De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken
(1960)–P.A.F. van Veen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Het type van het Nederlandse hofdichtin het voorafgaande releveerde ik van elk der mij bekende Nederlandse hofdichten telkens enkele themata en kwaliteiten, die in verband met de door mij opgeworpen vragen van paradigmatisch belang zijn. Aangezien deze vragen het hofdicht als zodanig raken, en niet in eerste aanleg bepaalde voorbeelden van het genre, is het gereleveerde zelden dienstig voor de bepaling van het individuele. Wat ik optekende was meestal het overeenkomstige, althans een deel van wat hofdichten aan overeenkomstigs te zien geven. Dat de opsomming daarvan al spoedig tot een geprononceerde monotonie leidde, doet zien dat er hier van het begin af sprake is van een bepaald en vast genre. Het hofdicht is, zodra het in de Nederlandse litteratuur aan het licht treedt, zelfs reeds zodanig bepaald, dat hierin een aanwijzing ligt voor een veel vroeger ontstaan en voor niet-Nederlandse herkomst. Alvorens de herkomst van de gevonden karakteristieke verschijnselen na te gaan wil ik eerst nog het Nederlandse hofdicht in het kort in zijn eigenschappen trachten te bepalen aan de hand van een resumé van het tot dusver opgemerkte. Een zelden verloochend principe is de didactische aard van het hofdicht. Het hofdicht geeft een lokale, aan één bepaalde buitenplaats of tuin gebonden beschrijving en heeft daardoor een topografisch karakter. Soms spreekt dit karakter sterk, zoals in Hofwyck, waar wij al lezende een plattegrond van de aanleg voor ogen krijgen. Vaak daarentegen beperkt de dichter zich tot enkele beschrijvende aanduidingen, die in hun vaagheid niets zeggen; doch in aanleg is de topografie vrijwel altijd aanwezig. Het topografisch element komt eveneens aan bod in de beschrijvingen van de streek waarin het buiten ligt, een bezoek aan het strand, aan de naastbij liggende steden en dorpen, heel dikwijls ook aan andere buitenplaatsen. Deze topografie van de omgeving gaat op den duur, speciaal bij het vorderen van de 18de eeuw, meer ruimte innemen. Ook de topografie in de schilderkunst breidde zich toen in Nederland als zelfstandig genre uit. Naast de topografie van de streek en ermee verweven vinden we de behandeling van folkloristische onderwerpen (herhaalde malen het afluisteren van een gesprek in dialect) en van hoofdstukken uit de vaderlandse geschiedenis. Hoewel de 18de eeuw hier van duidelijke voorkeur blijk geeft, was deze werkwijze toen niet nieuw; denken wij slechts aan Hondius en Westerbaen. Bij de beschrijving van de tuin is er een vast programma, dat hoe dan ook wordt afgewerkt, zelfs in vele zeer korte hofdichten en ook in die welke | |
[pagina 116]
| |
buitens in statu nascendi bezingen of zelfs bezittingen die nog slechts in de fantasie van de dichter bestaan. Een beschrijving is niet compleet, als niet bloemhof, moestuin en boomgaard worden genoemd met een catalogus van respectievelijk bloemen, groenten en vruchten. Dat deze elementen steeds in beschrijvingen van buitenplaatsen terugkeren, behoeft niemand te verwonderen. Het ware onnatuurlijk, als een dichter ze had genegeerd en zeker in de uitgebreide hofdichten was een in drie delen gesplitste catalogus van gewassen niet anders dan te verwachten. Voor Hondius bijvoorbeeld, een enthousiast kruidkundige, die opging in al wat op zijn grond wilde groeien, was het een vanzelfsprekende zaak, dat hij een uitvoerige en complete beschrijving van zijn collectie planten gaf. Doch een andere indruk krijgen we uit de gedichtjes van b.v. Jacob van Zevecote, van Antoni Jansen en Elisabeth Koolaart. In deze sterk gecomprimeerde werkjes kunnen geen beschrijvingen meer worden geboden, doch er wordt wel aan het schema vast gehouden. Het begrip bloemhof wordt gesymboliseerd door het geven van een asyndetische, in enkele regels samengebrachte reeks bloemnamen, en evenzo de begrippen kruidhof en boomgaard. Ook bij hen stemt de inhoud van het gedicht uiteraard wel overeen met het beeld van de realiteit of ten minste met dat van een reële mogelijkheid. Doch als men lange reeksen hofdichten leest en steeds opnieuw dezelfde indeling met dezelfde soort opsommingen vindt, gaat speciaal in de kleine, gecomprimeerde hofdichten deze werkwijze treffen als de afraffeling van een verplicht thema. Het is dan geen vraag meer, of voor de meeste hofdichters de orde en aankleding van de tuin dan wel het litterair motief prevaleerde. Het voorkomen van de systematische catalogus van gewassen reeds in de poëzie van Houwaert - en daar juist in passages, die een geheel ander doel hebben dan te vertellen wat er zoal in zijn tuin groeide - is een aanwijzing dat de hofdichterlijke beschrijving van bloemhof, kruidentuin en boomgaard ouder is dan de Hollandse tuinen die het object vormden. Alle planten en dieren in de hof zijn potentiële objecten van beschrijving voor de hofdichter. Hoe ver hij daarbij gaat, hangt af van zijn belangstelling, de lengte van zijn gedicht en zijn kennis van zaken, d.w.z. tuinbouwkundige, biologische, entomologische en natuurkundige. De oudere autobiografen als Hondius, Huygens, Cats, Westerbaen, demonstreren hun kennis uitvoerig. Anderen, als Willink en Claas Bruin, verwijzen gaarne eens naar geleerde werken of doen een beroep op de getuigenis van het vergrootglas. Uitheemse planten en dieren worden met trots genoemd, maar ook de gewone appels en peren, bietjes, kolen, rozen en goudsbloemen, eenden en kippen worden met aandacht bekeken. Een bepaald toegespitste belangstelling valt te constateren voor het nie- | |
[pagina 117]
| |
tige: het kleine bloempje, de bij, de mier, de spin. Wat dit betreft zijn er passages aan te wijzen, waarbij de schilderijen van Otto Marseus van Schriek een voortreffelijke illustratie zouden vormen. Slechts wat tot het onkruid gerekend moet worden, wat nutteloos is voor de menselijke maatschappij, deelt niet in des dichters welwillende aandacht. Hoewel ook de anorganische aankleding van de buitenplaatsen: de beelden, fonteinen en andere waterwerken, koepels en priëlen, plattegronden van sterrebossen, doolhoven en perkaanleg gaarne uitvoerig wordt beschreven, komt de behuizing zelden ter sprake. Treedt de dichter er een enkele maal binnen, dan is het om zijn lezer door een der ramen een uitzicht op de tuin te geven. Wel krijgt de bibliotheek of de kunst-, schelpen- of mineralenverzameling in het huis de nodige aandacht. Het is alsof er op dit punt een onderlinge afspraak bestaat. Dit gebrek aan belangstelling voor het huis is speciaal opmerkelijk in die lofdichten, welke met een grote mate van onderworpenheid en vleierij gemaakt zijn. Tussen de kosten, besteed aan de aanleg van de tuinen en die welke voor bouw en inrichting van het huis werden gemaakt, zal in het algemeen toch wel enige evenredigheid hebben bestaan. Het lijkt dan ook onaannemelijk, dat de lofdichter, die op een buitensporige wijze de lof van een tuin weet te zingen, niet in staat zou zijn geweest, of ervoor teruggedeinsd zou zijn ook in de villa zelf van allerlei te bejubelen. Het is treffend, dat op talrijke gravures van buitenplaatsen het huis een centrale plaats inneemt. Poëzie en prentkunst (niet de schilderkunst!) gaan hier dus verschillende wegen. Beschrijvend is het hofdicht niet alleen ten aanzien van planten, dieren en dingen, maar evenzeer waar het de werkzaamheden op het buiten betreft. Ook hier tonen de oudere autobiografen de meeste kennis van zaken en de grootste belangstelling. De anderen echter volgen door mede te delen dat de bewoner zelf snoeit, voedert, oogst of plant, maar vooral ent, want speciaal het enten stond in hoog aanzien. Het werd bijzonder gewaardeerd, als de eigenaar een stuk waardeloze, woeste grond ontgon en er een tuin aanlegde, die rijke vruchten opleverde. O.a. Huygens, Westerbaen, Cats, Vos, Antonides horen wij met trots of eerbied spreken van ontginning en opbouw. Cats schijnt het daarbij zelfs met de waarheid niet al te nauw te hebben genomen.Ga naar voetnoot1 De werkzaamheden in de hof variëren natuurlijk naar de aard der seizoenen, evengoed als de flora die moet worden geschilderd. Wil een dichter zijn stof enigermate uitbuiten, dan zal hij gewassen en werkzaamheden van ieder jaargetijde in zijn beschouwing betrekken. Verreweg de meeste hofdichters hebben dit gedaan, al kwamen zij daarbij in compositionele moeilijk- | |
[pagina 118]
| |
heden. Het wringen van de compositie kan op natuurlijke wijze verklaard worden uit de moeilijkheid, de eisen van een momentele topografie met die van een diachronische beschouwing te combineren. De zucht om beide vol te houden mag begrijpelijk heten. Toch ben ik langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat hier ook nog een oorzaak in het spel was, die niet per se behoefde te schuilen in het toevallige onderwerp van het gedicht. Immers, zoals de elementen van het Beatus ille door een hofdicht verspreid kunnen liggen en zij toch nog eens in kort bestek, soms in andere dichtvorm, in zo'n zelfde hofdicht als tezamen horend worden gepresenteerd, zo gaat het ook vaak met de vier jaargetijden, hoewel de afwijkende versvorm daarvoor niet wordt gebruikt. De jaargetijden zijn een verplicht hoofdstuk voor een hofdichter, een eenheid, die we ook in de litteratuur buiten het hofdicht en in de schilderkunst vaak tegenkomen. Het Nederlandse hofdicht is niet alleen didactisch door zijn topografische geaardheid en de min of meer tuinbouwkundige lering, die het kan verstrekken, maar zeer in het bijzonder ook door de godsdienstige en zedelijke lessen, die het geeft. Bijna elke hofdichter betoogt, dat de bespiegeling naar aanleiding van de natuur een van de grootste mogelijkheden is, die het buitenleven de mens schenkt. De natuur is een openbaring Gods en als wij slechts de ogen hebben om op te merken, dan kunnen we hier als in een spiegel lezen, wat wij moeten doen en laten om het eeuwig heil te verwerven en op aarde een verstandig en gelukkig leven te leiden. Deze zienswijze wordt gemoduleerd naar de overtuiging van de schrijvers, zodat de een de natuur vooral als een godsbewijs ziet, de ander van een openbaring spreekt en een derde stelt, dat God in de natuur zelf schuilt. De bespiegeling over een bepaalde gedachte kan haar uitgangspunt vinden in de meest uiteenlopende verschijnselen in de tuin, welke dan met deze gedachte in een, causaal geredeneerd, ver gezocht en meest niet wezenlijk verband staan. De natuur is dan een verzameling zinnebeelden. De emblematische zienswijze wordt speciaal gedemonstreerd aan de behandeling van de kleine diertjes en plantjes, waar godsdienstige overtuiging en wetenschappelijk onderzoek, elkander steunend, een basis vormen, maar waar ook een oude litteraire grondslag is aan te wijzen. Het materiële nut dat de natuur de mens verschaft, bleek in de hofdichten een factor van groot gewicht te zijn, die tevens een religieuze factor is, omdat God de schepping in dienst van de mens heeft gesteld. De mens moet er een goed gebruik van maken; hij heeft de plicht te consumeren en te genieten wat daartoe is geschapen. De ‘nutteloze’ natuur heeft geen plaats in dit bestel, tenzij zij een enkele maal een component is in een tegenstelling of een emblema oplevert. | |
[pagina 119]
| |
Reeds uit de titels van enkele hofdichten en verder uit meer dan de helft van het aantal der werken zelf valt op te maken, dat het ideaal niet zonder meer was als een boer te leven, maar daarnaast ook een geletterd man te zijn, er een goede bibliotheek op na te houden, met vrienden van gedachten te wisselen over boeken en kunsten, en als het kon ook zelf te schrijven of desnoods te schilderen of te musiceren. Het buitenhuisje is vaak het koepeltje der muzen. De autobiografische hofdichters vertellen uitvoerig over hun litteraire bezigheden, de lofdichters verzuimen niet deze hun mecenas als bijzondere deugden toe te rekenen. Te Winkels mededelingGa naar voetnoot1 over de eigenaars der hofsteden: ‘(Zij) lieten zich met de poëzie gewoonlijk niet verder in dan door uit vrije beweging of ook wel huns ondanks als Maecenassen op te treden’ is beslist overdreven. Dat het dichten van de mecenas mogelijk wel eens een vorm van snobisme zal zijn geweest doet hier minder ter zake. Het kan hoogstens een indicatie vormen van de invloed van de litteraire traditie. Uit veel dingen blijkt, dat de hofdichters hun genre belangrijk achtten. Ockenburgh, Hofwyck, Sorghvliet worden met respect en als doorluchte voorbeelden genoemd. De behandeling van de stof pleegt te geschieden met groot vertoon van eruditie, dat wil dan voornamelijk zeggen kennis van de klassieke geschiedenis en mythologie. Telkens wordt voor en door de villabewoners het postulaat van eruditie gesteld. Dit verheft het hofdicht in de ogen van de tijdgenoot. De transcendentale natuurbeschouwing en het feit, dat de hofdichtlitteratuur gekoppeld is aan maatschappelijke welvaart, beoefend wordt in de kring van en vaak ook door de zeer aanzienlijken, hebben zeker de reputatie van de soort gesteund. Te WinkelGa naar voetnoot2 geeft als verklaring voor het voorkomen van een zo groot aantal hofdichten in de 18de eeuw aan, dat de tuinbouw, als edele, bij de architectuur aansluitende kunst, nooit tevoren zo in aanzien stond. Deze verklaring doet enkele vragen rijzen, die eerst verderop in wijder perspectief beantwoord kunnen worden. De waardering voor het hofdicht was namelijk reeds aan het begin van de 17de eeuw groot, lang voordat mannen als Lenôtre of Schijnvoet optraden. Bovendien, en dit lijkt mij de belangrijkste vraag, als er een verband bestond tussen architectuur van tuinen en litteratuur, is het dan een uitgemaakte zaak, dat de verhouding die is van object en beschrijving? Er dient m.i. onderzocht te worden, of er niet veeleer sprake is van een wisselwerking, waarbij de schijnbaar slechts beschrijvende litteratuur ook het aanzijn aan de objecten heeft helpen geven, en zelfs of niet uiteindelijk de litteratuur het uitgangspunt was van de gehele ontwikkeling: die in de litteratuur zelf, maar ook in de tuinaanleg en in de schilderkunst, in het leven tenslotte. | |
[pagina 120]
| |
De behandelde kenmerken van het hofdicht typeren dit reeds in de eerste voorbeelden, maar zijn ook in de laatste gedichten nog juist zo te vinden. Het zijn elementen, die we ook in andere poëzie tegenkomen, maar het als een vaste regel en groepsgewijs optreden ervan in de hofdichten maakt het hofdicht tot een type. Het negatieve element, dat namelijk de beschrijving van het huis ontbreekt, onderlijnt de vastheid van dit type buitengewoon sterk. Bovendien zijn er buiten de belangrijkste kenmerken die ik boven resumeerde nog allerlei figuraties, die telkens en telkens weer opduiken, zoals de tuin van Alcinous, de appelen der Hesperiden, mirte en lauwer als vaste verbinding, de droom van Scipio, de canonisering door het aanvoeren van een bepaalde groep voorbeelden uit bijbel en oudheid. Ook de herhaling van deze kleine figuraties, van wat soms slechts eigennamen zijn, geeft het hofdicht een duidelijker kleur en een scherper bepaling. Evident wordt de zelfstandigheid van het hofdicht, als men dit soort werk, waarin de dichter zijn afkeer van het hof en de stad uitspreekt en de rust, de eenvoudige middelmaat en de deugd op het ongecompliceerde land zoekt, vergelijkt met de pastorale, waarin deze zelfde argumenten opgeld doen. De beide soorten zijn nauwelijks ineengevloeid. Als Willink in De lustplaats Groot Heerema pastorale namen als Landknaap en Velda gebruikt, vormt hij een uitzondering, die het realisme van de anderen des te klaarder doet uitkomen. De herder is een zeldzame figuur in het hofdicht, en als men eens iets over schapen leest, dan zijn het de leveranciers van wol en vlees, niet de lievelingsdiertjes van Marie-Antoinette. Anders dan in de pastorale wordt in het hofdicht gewerkt, wordt inspannende landarbeid verricht en worden methodes en resultaten van die arbeid nauwgezet uit de doeken gedaan, tot in triviale bijzonderheden toe. Het landschap is in het hofdicht onderwerp en waar het achtergrond is voor het buitenleven, blijft het reëel en gedetailleerd; gegevens als de aard van de beplanting, de kwaliteit van het gras, de grondsoorten, de waterstand kunnen in een hofdicht meegedeeld worden. Een onwezenlijk, decorachtig ideaal landschap kent wel de pastorale, niet het hofdicht. Het hofdicht kent de vier seizoenen en beperkt zich dus allerminst tot het schone jaargetijde. De liefdesgeschiedenis van jonge mensen, die zijn ontknoping vindt, is een element van de pastorale; in het hofdicht vinden we het ideaal van het trouwe en gezonde huwelijksleven, het vaderschap en het moederschap, de kameraadschap van man en vrouw en de wederzijdse ondersteuning in de plichten, die het beheer van het bezit oplegt. Ook de rol die de religie in het hofdicht speelt, scheidt het sterk van de pastorale. Dat de beide litteratuursoorten, die toch in de vlucht uit de stad een belangrijk principe gemeen hadden, niettemin zo duidelijk uiteen werden gehouden en als verschillend en zelfstandig werden beschouwd, treedt extra | |
[pagina 121]
| |
duidelijk in het licht als we bedenken, dat vele hofdichters ook pastorale werken schreven. Een indicatie dat er niet alleen een duidelijk verschil bestond tussen pastorale en georgische poëzie, maar dat de laatste hoger gewaardeerd werd, ligt in de volgende uitspraak uit De spectator, of verrezene Socrates (1724). Er is betoogd, dat de dichter zijn verbeelding moet oefenen, en dan volgt: ‘Wanneer zyn geest gevult is met die Vertooningen welke het Landtleeven verschaft, en hy zich wil verheffen boven Herderszangen, en de laagste soort van Dichten, moet hy zich trachten te onderrichten van de pracht en praal der Hoven’.Ga naar voetnoot1 Het is eigenaardig, dat er wel een vermenging van georgische en pastorale elementen optreedt buiten de strikte grenzen van deze beide genres, namelijk in de arcadische romans. De gezelschappen bestaan hier, althans meestal in naam nog, uit herders en herderinnen, die namen dragen welke in de georgica vrijwel niet voorkomen. Het georgische ideaal van het verkeer met geletterde vrienden is hier evenwel hoofdzaak. De uitstapjes op het gebied van geschiedenis, folklore en aardrijkskunde, die in de georgische werken zo gaarne worden ondernomen, vullen in de arcadia's een steeds groter deel van de inhoud. De topografie neemt dus een belangrijke plaats in, maar we hebben te maken met de topografie van een landstreek, die in de georgica bijzaak bleef. De beperkter plaatsbeschrijving, welke in de georgische gedichten het eerste doel was, die van een tuin, treffen we in arcadia's veel minder vaak aan en dan nog meestal in de vorm van een inleiding, die in filosofische dialogen een oude traditie was. Het is waarschijnlijk, dat de ongebonden vorm van het proza, die in de arcadia-litteratuur het meest werd toegepast, de vermenging van pastorale en georgische elementen in de hand heeft gewerkt. |
|