De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken
(1960)–P.A.F. van Veen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
De herkomst van het Nederlandse hofdichthoe globaal ook de typering van het hofdicht moge zijn, die ik hierboven gaf, zij doet, dunkt me, toch beseffen, dat een genre meteen dergelijke stringente opzet niet bij toeval in Terneuzen of op de Binckhorst gecreëerd is door dichters van de orde van grootte van Philibert van Borsselen en Hondius. In Den Binckhorst zijn vrijwel alle elementen aanwezig, die ook de later geschreven hofdichten typeren. Dat tientallen dichters in de tijd van 1620 tot 1800 niets meer zouden hebben toegevoegd of veranderd aan een schema dat een Van Borsselen had opgesteld, is niet geloofwaardig. Den Binckhorst, het eerst bekende, maar reeds volledige hofdicht in onze taal, het werk van een vrijwel onbekend dichter met beperkte gaven, gezien tegen de achtergrond van de hele reeks erna komende, eender gebouwde werken, maakt de stellige indruk niet aan het begin van een ontwikkeling te staan, maar midden in een traditie. Ook zonder kennis van de voorgangers zou men moeten concluderen tot navolging. Waar Den Binckhorst inderdaad midden in een traditie staat, is het wel merkwaardig, dat het vervolg daarvan ons door Te Winkels beschrijvingen goed bekend is, doch het gedeelte dat vóór de verschijning van Van Borsselens gedicht valt, zich nagenoeg aan onze waarneming onttrekt. Over de herkomst van het hofdicht is de litteratuurgeschiedenis niet mededeelzaam. Te Winkel suggereert iets, door zoals we zagen, voor het voorkomen van de vele hofdichten in de 18de eeuw te wijzen op het aanzien dat de tuinarchitectuur genoot en door te verhalen van de voortwoekerende mode om buitenverblijven en verblijfjes te kopen. Ook voert hij als verklaring aan, dat het voorbeeld van Huygens, Cats en Westerbaen inspirerend werkte. Kalff zegt: ‘Met meer recht nog dan de Moffe-schans kan de Binckhorst beschouwd worden als het prototype van Hofwyck...’.Ga naar voetnoot1 P. de Smaele schrijft over Hof-wyck: ‘Het werd het prototype van een aanzienlijke reeks Nederlandse en Latijnse hofgedichten...’.Ga naar voetnoot2 Koopmans publiceerde een artikel Westerbaen's ‘Ockenburg’ en haar toepaden,Ga naar voetnoot3 doch exploreerde daarin uitsluitend de wegen van de allerlaatste voorgeschiedenis, de impulsen, die van Huygens en Cats uitgingen. Seerp Anema uit zich in zijn bespreking van Heemse zeer positief. Hij zegt zonder meer: ‘Met dit gedicht vinden we een aansluiting aan een... speciaal Nederlandse mode: de hofdichtenvervaardiging.’Ga naar voetnoot4 P.E. Muller, die een heruitgave verzorgde van de werken van Van Borsselen, | |
[pagina 123]
| |
en daarmede dus van het oudste Nederlandse hofdicht, heeft zich meer met andere problemen bezig gehouden dan met de vraag naar de herkomst van Van Borsselens opzet, al heeft hij in zijn studie wel zeer nauwkeurig de invloed van Du Bartas gemeten en ons duidelijk gemaakt, dat Van Borsselen bijzonder veel aan deze Fransman te danken had. De oogst aan uitspraken is wel erg gering. Het beroep op Huygens, Cats en Westerbaen gaat niet op. Hun aanzien kan verantwoordelijk zijn voor de hoge vlucht van het genre, maar zij hebben het niet geschapen. Werken als de hunne werden immers vóór hen geschreven door Van Borsselen, Hondius, Van Born, Jan Six, Van Zevecote en Oudaen. Anema's stelling, wellicht ingegeven door Te Winkels, amper uitgesproken opinie, leek mij niet aanvaardbaar, omdat Van Borsselen dan de man geweest moest zijn, die mensen als Huygens tot navolging zou hebben verlokt. Hofdichters halen wel Huygens aan, een heel enkele maal ook wel eens Hondius, maar nooit Philibert van Borsselen of zijn werk. Dat La sepmaine het punt van oorsprong kon zijn, leek mij het minst onwaarschijnlijk, doch juist de studie van Muller deed blijken, dat er ondanks zeer sterke afhankelijkheid (of ook affiniteit) toch in Den Binckhorst vrij wat eigens (of althans vrij wat anders) is te vinden. Dat Van Borsselen in staat zou zijn geweest juist dat betrekkelijk eigen standpunt tegenover het fenomeen Du Bartas in te nemen, wat onder andere inhield, dat een algemene beschrijving van natuur en buitenleven werd omgebogen tot een lokaal gebonden werk, scheen mij, om redenen die ik hieronder zal aangeven, aan twijfel onderhevig. Duidelijke indicaties omtrent de herkomst van de hofdichten geeft Van Borsselen ons in Den Binckhorst helaas niet, doch ik wil de aandacht op enkele punten vestigen, die in dit verband van belang kunnen zijn en waarover Muller in zijn dissertatie niet heeft gesproken. In vers 759 en volgende spreekt Van Borsselen de Heer van de Binckhorst, Jacob Snouckaert, namelijk als volgt toe: Somwylen dijne pen des Winters onlust staeckt,
End dijn bedroefden geest met eenigh werck vermaeckt,
T'sy g'in Latijnsche tael t'lof dijns Land-levens dichtet,
End dijnen Binckhorst weer by na van nieuws aen stichtet:
Oft met dijn maet-gesanck des lochts end tongen Kind,
Echo (d'oude Klappey die nimmer eerst begint
Maer steeds houdt t'leste woord) tot weder-galm opwecket,
End een'gen goeden troost oft hope van haer trecket,
| |
[pagina 124]
| |
Dat dijner oogen lust, end wensch van dijne hert
Dy tot een ee-gemael ten lesten noch gewert.
Het is wel de eerste, maar, zoals we reeds zagen, zeker niet de enige keer, dat een hofdichter vermeldt, dat de heer van de bezitting van een zekere culturele standing is en evenals Van Borsselen dat doet, wordt ook door anderen meestal het winterseizoen gebruikt om het onderwerp ter sprake te brengen. Hier valt echter meer dan alleen het gebruikelijke compliment te beluisteren, want in de eerste vier regels van het citaat wordt ons meegedeeld, dat Snouckaert dus al vóór Van Borsselen de Binckhorst zelf had bezongen, in het Latijn, en - interpreteer ik het ‘weer by na van nieuws aen stichtet’ juist - vrij uitvoerig, althans zo dat hij een verslag van de aanleg had gegeven, wat een belangrijk punt voor de hofdichter bleek te zijn. Hoe men de mededeling van Van Borsselen ook keert of draait, er lijkt mij slechts één conclusie mogelijk, namelijk, dat ons oudste hofdicht een autobiografische en wel Latijnse voorganger heeft gehad. Uiteraard heb ik de nodige naspeuringen verricht om het wellicht nooit uitgegeven werk van Snouckaert te vinden, doch het familiearchief der Snouckaerts, dat juist over de betreffende periode zeer weinig stukken bevat, het Gemeentelijk Archief van 's-Gravenhage, het Rijksachief en de diverse openbare bibliotheken konden geen van alle het gezochte produceren. Ook P.J. Meertens deelt mede tevergeefs naar Latijnse gedichten van Snouckaert te hebben gezocht.Ga naar voetnoot1 Eigenaardig is, dat wel de eerste door mij geciteerde regels Meertens' aandacht trokken, waaruit blijkt, dat Snouckaert in het Latijn de lof van het landleven zong, maar dat dit niet het geval schijnt te zijn geweest met het vervolg waarin we lezen dat Snouckaert bepaaldelijk de Binckhorst bezong. Belangwekkend zijn zeker ook de laatste zes regels van het citaat. Wij leren daaruit, dat Snouckaert ook nog een galmdicht schreef, dat zijn onbeantwoorde liefde tot onderwerp had en waarvan de echowoorden troost bevatten en de hoop gaven, dat zijn geliefde ten slotte toch nog het jawoord zou spreken. Het is bijzonder jammer, dat van dit gedicht alleen het signalement over is. Dit signalement van Snouckaerts gedicht kunnen we echter confronteren met het gedicht van Van Borsselen, getiteld Galm-dicht ofte minnaers klachte over de wreedheydt zijner beminde, van hem langhe ter eeren vervolget, dat Muller als laatste van Van Borsselens werken in zijn heruitgave opnam. De dichter vraagt hier Echo (ook hier genoemd ‘kint des lochts end tongs’) raad en krijgt van haar troostende antwoorden. Hij kan daaruit opmaken, dat hij wellicht nog eens met zijn beminde in het huwelijk zal treden. Hoewel galmdichten in de dagen van Van Borsselen nu niet zulke zeldzaam- | |
[pagina 125]
| |
heden waren, is het toch een merkwaardige coïncidentie, dat Van Borsselen en zijn vriend Snouckaert beiden zowel een galmdicht met nagenoeg gelijke inhoud als een gedicht op de Binckhorst vervaardigden. Nemen wij met Muller aan dat het galmdicht autobiografisch is, dat wordt de situatie wel zeer vreemd. Hoewel wij niet beschikken over het Latijnse dichtwerk van Jacob Snouckaert, is het toch wel waarschijnlijk, dat Van Borsselen slechts vertalerbewerker was. We kunnen dan in Snouckaerts werk de bron vermoeden van de vele Latijnse citaten, die Van Borsselen in de rechter marges van Den Binckhorst plaatste. Muller zocht naar de herkomst ervan en kon inderdaad een aantal aanwijzen als afkomstig uit het werk van Vergilius, Horatius, Lucretius en andere klassieke schrijvers, maar in vele gevallen gelukte het hem niet de bron te vinden. Ook moest Muller constateren, dat de klassieke citaten soms niet integraal waren overgenomen, doch een verandering hadden ondergaan. Dat een deel van de citaten uit de grote klassieke schrijvers stamt, behoeft uiteraard niet te pleiten tegen ontlening in eerste instantie aan het werk van Snouckaert, aangezien de neo-Latijnse litteratuur gaarne uitspraken en zinswendingen van de klassieken heeft geadopteerd. Ten aanzien van de veranderde citaten valt mij op, dat de verandering in ieder geval niet zodanig is geweest of de passages blijven passen in het schema van de hexameter. Een ander punt, dat mijn aandacht trok in de (fotografische) herdruk van Den Binckhorst, was, dat soms één of een aantal op elkaar volgende regels door aanhalingstekens voor aan de regel wordt gemerkt. Dit in het oog vallend verschijnsel vraagt om een verklaring. Bij controle bleek mij, dat de betreffende regels zeker niet ontleend zijn aan Du Bartas. Een groot aantal ervan bevat moraliserende opmerkingen, doch niet alle, zodat het ook niet waarschijnlijk is, dat het aanhalingsteken een markering van een nuttige les is.Ga naar voetnoot1 Een m.i. aanvaardbare verklaring ware, dat Van Borsselen niet veel meer dan een vertaling of bewerking van Snouckaerts gedicht heeft gegeven en een aantal regels letterlijk heeft vertaald, waarbij hij de hoffelijkheid tegenover zijn vriend had, die regels te onderscheiden. De citaten in de rechter marge zouden dan een dergelijke bedoeling hebben gehad, namelijk tegenover Snouckaert door het releveren van parallelplaatsen te laten uitkomen, hoe diens werk leidraad was. Boven is Van Borsselens gedicht Strande ter sprake gebracht, omdat het tweede deel ervan, dat het buitenleven van Cornelis van Blyenburch tot onderwerp heeft, eigenlijk al een hofdicht is. Ook hier moet geconstateerd worden, dat althans de gedachte van Van Borsselen, het buitenleven op de bezitting van de Van Blyenburchs te bezingen, niet oorspronkelijk is. We | |
[pagina 126]
| |
zagen, dat Adriaen van Blyenburch dezelfde bezitting lang vóór Van Borsselen heeft bezongen. Mogelijk was ook hij daarbij niet de eerste, omdat in het betreffende gedicht Ad Cornelium à Blyenburch cognatum blijkt, dat Cornelis zelf poëzie schreef. Deze poëzie van Cornelis van Blyenburch heb ik evenmin kunnen vinden als die van Snouckaert, wel nog een tweetal bundels Nederlandse poëzie in manuscript van Adriaen van Blyenburch.Ga naar voetnoot1 Deze heb ik slechts vluchtig bekeken, doch zoveel is zeker, dat motieven uit de lof van het landleven er hier en daar in voorkomen. Hoewel ik door het ontbreken van de nodige bronnen niet in staat ben, de verhouding Van Borsselen - Snouckaert en Van Borsselen - Van Blyenburch met stelligheid te bepalen, zal er in ieder geval een bijzondere omzichtigheid betracht moeten worden bij de beoordeling van Van Borsselens schrijverschap. Terzijde wil ik nog opmerken, dat Mullers dateringGa naar voetnoot2 van het Galm-dicht, die berust op de inhoud van het gedicht en op het feit, dat de dichter in 1614 een tweede huwelijk sloot, hiermede ook in de lucht is komen te hangen. De hier opgeworpen problemen rond het auteurschap van Den Binckhorst hebben tevens onvermijdelijk consequenties voor de problematiek, die nog altijd verbonden is aan het auteurschap van Bauwheers wel-leven. Hoe ook het aandeel van Van Borsselen in de totstandkoming van Den Binckhorst gewaardeerd moet worden, er is een grote kans, dat aan ons oudste hofdicht een wel Nederlands, maar in het Latijn geschreven origineel ten grondslag heeft gelegen. Hiermede zijn wij gekomen bij een punt, waar het noodzakelijk is eerst de andere Latijnse litteratuur in de beschouwing te betrekken, omdat van nationaal standpunt niet voldoende perspectief in herkomst en achtergrond van het hofdicht kan worden geboden. |
|