkelijke bestemming van de mens. Deze stelling wordt geadstrueerd met een beroep op bijbelse autoriteit (blz. 69): Godt, met enkel licht omgeven,
Heeft wel eer het paradys,
In het oost, met eigen handen,
Voor den eersten mensch geplant:
Abel woonde by zyn schapen.
Mozes hoede 's Vaders vee.
Izak hielt zich by zyn' akker.
Jakob in zyn lage stulp.
Jezus, Herder van zyn schapen,
Is geboren in een stal,
maar ook met een beroep op de heidense oudheid (blz. 71): Scipio, befaemt in 't stryden,
Kon zich naer veel zegedaên
In Kampanie verblyden.
Keizer Diokletiaen
Koos voor kroon en diamanten,
d' Eer en luister van zyn kruin,
Slechts op 't lant wat kool te planten,
En te wandlen in zyn tuin.
Epikuur zocht by de bloemen
Al zyn wetenschap by een.
Kato dorst het raethuis doemen,
En trok naer zyn lanthuis heên.
De ware echtelijke liefde en de eenvoudige genoegens van jagen en vogel- | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
vangen, niet te vergeten ook een overvloed van smakelijke, doch voedzame gerechten, zijn factoren die het geluk van het buitenleven bepalen. Hendrik Schim schreef nog een tweetal hofdichten, die werden opgenomen in zijn Dichttaferelen.Ga naar voetnoot1 Het eerste is getiteld Koningsrust. Lustplaets van den Here Gerrit Alewynse Coninck (1737).Ga naar voetnoot2 Het is een omvangrijk gedicht van een 2200 versregels, opgebouwd uit 14-regelige strofen. Het gedicht opent met de motieven uit het Beatus ille in snelle opeenvolging: de vlucht uit stad en hof, de veiligheid op het land voor woeker en krijgstrompet, het gevrijwaard zijn tegen onrechtvaardige rechters, de angst voor de zee, het geluk dat ligt in het enten van bomen, enz. Het is ‘een eeuw van gout’, roept de dichter uit. Hierna brengt Schim een bezoek aan alle onderdelen van de tuin en beschrijft hij de bloembedden, de vijver, de boomgaard, de moestuin, de hagen, de beelden en andere tuinsieraden. Daarbij vindt hij telkens gelegenheid moraliserende opmerkingen te maken of eens iets uit de vaderlandse geschiedenis te verhalen. Hij betrekt de omgeving, het Westland, ook in zijn beschouwing en daarbij vermeldt hij evenals Westerbaen de kerk van Loosduinen en de geschiedenis van Margaretha's driehonderd vijfenzestig kinderen. De dichter luistert ook nog een boerenvrijage in dialect af, een figuur die wij bij andere hofdichters reeds enkele malen tegenkwamen. Evenals b.v. Huygens en Wellekens wordt ook Schim op een gegeven ogenblik door de lucht gevoerd. Kennis leidt hem en toont hem taferelen van ontucht en vroomheid. De lof, die aan de heer van Koningsrust wordt toegezwaaid, neemt enige bladzijden in beslag. Van belang is daarbij, dat hier wederom een sterke nadruk wordt gelegd op de belezenheid van een hofheer. Het tweede hofdicht uit deze bundel is Havezicht, lustplaets van den Weledelen Here Mr. Willem Vlaerdingerwout,Ga naar voetnoot3 dat circa 900 verzen telt, in strofen van 12 regels. Ook in dit gedicht, dat een duidelijk lofdicht is, wordt de eruditie van de bewoner van het buiten in het daglicht gesteld. Van de landheer wordt gezegd, dat hij in de winter (blz. 110) Aest als een nyvre honigby
Op godtgewyde poëzy,
En zuigt de wezentlykste geuren
Der zuivre wysheit en geleertheit 't aller uur
Uit duizent boeken, en den bybel der natuur.
| |||||||
[pagina 81]
| |||||||
Niet alleen de winter wordt beschreven, maar zoals gebruikelijk elk der vier seisoenen. Zij maken duidelijk hoe het leven voorbij vloeit. In het vorige hofdicht werd de dichter voor een ogenblik aan de werkelijkheid onttrokken. Dit geschiedt hier weer: in een droom ziet hij een arcadisch landschap voor zich, waarin wolven met schapen spelen. Opvallend is bij een beschrijving van de omgeving de grote aandacht die Schim aan de Schie wijdt, waardoor de betreffende passage welhaast tot een klein stroomdicht uitgroeit. De leerzame beschouwing van de natuur, vooral van het kleine daarin, zoals de bij en de mier, speelt een grote rol in dit hofdicht. Het zoeken van wijze lessen levert een enkele keer een wat komisch resultaat op, zoals uit de volgende regels blijkt. De dichter wil zijn lezers het genot van de tafel voorspiegelen. Hij staat bij het vinkentouw, want de genoegens van de jacht en het vogelvangen worden ook in dit gedicht beschreven, en zegt (blz. 108): Op! Op! verlustig dan uwe ogen,
Ik heb die zwarm uw' disch belooft,
Ga ruk het net hen over 't hooft;
Zo wort d'onnozelheid bedrogen,
Zoals in vele andere hofdichten worden ook hier de trouw en de oprechtheid op het land geprojecteerd en de verdorvenheid in de stad. | |||||||
L. MeyerHoezeer de litteraire traditie t.a.v. het buitenleven bepalend was, blijkt uit de verwerking van de thema's door de Zuidnederlandse jezuïet L. Meyer in de vierde elegie uit het vierde boek van zijn gedichten.Ga naar voetnoot1 In deze elegie, getiteld De vita beata, ubi prae ceteris ruris simplicitas commendatur (1727)Ga naar voetnoot2 wijst de dichter een veilige weg naar het geluk. Hij begint met de traditionele waarschuwingen tegen het leven in de stad en de zeevaart, veroordeelt de hoven der koningen en zet dan uiteen, hoe het geluk op het land te vinden is. Daar wonen eerlijkheid, geloof, eenvoud en andere deugden. Men moet zelf enten, fruit plukken, eieren rapen en noten zoeken. Op het land is het goed, immers de goden, Apollo, Jupiter, Diana, Bacchus, Ceres, ook de nimfen in de rivieren hebben het altijd verkozen. Word je oud, vraag dan niet om een praalgraf, maar om een eenvoudige urn in gewijde aarde, want dan alleen komt je ziel in de Elyzeese velden. Anderen wacht Cerberus. De oudheid heeft op deze jezuïet wel grote invloed gehad! | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
Daniel WillinkIn 1734 verscheen posthuum Daniël Willinks De lustplaats Groot Heerema by Franeker.Ga naar voetnoot1 Dit gedicht was bij de dood van Willink nog niet geheel gereed. Het werd voltooid door Bernardus de Bosch, die er o.a. ook een zang aan toevoegde. Bernardus de Bosch wijst ons er reeds in de ‘Opdragt’ op, dat in het werk van zijn neef De bloempjes ons de nutste lessen geven;
In 't minste kruid des Scheppers Wysheid speelt,
Willink zelf doet ook meer dan eens uitspraken als (blz. 32) Daar 't kleenste spruitje zelfs Gods magt en Wysheid meld,
De moralisering in dit werk is een sprekend element. Zij is meestal direct gebonden aan de verschijnselen in de natuur, b.v. (blz. 28): Het bloosend Roosje, dat hier bloeit,
In 't midden van de scherpe doornen,
Toont hoe de zuiv're liefde gloeit,
Van Gods gezeegende Uitverkoornen.
Het zijn overigens niet uitsluitend de verschijningsvormen van de natuur, die een vingerwijzing geven, maar zelfs een beeld van Pallas en een van Mercurius inspireren Willink tot een wijze les. Dit is in de hofdichten zeer ongewoon. En règle is Willink dan weer bij de beschouwing van een beeldengroep der bacchanten en van Silenus, waar hij zegt dat hij toch maar liever bij de bloemen in de leer gaat. Opvallend in dit zuiver topografische, een bepaalde lustplaats beschrijvende gedicht is de pastorale aanduiding van de personen: Edelaart, Goedaart, Dorila, Dingheer, Herder Waarmond, etc. In voetnoten wordt telkens gezegd wie bedoeld wordt. Herdersnamen worden in hofdichten, zoals reeds eerder werd opgemerkt, vrijwel nooit gebruikt. Klassieke elementen ontbreken ook in dit gedicht niet, blijkens een regel als (blz. 31): 'k Vond hier nog app'len, van 't hesperideesche woud,
| |||||||
[pagina 83]
| |||||||
Een ander werk van Willink, dat hier zeker vermeld dient te worden, is Amsteldamsche Tempe of Nieuwe Plantagie (1712).Ga naar voetnoot1 Hoewel het hier dus blijkens de titel niet gaat om de beschrijving van een enkele grote lustplaats, maar van de Plantagie, die een verzameling van kleine tuintjes was, en hoewel het eerste van de beide boeken waar het gedicht uit bestaat, vooral veel gemeen heeft met Batava Tempe, vertoont dit werk voor het overige zo duidelijk alle kenmerken van het hofdicht, dat het stellig naast Groot Heerema genoemd moet worden. Ook de schrijver zelf zag het als een hofdicht. Zo haalt hij in het ‘Aan den leezer’ Katharyne Lescailjes hofdicht op Doornburg, Westerbaens Ockenburgh, Pluimers Roosendaal, Wellekens' Endenhout en Van Borns Diemermeer aan. Tegen het eind schrijft hij (blz. 123): En zo als Kats met zachten toon
Den lof van Zorgvliet heeft gezongen,
En groote Huygens Hofwyks schoon,
En Westerbaan zo onbedwongen
Zyn Okkenburg heeft uitgevoert
Op braaven trant in zoete dichten,
En Vlaming zynen Hogerwoert
In zuivre vaerssen die elk stichten.
Zingt Amsteldichters 'tzaam als een
Den roem myns Tempe, u algemeen.
Wellekens schreef een aan het werk voorafgaand lofdicht, waarin hij zich afvraagt vanwaar toch de wijsheid der ouden kwam en vervolgens het antwoord op deze vraag zelf geeft: Grieken, Egyptenaren en Chaldeeën lazen in het wonderboek der natuur en zogen lessen uit al wat leeft en groeit. Ook in dit gedicht duikt weer de figuratie van Alcinous' tuin op. Willink begint zijn werk met het in ogenschouw nemen van de bloemhof, waar alles aanleiding tot bespiegeling is. Het zien van een gewas inspireert hem telkens tot het noemen van een onderwerp uit de klassieke geschiedenis of mythologie of is hem aanleiding de wijsheid van de Schepper te demonstreren. De purperen anemoon doet hem denken aan koningspurper, dat overigens niet haalt bij de schoonheid van de natuur (Croesus, Solon). De palmboom is het zinnebeeld van de ware christen, de klimop verbeeldt hoe de edele ziel omhoog streeft. Ook wijsheid van een lagere orde kan men uit de bloemhof puren. Zo leert men van de tere bloempjes, dat (blz. 70) Wie 't hoofd te schielyk boven haalt,
Diens losse drift wordt haast betaalt.
| |||||||
[pagina 84]
| |||||||
Na de bloemhof bekijkt de dichter de vruchtbomen, waar hij ook de uitheemse peper, citroen, limoen en oranje ziet. Deze dragen vrucht en bloeien tegelijkertijd. De volière is bij uitstek leerzaam. De trouw van de duiven geeft Willink aanleiding om kroeglopers te berispen; een hen met kuikens is het voorbeeld voor een moeder. Evenals in vele andere hofdichten worden de kleine dieren met bijzondere aandacht geobserveerd, want (blz. 105) De spraakelooze spreeken hier.
Elk leert, ja zelfs de minste mier.
Aan de mieren en vooral aan de bijen wordt vrij veel plaats ingeruimd. Een typisch trekje, dat een idee geeft van de werkwijze en de gemoedsgesteldheid van deze moraliserende dichter, is de behandeling van de spin. In tegenstelling tot de mier en de bij, welke ons leren nut te vergaren, krijgt zij een slechte pers, want zij zuigt gif uit blaren (blz. 106). Dit motief kan men ook in Den Binckhorst lezen (vs. 394). Verderop is de spin, die een zo fijn net weet te spannen, een verdienstelijk dier (blz. 107). Vliegjes (de lichtgelovigen) worden in haar net verstrikt, maar de tor (een kloek en wakker man) breekt er doorheen. Willink gaat na deze beschrijvingen van het terrein over op die van de elkaar volgende seizoenen, die elk weer hun eigen ‘nut en vermaak’ geven. | |||||||
Katharyne LescailjeIn de MengelpozëyGa naar voetnoot1 van Katharyne Lescailje (1737) staan twee kleine hofdichten, lofdichten vooral. Het eerste daarvan is getiteld Op de steenplaats van den Heere Nikolaas van Helmont.Ga naar voetnoot2 Het bezingt de tuinaanleg van een steenbakkerij, die tevens buitenplaats is. De beschrijving is oppervlakkig en verraadt nergens belangstelling van technische aard voor tuinbouw of tuinarchitectuur. In de ogen van de dichteres is de waarde van de hof tweeledig. Zij zegt, dat hij ‘... geeft by 's ligchaams vreugd het grootste zielsvermaak’. Het zielsvermaak waarop Katharyne Lescailje doelt is zeker de stichtelijke overpeinzing, want zij beluistert hoe de vogeltjes hun Schepper met hun gezang eren en zij ziet, dat de hof (blz. 69) Heeft plant, noch bloem, nog kruid, hoe klein, dat niet kan leeren
Hoe ons de Godheid schiep om met het hoofd van de aard'
En al haar ydelheid te steig'ren hemelwaart.
| |||||||
[pagina 85]
| |||||||
Het andere hofdicht is het Gezang op Doornburg.Ga naar voetnoot1 Doornburg was een buitenplaats aan de Vecht, die de dichteres ook verder inspireerde tot het schrijven van kleine gedichten. In tegenstelling tot haar eerste hofdicht is dit opgebouwd uit strofen. Een rijmschema abbacc werkt eveneens mede om dit gedicht een meer lyrisch karakter te verlenen. Hoewel ook de toon hier lyrischer is, komen we desondanks ettelijke motieven tegen, die ook in vele van de reeds behandelde hofdichten paraderen, zoals de veiligheid op het land, waar men geen dodelijk aconitum behoeft te vrezen, de appels die doen denken aan die van Atalante, de herinnering aan de hof van Eden. | |||||||
Pieter BurmanPieter Burman schreef in het Latijn een vrij omvangrijk, circa 625 verzen tellend, hofdicht Batesteinum op zijn buiten Batestein, dat aan de Rijn lag (1738).Ga naar voetnoot2 Het onderwerp was blijkbaar van voldoende gewicht voor een voordracht door een Leids hoogleraar op een contio academica. Burman vraagt zich in zijn verzen af, waarom hij Batestein niet eerder heeft bezongen, want de landgoederen van Horatius zijn dank zij diens verzen nog groen. Het buitenverblijf van Ausonius aan de Garonne leeft ook nog voort in de litteratuur en dan denkt hij aan Huygens, Cats en Westerbaen, die hij allemaal als zijn voorgangers ziet. De dichter beschouwt zijn buitenleven, zijn bibliotheek en het dienen van de muzen als elementen die bijeen behoren. Het gedicht schildert verder de genoegens van het landleven aan de boorden van de Rijn. Men eet er eigen peren, appels, pruimen en noten. De gouden appelen der Hesperiden behoeft Burman niet te begeren en ook de vruchten van Indië niet. Het echtelijk geluk is een grote factor in het leven buiten. Bijzonder weelderig is de aanleg van Batestein niet, maar dat behoeft ook niet, betoogt de bezitter, want in een gulden middelmaat en de dienst aan de muzen voelt hij zich gelukkig. In deze omgeving past bezinning op religieuze waarden. Telkens komt dan ook de moralisering te voorschijn. In den brede vertelt Burman over de stevige en smakelijke kost die op zijn tafel komt, de vissen uit de Rijn, de vruchten uit de boomgaard en wat het land verder aan dapes inemptae oplevert. Hoewel de lezer gewaarschuwd wordt voor de verleiding van de tafel en speciaal van de wijn, bevat het gedicht een uitgebreide verhandeling over de wijnen van Frankrijk, Duitsland, | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
Italië en Hongarije. Dit onderwerp had kennelijk des dichters speciale belangstelling. Er is nog een tweetal gedichten in het oeuvre van Burman, dat ik even wil noemen, namelijk een herdenkingsgedicht op de Beemster, waar in de beschrijving van tuinen en gewassen een sterke affiniteit tot het hofdicht merkbaar is, Secularia sacra a Beemstranis a.d. xxx julii MDCCXII. In memoriam emissi ante seculum lacus, et agrorum siccatorum assignationis. InstaurataGa naar voetnoot1 en Eucharisticon ad virum perillustrem et munificentissimum Theodorum a Velthuysen, toparcham in Heemstede etc. etc. etc. Pro donata delicatissima viridarii Heemstediani tabula.Ga naar voetnoot2 Dit laatste gedicht is een dankbare herinnering aan de vaak door Burman bezochte buitenplaats, waarvan hij een - kennelijk topografisch - schilderij had gekregen. Hij getuigt van een ‘sacer horror agri’ en prijst het adpositum bibliotheca nemus. Ondanks het voorkomen van enkele bekende motieven is dit werkje geen echt hofdicht, doch het ligt wel in de sfeer van de hofdichten en spreekt duidelijke taal wat de idealisering van het buitenleven in de hoogste intellectuele kringen aangaat. | |||||||
Dirk SmitsDirk Smits schreef enkele hofdichten, waarvan Schielands TempeGa naar voetnoot3 het bekendste is (1740). Het is een vrij klein gedicht met zijn omvang van 14 strofen van elk 10 regels. Het geeft een uiterst beknopte beschrijving van Blommersdyk aan de Schie. Fruithof en moestuin worden daarbij gerepresenteerd door het noemen van een aantal vruchten en gewassen, welker namen slechts door komma's of een verbindend ‘en’ worden gescheiden. Het fruit, zegt Smits, kan wedijveren met dat van Atlas' hoven. Verder is er een lustprieel, een vijver met vis en nogal wat vee. Voor de mogelijkheden die dit alles voor de tafel biedt heeft de dichter een open oog. De landelijke rust wordt geprezen en vooral ook de kunstzinnige standing van de bewoner. Verder schreef Smits de Tuinzang aen den Weledelen Heere Mr. Gualterus Simon Hulshout,Ga naar voetnoot4 gedateerd 1747, die slechts 16 strofen van 6 regels omvat. Hier wordt niet een echte buitenplaats bezongen, maar de tuin van 's Lands Magazynen te Hellevoetsluis, waarvan Hulshout ‘commys’ was. Er is uiteraard veel krijgstuig in de tuin, maar toch ook nog wat ruimte voor bloemen en een boomgaard, althans wat peren, kersen en druiven. In de vijver vindt men karpers, bot en paling. Het kennelijk armetierig tuintje moet het de dichter niet gemakkelijk hebben gemaakt, maar hij heeft zijn gedicht toch geschoeid op de leest die voor ruimere maten was gemaakt. | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
Een gedichtje Aen Rubroek,Ga naar voetnoot1 een huis aan de Schie, is door zijn beknoptheid nietszeggend geworden. | |||||||
Claas BruinClaas Bruin gaf met De lustplaats Soelen (1741)Ga naar voetnoot2 een omvangrijke bijdrage tot het genre der hofdichten. Het gedicht is voorzien van een inleiding en wordt gevolgd door uitvoerige aantekeningen. Gedicht en aantekeningen worden door de schrijver als ‘zedelyk’ bestempeld. In de inleiding zegt Bruin, dat de hoven voor het lichaam nuttig zijn, want wat is zwijnsvlees zonder mosterdzaad? Maar voor het gemoed zijn ze niet minder goed, want dit wordt het best bevredigd door bespiegeling in de open lucht. Men moet met ‘welbewust gemoed’ in aarde en stof het uitgangspunt weten te vinden voor 's Scheppers lof. De hof bezitter (blz. 65) ... laat de waereld woelen
In slyk en modderpoelen.
't Beschouwen van zyn' hof
Vol aangenaame dreeven,
Geeft hem geduurig stof
Om boven 't zwerk te zweeven,
Hy ziet in telg en blad
De Godheid, hoog te looven;
Bloemperken, moestuin, vruchtbomen, hoenderhof, alles geeft de dichter voortdurend aanleiding om leerzame zinnebeelden toe te passen. De taxishagen verbeelden de deugd der vromen, de duiven doen hem het zinnebeeld van de zachtmoedige aan de hand, de kalebassen zijn de schijnheiligen, de haan, die pas na de hennen eet, is een goed voorbeeld voor de huisvader. Als hij zich afvraagt, of moerbei en amandel wel samen in de veengrond passen, horen wij hem denken (blz. 96): ... Maar 'k moet eens overleggen
Of 't Zinnebeeld hier niet iets zal konnen zeggen,
't Geen tot een les verstrekt....
Inderdaad weet hij met enige vaardigheid ook hier een nutte les te vinden. Hoe bij deze ‘zedelijke’ dichter de natuur materiële en geestelijke behoeften tegelijkertijd bevredigt, blijkt uit het volgende citaat (blz. 82): | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
Zorgvuldig Eendje, zwem; verheug u in 't genot
Van dit saisoen: gy moet te winter in de pot
Gezoden zyn, of op een langzaam vuur gebraaden:
Dan kan uw' Heer zich met uw lekker vleesch verzaaden.
Dit oogvermaak verkwikt het hert, terwyl 't gemoed
Aandachtig overweegt hoe God dit schepsel voed,
Dus ziet men, waar het oog op 't aardryk zich naar wende,
Wel een beginsel van Gods goedheid maar geen ende.
Ook de kleine dieren hebben de aandacht van de dichter. De bijen zal hij maar niet uitvoeriger beschrijven, zegt hij, omdat de lezer beter Vondels vertaling van Vergilius' Georgica kan lezen. Hoewel de tuin met waterwerken, naald, hagen en alle bijzonderheden wordt behandeld en de dichter ook aandacht besteedt aan de omliggende hoeven en de verdere omgeving met Beverwijk en Zaandam, wordt van de behuizing, bewoond door zijn vriend Christoffel Beudeker, niets gezegd. Om zijn onderwerp te verheffen spreekt Bruin van de roemruchte veldpoëten, die zich vóór hem kweten tot roem der hoeven. Hij haalt de tuinen aan van Maecenas, Sallustius, Nero, Hadrianus, Farnese, noemt Versailles e.a. en vermeldt ook Nederlandse hofdichters. Hij canoniseert het genre door op de paradijstuin te wijzen en vervolgens het Oude en het Nieuwe Testament door te lopen. In de ‘Historische Aantekeningen’ van de hand van Beudeker worden naast Cato, die ‘philosophie en landbouwerij’ verbond, voorbeelden uit oudheid en bijbel genoemd. Een hofdicht van bescheiden afmetingen (18 coupletten van 6 regels) gaf Claas Bruin nog in zijn Speelreis langs de Vechtstroom.Ga naar voetnoot1 Hij noemt daarin heel wat buitenplaatsen en heeft voor elk van deze telkens een kort woord van lof. Voor één maakt hij een uitzondering en haalt hij wat royaler uit. Bovendien liet hij het betreffende stuk cursief zetten, onder de titel Aan den Heere Antoni van Hoek, op zyn Ed. ts lustplaats Ouderhoek.Ga naar voetnoot2 De inhoud is voor herkomst en ontwikkeling van het hofdicht van geen betekenis. | |||||||
Jakob van StarkenbrugVan de Lantzang op de lustplaets Berestein, den weledelen Heere Mr. Herman Berewout toegezongen (1745) door Jakob van Starkenbrug de Jonge is waarschijnlijk slechts één enkel exemplaar bewaard gebleven.Ga naar voetnoot3 Het werk van Van Starkenbrug, een gedicht van een goede 700 versregels, is een hofdicht waarin wij niets missen van de verschijnselen, die in hof- | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
dichten gesignaleerd plegen te worden. De buitenplaats wordt vergeleken met Tempe, is een schets van het paradijs en herinnert aan de ‘goudene eeu’. Het stadsgewoel is veel minder verkieselijk dan het veilige leven op het land (blz. 6): Hier wort men nooit gewelt door 't oorlog aengedaen.
Hier leeft men veiligh, schoon de keteltrommen slaen.
Laet and'ren vry hun vreugt in 't klinken der trompetten,
In 't bald'ren van 't kanon en 't oorlogs onweer zetten;
Het leven van een vorst is armzalig vergeleken bij het buitenleven; ‘kronegout en diamant’ kan men beter versmaden. Het hof is een poel van verderf. Op het land drinkt men uit een houten kroes, die niet bezwangerd is met venijn, zoals de gouden schalen aan het hof. In de stad wordt ‘'t heiligh recht door gout, gezag en gunst geschonden.’ Op het land kan men het ‘groot natuurboek zoo vol wond'ren’ inzien, om ... uit de bladeren, uyt bloem en plant te leezen,
De wond're wysheit van 't oneindigh Opperweezen!
Zoals onder meer Huygens vóór hem, wordt ook deze dichter door een droom aan de realiteit onttogen. Hij ziet dan Deugt, Rede en Poëzy. In de tempelzaal van de deugd vindt hij geen praal, maar louter zinnebeelden. De betekenis is, dunkt hem, dat hij ‘'t al ontdekken kan in 't minlyk Berestein’. De dichter gaat dan aan het wandelen en ontdekt inderdaad zinnebeelden. De duif is het beeld van de liefde en van het huwelijk, de haan van de wakkerheid, het maaien duidt op de broosheid van het leven. Ondertussen wordt ons verteld, wat er op het buiten te zien is: vazen, beelden, moestuin, boomgaard, schelpengrot en zo meer. De beelden van vier cupido's geven gelegenheid even de vier seizoenen te behandelen. Ook Van Starkenbrug is gevoelig voor de mogelijkheden van de smaak. Vooral bij het bezoek aan de boomgaard loopt hij zich de lippen af te likken. Bijna had hij een belangrijk punt vergeten, dat blijkbaar in een hofdicht behoorde voor te komen, althans op mij maken zijn woorden de indruk, dat hij doelt op een ‘schema voor het hofdicht’ (blz. 25): Nu eens... maer zacht! zoude ik de wyngaertvrucht vergeten!
Dan zei men haest, dat ik myn plicht niet hadt gequeten.
En 't waer met recht: dewyl myn hoevepoëzy,
De kroon en luister van de vruchten ging voorby!
| |||||||
[pagina 90]
| |||||||
Zoals te doen gebruikelijk volgt een waarschuwing tegen onmatigheid. Op dit buiten wordt de lezer door de dichter wel mee naar binnen genomen, doch alleen ‘ter huistinne’ op gevoerd, om van het uitzicht te genieten, een aanleiding tot een beschrijving van de omgeving tot en met Delft en Leiden, en tevens een aanleiding om wat punten uit de vaderlandse geschiedenis te releveren. Berewout was een hoevebewoner, waar een dichter eer mee in kon leggen, want deze spreekt hem aldus toe als hij zijn tijdpassering in de winter ter sprake brengt (blz. 22): Het zyge uw'dierb'ren tyt in d'outheit wilt besteden;
Of 'tzyge uw'geest gelyk een nyv're letterby,
Laet ommezwerven in den beemt der poëzy,
Of puurt den honig der geleertheit, uit de schriften
Der rechtsgeleerden die het recht van 't onrecht schiften:
Berewout is aan zijn haard ‘verzelt van hondert brave boeken’. | |||||||
Jan de MarreIn de bundel Hof- en mengeldichten van Jan de Marre (1746)Ga naar voetnoot1 zijn niet minder dan vier hofdichten afgedrukt. De Dageraad (blz. 1) beschrijft een buiten van die naam onder Bennebroek. Ook hier vinden we het thema, dat de mens in de stad verbasterd is, en dat de deugd op het land woont. Het kostbaar marmer past niet bij de akker. De eenvoud moet verkoren worden, ook in de maaltijden, want men voedt zich niet (blz. 11) Met lekkernyën die wellustigen behagen,
Maar slechts met voedsel, nut om 't leven te onderschragen:
Bespiegeling ontbreekt niet in dit hofdicht, al is deze niet een zo belangrijke factor als bijvoorbeeld bij Bruin. Het veldgewas herinnert De Marre aan de broosheid van het leven. Bij een bezoek aan de schelpengrot overweegt de dichter, dat de schelpen door de ijverige kunst zijn bijeen gevoegd tot eer van de Schepper. In het algemeen is zijn regel (blz. 16) Dat, in 't beschouwen van bosschaadje, velden, klingen,
Onze eindpaal God moet zyn als de oorzaak dezer dingen.
| |||||||
[pagina 91]
| |||||||
Nadat De Marre de verschillende onderdelen van de tuin heeft bekeken, behandelt hij de seizoenen in chronologische volgorde, waarbij genoegens als het strikken van lijsters en het vangen van konijnen aan de orde komen. De combinatie van buitenleven met eruditie wordt door hem geprezen als hij over de winter komt te praten (blz. 27): Dan zal de Hofheer by den warmen haart uw' geest
Vervrolyken, daar hy zyn harssenvruchten leest,
Toont hoe de Poëzy de zinnen kan verkwikken;
Dan worden avonden slechts weinige oogenblikken;
Dan is dees Dageraad een andre Helikon,
Hoewel de dichter op zijn wandeling in het duin de zee ziet, stipt hij slechts even het geweld ervan aan. Zijn houding doet hier denken aan die van Hondius, Westerbaen en Wellekens. Het tweede werk is Rustryk. Hofdicht; toegezongen aan den Wel Edelen Heere Barend Gerbrand Homoet (blz. 30), een gedicht, dat naar de auteur meedeelt is ingegeven door de ‘Dankbaarheid’. Het nut van de bespiegeling wordt wederom onderstreept (blz. 34): Zie hoe de voorzorg van een' eeuwigwyzen Maker
In Rustryks Moestuin door elk kruidje word geleert.
en (blz. 41): Hier word de geest, door 't woest gewoel,
En 't wuft vermaak der stedelingen,
Niet afgetrokken van zyn doel
In hemelsche bespiegelingen.
waarmede tevens het thema van de verdorven stedeling weer wordt opgevat. Ook deze hofheer wordt voorgesteld als een zoon der muze (blz. 32): Daar 's Hofheers vlugge geest, door menig dichttafreel;
Verrukt naauwkeurige ooren:
Of daar de Teekenkunst, die de oogen kan bekooren,
Herleeft door zyn penseel;
Jan de Marres derde hofdicht is getiteld Groeneveld, hofdicht; toegezongen aan den Wel Edelen Heere Pieter Cornelisz. Hasselaar, Heere van beide de Emenessen, en commissaris der stad Amsterdam (blz. 177).Ga naar voetnoot1 | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
Juist zoals in zijn beide vorige gedichten wordt ook in dit hofdicht (blz. 177) 't Gewoel en 't klatergoud der Steden bly verächt
Achtereenvolgens komen de vier seizoenen aan bod. Daarna gaat de schrijver over tot een systematische rondwandeling in de tuin. De bespiegeling neemt haar vaste plaats in, zoals b.v. blijkt bij de behandeling van het pluimvee, waarbij men waarneemt hoe (blz. 186) de Oorzaak aller dingen
In 't nut Gedierte een neiging wrocht,
Waarnaar het leeft en word bewogen,
Zich paart door een verliefde tocht,
En 't eerstgeworpen jong beschouwt met zorgende oogen,
Het koestert, en met voedsel sterkt,
Ten spyt van eenen Godverzaker,
Die, niet beschouwende de wysheid van den Maker,
Denkt dat een blind Geval in deze schepsels werkt.
De (Zuider)zee schijnt niet veel indruk gemaakt te hebben op de dichter, althans hij laat het bij een vermelding van ‘'t Geweld der zee’. Ook hier krijgt de dichter een droom (blz. 189). Tot slot valt hier te vermelden Boom en Bosch, hofdicht; den Wel Edelen Heere Willem ter Smitten toegezongen (blz. 195), de beschrijving van een aan de Vecht gelegen buiten. Alle wonderen van de tuinaanleg worden beschreven, een oranjerie, watervallen, een soort Bedriegertjes etc., maar mooier dan al die kunstwerken is b.v. het pluimvee, bij de beschouwing waarvan wij moeten inzien, dat slechts God al zijn vormen, kleuren, geluiden en zijn gedragingen kan hebben geschapen (blz. 206): De hofsieraden zyn als leeringryke boeken.
Het leven op het land is rustig en veilig, men vindt er (blz. 208) geen ‘menschverslindende oorelogen’ en men is er niet ‘belust op hoogen Staat’. Gods milde gaven worden er niet misbruikt. | |||||||
Gerard Muysererard Muyser, de zoon van Jan Muyser, die eigenaar was van het door | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
Wellekens bezongen Endenhout, heeft blijk gegeven van een sterke belangstelling voor het genre der hofdichten. Hij publiceerde in zijn Mengeldichten (1751) enkele kleine lofdichtjes op buitenplaatsen, namelijk Op de lustplaats Welgelegen, van den Heere Pieter MuyserGa naar voetnoot1 en Op de hofstede Oostermeer, van den Ed. Heere Willem Busch. Gelegen aan den Amstel, by Ouwerkerk.Ga naar voetnoot2 Posthuum verschenen Op Vredestyn,Ga naar voetnoot3 Op RoozendaalGa naar voetnoot4 en ook een groter werk, Het Liesbosch, hofdicht.Ga naar voetnoot5 In dit laatste zijn de elementen uit het Beatus ille rijkelijk verwerkt, doch de moraliserende en religieuze natuurbeschouwing, hoewel aanwezig, blijft op de achtergrond. De onderdelen van het buiten passeren de revue, maar de beschrijving is niet zeer gedetailleerd. De genoegens van de tafel worden daarentegen royaal geschilderd. De lof aan het adres van de bezitter, Wachendorff, en diens gezin is een belangrijk onderdeel in dit gedicht, doch zij is niet onderdanig. Uit een gedicht Wetten voor het genootschap FloraGa naar voetnoot6 blijkt, dat de dichter lid was van een aan Flora gewijd genootschap, waar ieder, op verbeurte van twee stuivers, verplicht was een bloem te dragen. Het gedicht handelt overigens slechts over consumpties en boeten voor allerlei overtredingen, zodat we verder over de aard van het genootschap niet worden ingelicht. Dit is te betreuren, omdat juist de gebruiken in een dergelijke, op zichzelf misschien onbelangrijke vereniging zouden kunnen getuigen van de omvang en de invloed van het buitenleven en wat daarmede samenhing. | |||||||
Hendrik SnakenburgBuiten-leven van mijn' broeder Petrus Snakenburg is een gedicht van 15 achtregelige strofen uit de bundel Poëzy van Hendrik Snakenburg, uitgegeven door Frans de Haes (1753).Ga naar voetnoot7 Het draagt als motto: Beatus ille, qui procul negotiis! en de inhoud is inderdaad grotendeels een afspiegeling van de tweede Epode, hoewel de, zij het niet markante, lokalisering in de kleine tuin van de broer van de dichter en de persoonlijke sfeer (er wordt verteld hoeveel genoegen de bezitter in het tuinwerk heeft) dit gedicht tot iets principieel anders maken dan de reeks vertalingen van het Beatus ille, die onze litteratuur kent. | |||||||
Arnold HoogvlietZydebalen, hofdicht den Welëdelen Heere David van Mollem toegezongen (1753) door Arnold Hoogvliet is met zijn meer dan 600 versregels een der grotere hofdichten.Ga naar voetnoot8 | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
Zydebalen geeft een nogal uitvoerige beschrijving van de buitenplaats, althans van de tuinen, want ook Hoogvliet zwijgt over de behuizing zelf. David van Mollem, een zijdehandelaar, was stellig een vermogend man; aan zijn buiten ontbrak niets van die dingen, die in de 18de eeuw luister plachten bij te zetten aan een dergelijke bezitting. Daar zijn de traditionele doolhof, de watervallen, het koepeltje met een uitzicht over de Vecht, een grot met schelpen en koralen en een oranjerie. Atlas' appels wekken er de indruk, dat men in de tuin der Hesperiden wandelt. Men vindt er schilderwerk en vooral veel beelden, koffie, bananen, citroenen en andere gewassen, druivenkassen en zelfs een hertenkamp buiten de welhaast als vanzelfsprekend aanwezige boomgaard, planten- en kruidentuin. Het godsdienstig element neemt in dit hofdicht een grote plaats in. De talloze verschijningsvormen van de natuur zijn voor de dichter een bewijs van Gods oneindig beleid. De Schepper heeft dit alles niet alleen het aanzijn gegeven, maar behoedt het ook en zal het blijven behoeden tot het einde van de wereld. Een meer op het alledaagse leven afgestemde moralisatie ontbreekt evenmin; de dichter merkt op, hoe teer de bloemen zijn en bepeinst daarbij dat ook ons leven broos is, zoals reeds velen vóŕ hem dat hadden bepeinsd. De karpers in de vijver zijn gulzig, maar zijn ook over ons niet de gulzigheid en de hebzucht vaardig? Het Beatus ille heeft ook hier zijn invloed gehad (blz. 13): Gelukkigh is de Mensch, die, buiten heerschappy,
Van waereltzorgen, en van magere armoê vry,
Door staatzucht, zelfbelang, noch eigenmin gedreven,
Van niemant, dan van Godt afhanglyk, stil kan leven;
Maar nogh gelukkiger, die in die lieve rust
Den Geest in weetlust weidt, de schoone Wysheit kust,
En, kussende, wordt door haar' adem aengeblazen,
Wiens ambergeur hem doet op wetenschappen azen;
Maar allerzaligst, die zyn rust en wetenschap
Door deugt en godtvrucht voert tot op den hoogsten trap;
Die zich bestiert en kent, en op de booze tochten,
De zonde en d'ydelheit, de zege heeft bevochten,
Het is typisch, hoe na een duidelijk herkenbare Horatiaanse inzet alle overige motieven van de tweede Epode worden omgebogen tot of vervangen door christelijke elementen. Ondanks het feit dat Hoogvliets visie op de natuur bovenal religieus ge- | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
bonden is, ziet hij in de ongerepte natuur niet een volmaakte vorm: ‘Kunst vervult wat aan Natuur ontbreekt’. Evenals verscheidene 17de-eeuwse hofdichters is ook Hoogvliet de overtuiging toegedaan, dat de schepping ten dienste van de mens staat, wat o.m. in de volgende regels typisch spreekt (blz. 5): Zoo kunt ge, ô Mensch, ‘tgediert' als voor een’ God verstrekken:
't Wacht onder uw bevel en vrye heerschappy,
Het voeder uit uw hant: niet anders wachten wy
Op 't weken, op de gunst van 't eeuwigh Opperwezen!
Hoogvliet krijgt een droom waarin hij Gastvrijheid ontmoet. Vermeldenswaard is de mededeling van de dichter, als hij de grens van de tuin bereikt op zijn wandeling, dat hij nu het vee en de oogst van Van Mollem zou kunnen bezingen, maar dat hij ervan afziet. Wel ligt het in de lijn dit te doen, maar het zou een lof van de ‘Lantbou’ zijn en dit uitgebreider onderwerp laat hij liever aan anderen over. Hem is de tuin genoeg. Door deze opmerking geeft Hoogvliet blijk te beseffen, welke positie het hofdicht in het geheel van de georgica inneemt. | |||||||
Klara GhybenKlara Ghyben schreef Tuinzang, of buitenleven (1756).Ga naar voetnoot1 Deze tuinzang is een bescheiden hofdicht van een kleine 200 verzen, dat een object tot onderwerp heeft, dat vermoedelijk slechts in omvang en standing voor de grote buitenplaatsen onderdeed. Wij vinden de reeds bij vele hofdichters aangetroffen wendingen: het gevogelte zingt de lof van de Schepper; de bloemen en de dieren zijn een demonstratie van de almacht van God; de bloemen zijn een beeld van de broosheid van het menselijk leven; vooral de kleine dieren, de mier bijvoorbeeld, geven ons nuttige lessen; men mag de bespiegelingen uit de natuur putten, maar het landleven met de boeken is eerst volkomen; een gouden kroon is niets bij het gerust gemoed van hem die op het land leeft, enz. | |||||||
Philip ZweertsZweerts schreef in 1759 Scheibeek. Hofdicht,Ga naar voetnoot2 een nauwkeurige beschrijving van het buiten van die naam. Het werd genoemd naar de beek (de scheiding tussen Velzen en Beverwijk), die Vondel inspireerde tot het schrijven van zijn Beeckzang. | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
Zweerts vraagt zich in het begin van zijn werk af, waarom Vondel het buiten niet uitvoerig heeft bezongen. Hij had er toch zeker zoveel reden voor als voor het schrijven van zijn Rijnstroom, meent hij. Ook Van Baerle wordt door hem genoemd. Zweerts prijst de veiligheid van het land en denkt er daarbij aan, dat de zee dichtbij is. Dat doet des te sterker beseffen, dat (blz. 4) Elk hier gezeten is in stille rust en vreê,
Terwyl de zeeman, die in nood is, op de zee
Om 's hemels bystand smeekt, of die zich wilde erbermen:
Deze uitwerking van het thema ‘angst voor de zee’ is vrijwel congruent met Hofwyck vs. 297 vv. en 382 vv. De rust van het platteland wordt wel tegenover het gewoel van de stad geplaatst, maar de tegenstelling kan door Zweerts moeilijk op de gebruikelijke wijze verscherpt worden door over de corruptheid van gerecht en advocatuur te praten. De auteur kan slechts opmerken, dat de bewoner, Geelvinck, hier het dommelend gewoel van de pleitzaal en de uren welke hij in de vierschaar heeft doorgebracht mag vergeten. De rondleiding over het buiten vangt aldus aan (blz. 5): Het Huis, waar in de kunst des Bouheers zich vertoont,
Rijst fier uit deezen grond, daar vreugde en vrede woont.
Hier tredende in 't portaal, kan 't oog zyn lust verzaaden,
Al weidende in het groen der aangenaame bladen
Aan een uiteenzetting over het huis onttrekt Zweerts zich direct. Als we verderop de hele bezitting in ogenschouw hebben genomen, betreden we ten slotte toch de woning, maar ook nu worden we op dit punt niet veel wijzer, want wij moeten door de ramen naar buiten kijken. Verder verhaalt de dichter hier van de gastvrijheid. Het enige dat ten slotte in het huis de aandacht krijgt is de verzameling schilderijen, doch dat is in vele hofdichten het geval. In Scheibeek worden de genoegens van de tafel bepaald niet veronachtzaamd. Zo lezen we bij het betreden van de moeshof (blz. 14), van Spys, die door 't vuur noch eens gekookt, en gaar gestoofd,
Den graagen lekkertant een goed onthaal belooft.
Daarnaast is er de nodige aandacht voor de lessen die een opmerkzaam | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
beschouwer uit de natuur kan trekken. In de klokhen mag men een beeld van het moederschap herkennen. En als elk vischje om stryd een kruimpje brood begeert,
Zie ik de drift verbeeldt die 's-menschen hart regeert:
waarbij de dichter opmerkt, dat het op de beurs net zo toegaat. Deze laatste nutte les werd op blz. 8 van het gedicht geleerd, doch op pagina 12 staat de auteur wederom naar de vissen te kijken. Hij vindt het een fraai gezicht, zoals zij in het flikkerend zonlicht samenscholen, maar weet daarbij onderdehand op te merken, dat ze het brood dat men ze toewerpt toch niet ophappen: Gy strekt een spiegel voor 't brooddronken geslacht
Van menschen, dat zo licht den zegen zelfs veracht.
Het geval is identiek met het hiervoor gesignaleerde dubbele oordeel van Daniel Willink over de spin. Al dergelijke nutte lessen doen Zweerts bepeinzen hoe overal in het geschapene de hand van God valt te herkennen. De genieting van het materiële is al evenzeer te binden aan godsdienstige overwegingen. Wel zegt de schrijver, dat Popes idee, als zou de schepping voor de mens zijn gemaakt, hoogmoed is, maar toch overweegt hij (blz. 23) Laat ons liefst denken, dat des hemels Majesteit
De mindre schepzels heeft tot onzen dienst bereid:
Een mensch zal dus, als hy dit alles mag genieten,
Des milden Gevers lof doen van zyn lippen vlieten.
Een grote plaats neemt de beschrijving van de omgeving in, waarbij een gehele rij van buitens wordt genoemd en tevens het een en ander uit de geschiedenis ter sprake komt. | |||||||
L. van SantenEen ogenblik wil ik ook stilstaan bij het werk van een van Burmans leerlingen, L. van Santen. Hij schreef een lofzang op het landleven, de Elegia de vita rustica (1765),Ga naar voetnoot1 welke als geheel niet bijster interessant is. Zij vormt een niet bepaald opmerkelijke uitbreiding van Horatius' tweede Epode, doch Van Santen zet zijn onderwerp luister bij door een groot aantal goede | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
genieters van het buitenleven op te sommen. Namen, die daarbij voor hem in hetzelfde vlak liggen, zijn Hesiodus, Epicurus, Cicero, Horatius, Tibullus, Vergilius, Plinius, Lucullus, Petrarca, Lotichius, Van Broekhuyzen, Poot, Cats en Huygens. Dan noemt hij Ockenburgh en Batestein en besluit met van de Vecht te spreken, waaraan zijn eigen huis staat. | |||||||
Willem van der PotWillem van der Pot, een Rotterdams koopman, die 's zomers verblijf hield op zijn buiten Endeldijk, dat aan Honselersdijk van de Oranjes grensde, bezong zijn landgoed in een hofdicht van meer dan 1100 verzen, Endeldijk (1768).Ga naar voetnoot1 Van der Pot leidt de prinses en de prins van Weilburg over zijn bezit rond. Hij laat hun de bloemen, de lanen, de priëlen en dergelijke zien en verwerkt daarbij de van ouds voorkomende motieven - het leven buiten is geruster en beter dan in de stad; het buitenleven is een schets van de aurea aetas, een herinnering aan de hof van Eden; hier heersen rust, eenvoud en gulden middelmaat; aan het hof vindt men de vleiers - maar toch worden de motieven van het hofdicht door Van der Pot over het algemeen niet bijzonder uitgewerkt. Duidelijk spreekt dit ten aanzien van de zo gebruikelijke bespiegelende natuurbeschouwing. 519[regelnummer]
Zoo myne Dichtkunst hier, door leerzame oeffeningen,
Wilde, uit de Schepselen, des Scheppers Wijsheid zingen,
Daar was geen boom, geen plant, geen loof, geen bloem, geen kruid,
Of 't leverde een bewijs der Hoogste Wijsheid uit;
Van der Pots dichtkunst is blijkbaar op een andere leest geschoeid dan die van Claas Bruin, want zijn bespiegelingen blijven zeer algemeen van aard. Dat Van der Pot de natuur niet alleen had leren zien als een boek vol wijze lessen, blijkt: 236[regelnummer]
Wie veinst zich blind en durft den Goeden Gever honen,
Die mildelijk den Mensch met smaaklijk fruit bedeelt,
Uit vruchten weder zaad, uit zaad weêr vruchten teelt,
En onophoudlijk wil, zoolang 'er Menschen leven,
Zijn Goedheid en zijn Magt aan hun ten nutte geven!
Allerlei zaken, die soms betrekkelijk weinig met de beschrijving van Endeldijk te maken hebben, nemen een groot stuk van de inhoud in beslag. Daar | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
een deel van het terrein bezit is geweest van Van Oldenbarnevelt, komt de dichter te spreken over het onrecht dat hem werd aangedaan en hij besteedt daaraan veel tijd. Verder is er een beschouwing over Bato, aan wie Van der Pot een door ziekte onvoltooid gebleven werk had gewijd, een hulde aan de vrijheid en een uitvoerige verheerlijking van de Oranjes. De koopman-dichter Van der Pot leren we in zijn hofdicht kennen als een man, die in niet geringe mate met zichzelf was ingenomen. Over zijn poëtische kwaliteiten uit hij zich allesbehalve bescheiden. Merkwaardig doet het aan in de ‘ophelderingen’ die achter het gedicht zijn gevoegd, te lezen dat het bezit 16 hoeven omvatte, bijna alle door een pachtersgezin bewoond, en in het gedicht te lezen, dat hij deze aanlegde, gedreven door de ‘Heilwet’ van de naastenliefde om de gezinnen, die erop wonen voedsel te verstrekken. 'k Beken, 't kan aan mijn Ziel inwendig glory geven,
Als ik ten nutte van mijn' Evenmensch mag leven!
Gezien de omvang van zijn bezit is het verklaarbaar, dat deze dichter in staat is te zeggen, dat hij het klatergoud van ambten veracht en op het land liever de zuiverheid en deugd van zijn tedere ziel ongerept bewaart. Er schijnt een vervolg op dit gedicht te zijn verschenen, ook van de hand van Willem van der Pot. De bibliografie van Arrenberg deelt mede, dat het in 1772 te Leiden verscheen, doch ik heb het niet kunnen achterhalen. | |||||||
C. van HoogeveenVermoedelijk van 1769 dateert een hofdicht van C. van Hoogeveen. In de Dichtgewijde mengelingenGa naar voetnoot1 van Gerrit Beijer vond ik een lofdichtje met de titel Aen mijnen veelivaerdigen kunstvriend den Heere C. van Hoogeveen, junior, bij de uitgaeve van zijn dichtstuk De verheerlijkte ridderhofstad Santhorst. Het is mij niet gelukt dit gedicht te vinden. Het gedichtje van Beijer is gedateerd 1769. | |||||||
Bernardus de BoschBernardus de Bosch was de bezitter van een hoeve, die hij bezong in een gedicht van een 300 verzen, getiteld Bespiegelingen op de landhoeve Boschlust aan de Amstel(1770).Ga naar voetnoot2 Boschlust was, blijkens des dichters verslag, een kleine en eenvoudige bezitting, zonder de bekende tuinsieraden. Hoewel het gedicht gemaakt is op eigen bezit, missen we hier toch, wat een karaktertrek | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
is van de vroege autobiografische hofdichten, een sterke belangstelling voor en een medeleven met het werk, die inspireren tot een uitvoerig verslag van alles wat er te zien is en te doen valt in een tuin. Van de aanleg wordt niets verteld. Wij krijgen een glimp te zien van zwemmende eenden. Het vee en de bloempjes worden niet meer dan vermeld. Er wordt een klacht geuit over een inmiddels voorbije epidemie van runderpest. We stappen met de schrijver in een bootje voor een spelevaart op de Amstel, maar daarmede houdt de beschrijving óp. De Bosch roept een beeld even op, werkt het niet uit, maar gebruikt het onmiddellijk voor uitvoerige bespiegeling, meestal direct betrokken op de onsterfelijkheid van de ziel, het leven in het hiernamaals. De dichter loopt niet met ons van bloem tot bloem om ons telkens andere deugden voor te houden, doch zijn bespiegeling blijft algemeen en abstract. Ook hij laat echter zien, Hoe God, de Schepper, in zyn wonderbaare werken,
Als eindeloos magtig, wys en goed zich openbaart;
Door zyn voorzienigheid zelfs 't minst gewrocht bewaart;
Niet slechts het alles schiep, maar als een vader, tevens
Met voorraad, tot vermaak en onderhoud des levens,
Elk naar zyn' rang verzorgt, en zyn weldaadigheid
Dus over 't aardryk wyd en zyd houd uitgebreid.
Bernardus de Bosch schreef nog een tweede hofdicht, Hagenburg, lentezang: aan den Heer Hendrik Hagen Dirksz.,Ga naar voetnoot1 dat hij dateerde met het jaartal 1776. De schrijver staat niet veel stil bij details in zijn beschrijving van de aan de Haarlemmerweg bij Sloterdijk gelegen buitenplaats. Er is één thema, dat alle andere overheerst, namelijk de oneindige variatie en doelmatigheid van de natuur, waarin men zo duidelijk de hand van de Schepper ziet. Deze gedachte overheerst, maar vindt weinig concrete toepassingen zoals er bij Cats en Bruin te over voorkomen. Zelf zegt De Bosch (blz. 262, 263): Maar zou ik, in bespiegelingen,
Hier de oogen slaan op elk gewas?
ô Neen! Dit ging myn kracht te boven.
Ik zong welhaast my buiten aêm.
Nog duidelijker dan uit zijn hofdichten blijkt des dichters natuurbeschouwing uit enkele andere gedichten in het vierde deel van zijn Dichtlievende verlustigingen,Ga naar voetnoot2 die ik hier mede daarom even noem, omdat daaruit valt te | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
constateren, hoe de stof die in het hofdicht werd verwerkt ook daarbuiten de schrijvers wel bezighoudt. Zo schrijft hij in Het dierenryk:Ga naar voetnoot1 Nooit kon de Schepper van dit uitgestrekte Ryk
Den mensch, om wien hy 't wrocht, een wezenlyker blyk
Van wysheid, voorzorg, magt, gezag en goedheid geven.
Sprekend voor De Bosch' opvattingen is ook de Beschouwing van het gras.Ga naar voetnoot2 Het wordt op zijn nut bekeken: het is voedsel voor het grazend vee, hooi, helper bij ontginning van stuivende gronden enz. Daarnaast is het echter nuttig als een zinnebeeld, toe te passen op de broosheid van het menselijk leven! | |||||||
François HalewijnFrançois Halewijn publiceerde een bundel Poëtische uitspanningen (1771).Ga naar voetnoot3 Uit zijn werk blijkt, dat, zoals de titel trouwens al aangeeft, Halewijn zijn dichten als een tijdverdrijf beschouwde, waarmee hij zijn ledige uren op aangename wijze doorbracht. Hij was Leidenaar en zijn ouders woonden onder de rook van Leiden, waar zij een woning hadden met een waarschijnlijk betrekkelijk royale tuinaanleg, met grotwerk, vazen en zo meer. Deze tuin werd door François bezongen in Hof-dicht.Ga naar voetnoot4 De auteur vertelt ons meer over de omgeving dan over de tuin. Hij heeft zelf geen al te hoge dunk van zijn poëtische begaafdheid en onthoudt zich liever van een gedetailleerde beschrijving (blz. 60): 'k Tree dezen Lusthof in, door 'sBouwheers eige hand
Met teêr gebloemt' beplant;
Doch meen' van bloem noch plant noch boom iets aan te halen,
Wijl men door and'ren vaak haar schoonheid af zag malen.
Mijn verw is ook te bleek om 't rozig incarnaat,
Het gloeïend Sydons root en honderd and're kleuren
Van lieve bloempjes, zoet van geuren,
Te treffen in haar' juisten staat.
Zijn Hof-dicht zou geen hofdicht zijn, als hij het rustige buitenleven niet in scherpe tegenstelling had gebracht tot de rusteloosheid van de steden en niet hier en daar nutte lessen had vastgeknoopt aan de beschouwing van de natuur. Zijn gedicht telt bijna 200 versregels. | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
In de Poëtische uitspanningen vindt men verder nog een Tuin-zangGa naar voetnoot1 en een gedicht 't Landleven,Ga naar voetnoot2 die geen van beide lokaal gebonden zijn, maar overigens uit dezelfde elementen zijn opgebouwd als Hof-dicht. | |||||||
Lucretia Wilhelmina van MerkenL.W. van Merken schreef het hofdicht Bydorp (1773).Ga naar voetnoot3 Het is de beschrijving van een landhuis aan de oever van de Oude Rijn onder Leiderdorp, dat zij met haar man bewoonde. De dichteres zegt zich bewust te zijn, dat zij de voetsporen van anderen drukt. Zij vertelt, hoe met name Plinius zijn villa onsterfelijk maakte en hoe Pope zong van ‘Twikkingham’. Ondanks het feit, dat het hier gaat om een beschrijving van eigen bezit, wordt ook in dit gedicht van het huis niet meer gezegd dan dat het eenvoudig en keurig is. Veel aandacht wordt besteed aan een beschrijving van de gehele streek van het Rijnland met alle dorpen en wateren uit de buurt. Ettelijke oude motieven worden hier herhaald, zoals de afkeer van de zeevaart, die alleen maar door zucht tot gewin wordt gestimuleerd, de krijgstrompet die men op het land niet hoort, het gewoel van de steden, de weelde aan het hof. De bespiegeling over een natuur waarin de godheid zich demonstreert, vindt in dit gedicht eveneens een plaats. Wat opvalt, is dat de dichteres oog heeft voor de schoonheid van de maan. | |||||||
Adriaan van RoyenAdriaan van Royen, hoogleraar in de genees- en kruidkunde te Leiden, beschrijft in zijn gedicht Otium (1776)Ga naar voetnoot4 zijn leven op zijn voorvaderlijke buitenplaats aan de Oude Rijn, waar hij zich na zijn pensionering heeft teruggetrokken. Hij schrijft daar verzen en eert er zijn Schepper. Het is een leven van gouden middelmaat dat hij leidt, al entend, snoeiend en plukkend. De maaltijden met goede vrienden nemen een belangrijke plaats daarbij in. Het vissen met hengel en net, het vangen van vogels, het glaasje wijn, de waarneming van de boertende landelijke jeugd, dat zijn alles zaken die men blijmoedig mag genieten, omdat God ze schenkt. De tuin is voor de goede opmerker vol nutte lessen. De keizerskroon is het kenmerk van de vroomheid, de doolhof een duidelijk emblema. Er zijn in het gedicht verder een herinnering aan Cato, een veroordeling van het stadsgewoel en meer bekende themata te vinden. | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
Een zekere Liberius Philomusus gaf een vrije Nederlandse bewerking in poëzie van dit ‘volschoone Latijnsche Gedicht’.Ga naar voetnoot1 Cornelis van Hoogeveen jr. begon aan het bewerken in verzen van een prozavertaling. Het werk van Van Hoogeveen werd door Bilderdijk op verzoek van ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’ afgemaakt onder de titel Landrust.Ga naar voetnoot2 Van Royen is tevens auteur van een gedicht De amoribus et connubiis plantarum, gedateerd 1732.Ga naar voetnoot3 | |||||||
Clara Feyona van SytzamaHeemse. Hof- bosch- en veldzangGa naar voetnoot4 door Clara Feyona van Sytzama verwierf enige bekendheid door de studie van Seerp Anema.Ga naar voetnoot5 Het is een omvangrijk gedicht, van meer dan 130 pagina's, dat in 1783 het licht zag, maar door de schrijfster werd gedateerd 1774. Een punt, waarop ik nadrukkelijk de aandacht wil vestigen is, dat blijkens de titel de doelstelling uitgebreider is dan die van het gewone hofdicht. Hoogvliet staakte zijn wandeling, toen hij aan het eind van de hof van Zydebalen was gekomen, want een lof van het vee of van de oogst lag wel in de lijn van zijn werk, maar behoorde toch meer tot het algemene gebied van de landbouw. In Heemse wordt deze grens bewust overschreden. De opzet van Anema's studie was, aan te tonen hoe het werk van Clara Feyona, en daarbij ook Heemse, van een levende overtuiging uit werd geschreven. Al stelde de schrijfster Anema wel eens teleur, toch kon hij aannemelijk maken, dat er een vrij sterk persoonlijk element in haar verzen schuilt. De natuur, waarin Clara Feyona teruggetrokken leeft, is haar zeker een troost voor het vele leed dat haar deel is geworden. Zij vindt er inspiratie voor bespiegeling over de uiteindelijke verlossing van de ziel en de voorbereiding daarop in dit leven. Zij vindt er ook de omgeving om zich aan haar herinneringen over te geven. De persoonlijke elementen zijn reeds aanwezig in de eerste verzen die de dichteres aan haar kleinkinderen wijdde. Ook in de eerste zang spelen zij een rol door de herdenking van haar moeder, die bij de geboorte van Clara Feyona stierf. Het persoonlijk karakter komt daar ook naar voren in de herinneringen aan haar gelukkige jeugd in Friesland. Door deze persoonlijke facetten en ook doordat steeds weer het schone in de natuur wordt geroemd, de gloed van de kleuren wordt bewonderd - wat in vroegere hofdichten zelden in die mate geschiedde - zou men geneigd zijn te denken, dat Heemse veel moderner is dan zijn voorgangers. Telkens echter blijkt opnieuw, dat de ideeën hier toch wel weer in hetzelfde vlak lig- | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
gen als die van de andere 17de- en 18de-eeuwse hofdichten. Van een onbevangen benadering van de natuur is geen sprake. Wel wordt ons geschilderd hoe aardig de vissen in de vijver glinsteren, maar er wordt bij gezegd, dat ze een belangrijk onderdeel van het menu zijn. Bovendien leren ze ons iets, want we denken aan de beroemde vijvers van Lucullus en vragen ons dan af, waar al diens grootheid is gebleven. Ten slotte kunnen we ook de vissen met een wetenschappelijke blik bekijken en ons verdiepen in de werking van hun luchtblaas, in hun merkwaardig oog, dat geheel is aangepast aan het kijken onder water, in de doelmatige bouw van hun lichaam. Dat de schrijfster ook geboeid kijkt naar het glinsteren van de zwemmende vissen betekent niet, dat zij een persoonlijke, onbevangen kijk op de natuur heeft. Wellekens gaf hetzelfde beeld en vóór hem met ettelijke anderen een schrijver als Antoni Jansen. Zo benadert de dichteres vrijwel alles in de tuinen, in de kruidhof, in de koekamp, in de bloemhof, in de boomgaard, in het lustprieel en overal waar zij ons rondleidt. Zij brengt telkens de wetenschap te pas om de grootheid van Gods almacht aan te tonen. Zij belicht het materiële nut steeds, omdat de schepping een geschenk van God is. Steeds ook ziet zij de natuur als een verzameling van zinnebeelden. In de tweede zang wordt het bos behandeld. Wij horen de nachtegaal, geen uitzondering in de 18de-eeuwse poëzie. Er is een sterrebos, een slingerbos, een doolhof, maar ook een ‘natuurlijk bosch’. Dit laatste is een opmerkelijk punt. Clara Feyona bewondert er de warreling en afwisseling, en dat schijnt een nieuw; element te zijn. Herinneren we ons slechts, wat Wellekens van het duin vond en d'Outrein van de hei! Toch is het enige doel in deze schijnbare wanorde de goddelijke regel en wet te ontdekken. En ook (blz. 45): Waar wierd een huis gestigt? waar wierd een stad gebouwd?
Waar kielen toegerust, bestand voor golf en winden,
Indien geen bouwstoffe in de bosschen was te vinden?
Ja waar ik de oogen wend, in huis, of schuur, of stal,
De nuttigheid van 't hout vertoont zig overal.
En alweer ontbreken de lessen, zelfs in het wilde bos niet, want men kan er zien, hoe orkanen bomen ontwortelen, maar het nederig kreupelhout de beproeving overleeft. Zelfs tot Laurens Jansz. Koster kan zo'n bos onze gedachten terugvoeren. We kunnen er ook overdenken, als we voldoende wetenschappelijk inzicht hebben, hoe het loof in een humuslaag voor een | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
vochtig vilten mestdek zorgt. Er zijn vogels en mieren te observeren, maar ook ‘bloedelooze dieren’, die we alleen met het geslepen glas waarnemen, maar die ons daarom des te meer verbazen. De derde zang brengt ons naar de akker, vertelt van graan, vlas en aardappel, beschrijft het maaien, geeft een gezicht op de Overijsselse Vecht, een weg voor de koopvaart, schildert een panorama van heuvels en voert tot slot naar het woeste veld, waar we leren inzien, dat zelfs dode hei en schraal mos nog hun nut hebben. In de vierde zang gaan we terug naar de Heemse, waarbij we eerst nog iets over het vee horen. Evenals dat bijvoorbeeld bij Claas Bruin het geval was, offeren de dieren zich ook hier op voor de keuken (blz. 108): Ik zing van 't wollig vee, dat kan mijn hart vermaken.
Gij, nuttig kleinvee, dat, niet slegts uw eigenaar
Uw witte vachten schenkt, geschooren jaar op jaar;
Maar ook uw lamren voedt om onze tong te streelen,
Die lamren, die zoo lief, zoo blij, zoo zorgloos spelen;
Ja, met uw eigen vleesch den landman voeden zult,
Wanneer gij, in zijn dienst, uw dagen hebt vervuld.
De dichteres spreekt vervolgens van de genoegens van de jacht en de vogelvangst met net of strik, en komt dan aan de bijenstal, maar hier acht zij zich niet deskundig genoeg om dieper in de materie door te dringen (blz. 114): ook werd die rijke stof
Op hooger toon gespeeld, reeds in Augustus hof.
De schrijfster nadert dan het huis, dat zij verre verkiest boven een woning in de stad. Ook Scipio, Seneca, Curius en Horatius verkozen op het land te wonen. Van het huis zelf deelt de dichteres niets mede. Geen van haar voorgangers vertelde veel over een behuizing, maar het ontbreken van dit element in een zo uitvoerig gedicht als Heemse valt wel extra op. De gedachten uit het Beatus ille komen telkens in Heemse terug, maar tegen het eind gaan zij overheersen. Tegen het eind ook bepaalt Clara Feyona de positie van haar werk, de betekenis ervan voor haarzelf en anderen en de plaats ervan in de litteratuur (blz. 131): Klonk Maroos landtrompet de wijde wereld door,
De christelijke lier klinkt tot in 't englenkoor
En schetste hier den zang der bovenmaansche streken,
| |||||||
[pagina 106]
| |||||||
Daar 't hart meer van gevoelt dan 't spraaklid uit kan spreken.
Zo leert de ontvonkte ziel reikhalzen naar 't genot
Der algenoegzaamheen van haar volzalig God,
Waar van zij hier alom de stappen op mag merken.
| |||||||
P. F. RoosEen wat hofdichten aangaat vruchtbaar schrijver is P.F. Roos. In zijn Surinaamsche mengelpoëzy (1804)Ga naar voetnoot1 kan men een groot aantal van dergelijke gedichten vinden, die voor een deel reeds eerder waren gepubliceerd in de Eerstelingen van Surinaamsche mengelpoëzy (1783).Ga naar voetnoot2 In Aan mijn' oom en moeije, G. en E. Roos; op den huize de Roôbrug, by DeventerGa naar voetnoot3 geeft hij in een herinnering aan het verblijf op het buiten van zijn oom een beknopte beschrijving daarvan. Voor het overige bevat zijn werk beschrijvingen van Surinaamse plantages: Analoë, plantaadjezang;Ga naar voetnoot4 Schets van het plantaadjeleven, aan mynen broeder Cornelis Sebille Roos;Ga naar voetnoot5 Wandeling naar de plantaadje Ma Retraite, gelegen achter Paramaribo; in den jaare 1787;Ga naar voetnoot6 De plantaadje Annaaszprg;Ga naar voetnoot7 De plantaadje Spieringszorg (1788);Ga naar voetnoot8 Reis naar de plantaadje Berg en Daal;Ga naar voetnoot9 De tuin van Gillis PaterGa naar voetnoot10 (dat is de zoon van de dichter Lucas Pater); Combé;Ga naar voetnoot11 Tuingedachten,Ga naar voetnoot12 alles gedichten die geheel in de sfeer van de hofdichten liggen. Dat de auteur zich dit ook zeker bewust was, blijkt meer dan eens, b.v. in zijn beschrijving van Spieringszorg, waar hij een tam hert en een hinde ziet, die hem de hand likken. Plotseling breekt hij af (blz. 74): Ik zwyg... myn dichtluim word gebonden aan den band,
Door Hoogvliet's hoogen toon in 't heerlyk Zydebaalen.
In Combé wordt een vergelijking getrokken met Roosendaal, Sorghvliet en Soelen. Het leven op de plantages werd kennelijk zoveel mogelijk op dezelfde leest geschoeid als in het vaderland. De beschrijvingen verschillen niet veel van die der buitenplaatsen in Patria. Wij lezen van het koepeltje, het zeiljachtje dat aan de steiger gemeerd ligt, de bloementuin, de groenten, de kruidhof, het zitje onder de boom, het vissen en de jacht, de lanen met statig geboomte, de echo en eenvoudige waterwerken. De goede zorgen, die de heer voor zijn slaven heeft, worden geroemd, maar er is nauwelijks enig blijk van het feit, dat een plantage, een bedrijf dus, toch ook iets anders is dan een buitenplaats aan Vecht of Amstel. Ook in Zydebalen blijkt amper, dat de plaats een industrie herbergde, doch in het werk van Roos is het zwijgen van de dichter veel meer opmerkelijk, omdat een beschrijving van | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
de plantage zelf toch maar een kleine stap verder voor hem had betekend. Stellig hield hij om dezelfde reden als Hoogvliet, die de landbouw niet wilde behandelen, de begrenzing van zijn onderwerp in het oog. De dichter plaatst evenals zijn vaderlandse kunstbroeders de vreugden van de tafel naast de bespiegeling. Het enige verschil is, dat wij hier kennis maken met tal van exotische vruchten en dieren. De litteratuur wordt in het buitenleven niet verwaarloosd en zo kan men, in Aan myn' oom en moeije G. en E. Roos een passage als deze lezen (blz. 115): Voltaire, Poot, Rousseau, Raynal, Linguet, Goeree,
Gaan, in den geest, met ons al wandelende meê.
een klein stukje verder regels als (blz. 119): Wat is de bloemkool malsch! wat is dat kalfsvleesch vet!
't Is my in langen tyd zo blank niet voorgezet.
Het genieten van de voortbrengselen der schepping en bespiegeling van wijsgerige aard wisselen elkaar geregeld af. Roos ziet echter niet, zoals Claas Bruin, in de natuur een verzameling van emblemata. Hij analyseert zijn omgeving niet. De grootsheid van de natuur in het algemeen of bijvoorbeeld de stemming tijdens een onweer bepaalt zijn gedachten tot God. ‘Gevoel’ en ‘schoonheid’ behoren tot Roos' vaste vocabulaire. Hij heeft aandacht voor de opkomende maan en spreekt meermaals over Rousseau, een enkele keer ook over Gessner. De natuur, die door de meeste hofdichters als een openbaring werd gezien, is voor Roos meer een tempel. De bespiegeling wekt meer op tot danken dan tot denken. Verder is zijn werk traditioneel. Zo zwijgt hij over de huizen, tenzij om te vertellen dat er collecties schilderijen te zien zijn. Alle onderdelen van de tuin krijgen een beurt. Vooral is echter traditioneel zijn standpunt, dat de in cultuur gebrachte grond ten minste zoveel belangstelling waard is als de ongerepte natuur. De dichter is wel onder de indruk van een zonsopgang, maar zijn eigenlijke liefde gaat uit naar de gewassen die in keurig onderhouden perken staan. De landbouw is een grote kunst. Roos schreef naast zijn plantage-, dat is hofdichten ook twee wat grotere leerdichten, een Schets van den koffibouwGa naar voetnoot1 en De suikerbouw in twaalf zangen.Ga naar voetnoot2 Meer nog dan door zijn hofdichten maakt Roos in deze uitvoerige beschrijvingen van de cultures zijn herhaaldelijk uitgesproken bewering waar, dat landbouw en landbouwkunst hem altijd zeer ter harte zijn gegaan. Een illustratie van des dichters opvatting is het Opschrift voor het lusthuisje, staande op de plantaadje De Goede Verwachting,Ga naar voetnoot3 dat luidt | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
't Vernuft, door zucht tot kunst, den Landbouw toegeweid,
Smaakt hier de zoetste rust in lust tot bezigheid.
| |||||||
Jeronimo de BoschJeronimo de Bosch, evenals Laurens van Santen een leerling van Pieter Burman, en op zijn beurt leermeester van Pieter Nieuwland, schreef een gedicht Ad CorneliumGa naar voetnoot1 gedateerd 1788, waarin hij in een kleine 300 verzen het buitenleven verheerlijkt. De Bosch heeft wel reden om dit te doen. Hij verklaart, dat hij, anders dan vroeger, nu een afkeer van het stadsleven heeft, want twist verscheurt de stad en de staat dreigt ontwricht te worden door het wispelturig gemeen, dat nu eens Pompeius, dan weer Caesar prijst. De Bosch wil er niets meer mee te maken hebben en trekt zich terug. Tot het eind van zijn leven wil hij rust vinden tussen de bomen en akkers. Een klein stukje grond zal hem voeden. Een wandeling door de tuinen, het gezang van de vogels, daarin zal hij zijn verkwikking vinden. Zijn geest wordt door bespiegeling aan de aarde onttogen en overweegt, wie zon en maan, onweer en wolken bestuurt. Op het land is het veilig; de vergiftigde pijl hoeft men er niet te vrezen. Oude litteraire motieven sluiten bij De Bosch aan bij de realiteit. | |||||||
Rhijnvis FeithIn het Poëtisch mengelwerk; door Mr. Rhijnvis Feith (1788)Ga naar voetnoot2 komt een gedicht voor met de titel Een christen op zijn landhoeve (blz. 241), dat een omvang heeft van 23 strofen van 6 regels met een rijmschema aabccd. De uitgever heeft door zijn onnauwkeurigheid een probleem geschapen. In zijn inleiding tot de bundel deelt hij namelijk mede, dat hij niet genoeg gedichten van Feith had om zijn boek te vullen en deze daarom maar had aangevuld met anderer werk. Nergens wordt echter aangegeven van wiens hand een bepaald gedicht is. Een christen op zijn landhoeve heeft veel conventioneels, doch er is ook wel een voor hofdichten nieuwe toon te beluisteren. Het stadsgewoel en het goud van kronen worden verworpen in het bewustzijn, dat een eenzaamheid die sticht en verheugt veel begeerlijker is. De dichter overpeinst, als de zon opkomt, de lucht purperkleurig wordt en alles met dauw overdekt wordt, wat de mens toch is, dat God hem zo bedenkt. Zinnebeelden zijn ook nu nog overal te vinden, in de spuitende fonteinen die 's hemels heilbron beduiden, in de bloemen die het verwelken van de | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
jeugd symboliseren, in het snoeien waaraan men kan leren zijn driften te betomen en zo voort. God is aan telg en blad te bespeuren. Rust vindt men op het land. Hier zijn geen vleiers, geen kerk- of staatskrakelen te vrezen. Het plezier van de tafel komt ook nog even aan bod: Wanneer ik 't moesgerecht met smaak
Gebruik, dat deezen hof kan geeven,
Dan moet mijn geest naar boven zweeven,
Met offergeur van dankbaarheid
Aan de algenoegzaamheid, wiens goedheid
Mij zulk een weergalooze zoetheid,
Uit enkle liefde en gunst bereid.
Feiths Aan BoschwijkGa naar voetnoot1 is geen hofdicht in de gebruikelijke zin van het woord. Er is geen sprake van een beschrijving van aanleg of werkzaamheden. Alles draait om de stemming van bezinning en genieting waarin de natuur Feith brengt. | |||||||
Pieter NieuwlandOok Pieter Nieuwland schreef een, zij het ook klein hofdicht, namelijk Vroeglust. Hofzang (1797 gepubliceerd).Ga naar voetnoot2 Het is een gedicht van 12 strofen van 10 verzen elk. Uiteraard gaat de schrijver bij deze beperkte omvang nergens diep op in. Wij zien met hem uit over de Vecht, betreden het bloemperk, dat al vergeeld is en zodoende een juiste schets van 's mensen leven verbeeldt, bezoeken de boomgaard om de ‘Echte appels der Hispeersche hoven’ te bewonderen. De hand van de natuur, zegt Nieuwland, is goed te onderkennen als we zien hoe het jonge eendje van zelf te water gaat. De moederlijke hen geeft liefdeloze ouders een wijze les. Materiële voordelen en geestelijke waarden worden door de natuur geschonken en door de dichter in één adem genoemd (blz. 36): De moeshof levert voor den disch
Ons, dag aan dag, hier keur van spijzen,
En schenkt ons 't klaarst getuigenis
Van 's Alverzorgers gunstbewijzen;
'k Zie in den groei van bloem en plant,
Op 't klaarst, Gods wonderdoende hand.
| |||||||
[pagina 110]
| |||||||
Pieter Huisinga BakkerVoorland, lustplaets van den Wel Edelen Heer Pieter van Winter, N.S.Z. (1790)Ga naar voetnoot1 is een hofdicht van een 450 verzen, geschreven door Pieter Huisinga Bakker. Noch in de beschrijving van het buiten met zijn echo en de doolhof, die de schrijver op Daedalus en Ariadne brengt, noch in de godsdienstige opvattingen (blz. 155): 't denkende gemoed,
Dat zelfs Gods Vingren vindt in aller bladen gloed;
is iets nieuws te bespeuren. Wel wordt de rol van de rede bij het praktische belijden van de godsdienst zeer nadrukkelijk genoemd: ongelukkig zijn zij, die (blz. 166) Het redenlicht niet kennen, niet beminnen,
Maer by den tast bestieren hunne treên.
Het enige voor hofdichten nieuwe element is, dat de winter niet alleen gezien wordt als een tijd van gezelligheid, die men grotendeels kan wijden aan litteratuur en gesprekken. De winter is hier ook een noodzakelijke periode van rust, waarin mens, plant en dier zich voorbereiden op nieuwe activiteiten. Pieter van Winter, de zoon van Nicolaas Simon, was - Huisinga Bakker brengt het met nadruk naar voren - een ontwikkeld man, in wiens handen de lier wondergoed paste. Huisinga Bakker drukte voor Voorland een motto af, dat hij aan Horatius ontleende. Diens Beatus ille bewerkte hij nog in een Lof van 't landleeven,Ga naar voetnoot2 terwijl hij aan Martialis' epigram X, XLVII, dat daarmede veel gemeen heeft, zijn Gelukkig leevenGa naar voetnoot3 ontleende. Het geluk van het buitenleven wordt ook bezongen in de Schets van 't geschapene,Ga naar voetnoot4 een groot gedicht van 37 pagina's waarvoor veel werd ontleend aan Du Bartas. | |||||||
David Jacob van LennepDavid Jacob van Lennep heeft ons uitvoerig ingelicht over zijn buitenleven in de Rusticatio Manpadica,Ga naar voetnoot5 die bestaat uit een cyclus van elegieën. De eerste, gedagtekend 1792, geeft voornamelijk een blik in de geschiedenis, waarbij Witte van Haamstede in het centrum van de belangstelling staat. Ook de tweede elegie biedt, naast Horatiaanse aanprijzingen van het buitenleven, toch vooral historische stof. De derde elegie is eerst recht een lofzang | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
op het leven buiten. Van Lennep acht zich een gelukkig man omdat hij de zeevaart niet verkoos, maar leeft op het land mores imitatus avitos. Met de krijgsdienst heeft hij daar niet te maken. Zijn leven is er een van eenvoud temidden van de vele bloemen, waarvan hij een catalogusachtige opsomming geeft. De vierde elegie, De reditu in villam, sluit nauw aan bij de derde. De schrijver vertelt met trots, dat zijn huis een villa paterna is. Zijn lot zou hij niet gaarne voor dat van een koning ruilen. De invloed van Horatius en Catullus spreekt sterk. De Elegia V. In adventum autumni verhaalt van tafels, die vol zijn van ongekochte spijs. De tuinen der Hesperiden en van Alcinous moeten voor het Manpad wijken. Ook in de volgende elegie, Piscator, vormen de dapes inemptae een onderwerp van gewicht. Dan volgen nog een elegie van 1793, getiteld Venator, een met het opschrift Laur. Santenio, cum aviculis missis, waarin de stad het moet ontgelden en de negende elegie, Amatoris rusticatio, waarin Van Lennep over de villa van Horatius te Tusculum schrijft en getuigt ‘veterum praecepta hausisse virorum Proderit’. Aan het slot van zijn cyclus elegieën is geplaatst Ad Maximilianum Appelium, waarin de aurea aetas wordt verheerlijkt, het koningspurper wordt verguisd en de stad opnieuw als bron van verderf wordt veroordeeld. Van Lennep roemt de eenvoud van het land, en vooral ook de huwelijkstrouw welke men er in ere houdt. Van Lennep ziet, ook met het oog op de historie, het landleven als de ruggegraat van de samenleving: Postpositumque ubi rus est, Romane, peristi!
Dat van Lenneps bezwaren tegen de stad niet al te ernstig genomen moeten worden, maar litterair zijn, blijkt uit het volgende gedicht, Ad urbem Harlemum, waarin geen woord kwaad wordt gezegd van het stadsleven. Volledigheidshalve noem ik nog een gedichtje Ad villae Manpadicae arbores, dat in Van Lenneps Poematum fasciculus staat.Ga naar voetnoot1 | |||||||
Pieter PypersHet laatste mij bekende grote hofdicht is Eemlandsch Tempe, of Clio op Puntenburg; landgedicht (1803).Ga naar voetnoot2 De auteur was Pieter Pypers, een Amersfoorts patriot, die evenals de andere Amersfoortse hofdichter, Everhart Meyster, katholiek was. Hij droeg zijn werk vol vertrouwen op aan de Burgers Bestuurders van Amersfoort, maar de Vaderlandsche Letteroefeningen | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
van 1804 gaven een dusdanig slechte, deels sarrende kritiek, dat de schrijver van verdriet stierf.Ga naar voetnoot1 Voor de ondergang van de hofdichtenlitteratuur is deze recensie zeer instructief. De dichter wordt verweten, dat hij afdaalt tot ‘het zeer gemeenzaame’ en dat de verheven dichterlijke geestverrukking volkomen zoek is. De criticus verlangt in poëzie Hypsos, Extasis, Enthusiasmus. Het gedicht is zeer los gecomponeerd. Het bestaat uit een aantal notities, in vrij willekeurige volgorde, elk vervat in een twaalfregelig vers, met rijmschema aa bb a cc d eee d en voorzien van een opschrift. Het thema van het zorgenbrengende stadsleven kan men ook hier signaleren, maar veel sterker werkt de patriottische dichter de tegenstelling tussen het goede leven op het land en de verdorvenheid van het koninklijk hof uit. Tyrisch purper en pronkgewaden zijn de hatelijke symbolen van het hofleven. De koning, zegt Pypers, is een worm met een kroon, die in het graf mede wormen voedt. Hij spreekt (blz. 65) van Vorsten, wier verstaalde harten
Juigchen om der menschen smarten!
Soestdijk ging de weg van Ninive, Babylon en Troje, zegt de dichter met de nodige overdrijving. Dat dit in vrijwel alle hofdichten voorkomend thema van afkeer van het hof voor deze schrijver meer dan een litterair motief was, is gemakkelijk te begrijpen, als wij zien hoe hij elders in zijn gedicht, in de rust van zijn tuinkoepel, zich overgeeft aan de smartelijke nagedachtenis van zijn broer, die tegen de Engelsen sneuvelde, toen deze Noord-Holland binnenvielen. De godsdienstige opvattingen, voor zover die direct naar aanleiding van de tuin worden gedemonstreerd, vallen bij deze katholiek uit het begin van de vorige eeuw niet uit de toon ten opzichte van de traditie in het hofdicht. Zo toont Gods almacht zich (blz. 14) In het zwoegend mierenleger.
't Kleenste zelfs is eindloos groot
en (blz. 45): Alles, wat den mensch omring',
Alles leert den sterveling:
Vogels, visschen, planten, dieren.
Leer, ô luiaert! van de mieren
Nijverheid en oeffening.
| |||||||
[pagina 113]
| |||||||
en (blz. 62): Groote God! hoe wys zyt gy
In den korf der honigby!
Alles is in U, en gy
Zyt in alles, eindeloos Wezen,
In 't geschapene te leezen!
Een te verwachten merkwaardigheid is, dat de dichter bij de behandeling van de omstreken over de Zuiderzee weinig zegt. Hij deelt mede, dat het zeewater dat van de Eem schrik aanjaagt. Wel voegt hij er aan toe, dat de zeebaren ons toch vis schenken en dat de koopvaart erg nuttig is, maar dit kan slechts de indruk van vage angst voor de zee versterken. De verbinding van het buitenleven met de lectuur van goede boeken komt ook bij Pypers voor (blz. 3 8): Gouden middelmaat, ja, gy
Discht alleen ons lekkerny,
Als wy, na het lighaamsterken,
Door in bosch en hof te werken,
Dáár gezeten, zy' aan zy',
In bespiegeling, in boeken,
Wysheid en verbetring zoeken;
Overheersend is het topografisch aspect van het werk. De omstreken worden tot in verre omtrek nogal gedetailleerd behandeld, vooral Pypers' geliefde Amersfoort. In de beschrijving van het landleven en alles wat zich op een buitenplaats afspeelt toont de schrijver zich een wat oppervlakkig en onpersoonlijk waarnemer, die amper een indruk geeft van zijn bezit, dat toch de aanleiding tot schrijven voor hem vormde. | |||||||
R. WoutersHet laatste hofdicht, dat ik heb kunnen vinden, is een gedicht van slechts 24 regels van R. Wouters, getiteld Op de lustplaats Welna. Het verscheen in 1807.Ga naar voetnoot1 Ondanks de geringe omvang van het gedichtje komt men er verscheidene argumenten van de hofdichter in tegen, zoals het stadsgewoel en de bloem en het kruid die de wijsheid van de Schepper tonen. Beschrijving van de buitenplaats was in zo'n kort bestek natuurlijk niet mogelijk en ook niet de | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
bedoeling. De opzet was de lof te zingen van de bezitter en zijn vrouw. Dit wellicht laatste der hofdichten is een wel heel zwak nakomertje van een in de vorige eeuw nog bepaald bloeiend genre. Toen Op de lustplaats Welna werd gepubliceerd, was de tijd van het hofdicht voorbij. Onder het gedicht plaatste de schrijver een aantekening met betrekking tot eigenaars en buitenplaats, die in haar triestheid de ondergang van de hofdichtenlitteratuur markeert. Wouters eindigt namelijk met de mededeling: Beiden reeds overleeden, en de Lustplaats gedeeltelyk gesloopt. |
|