De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken
(1960)–P.A.F. van Veen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Het Nederlandse hofdicht en zijn klassieke verwantenzoals gezegd zal het stellig een kwestie van systematisch zoeken zijn, een uitgebreide litteratuur van in de Nederlanden geschreven Latijnse hofdichten onder het zand vandaan te graven, dat er in anderhalve eeuw overheen is gestoven. Uit de hier summier behandelde reeks is echter te concluderen, dat er een dusdanige litteratuur bestond, die blijkens de bijdragen van lieden als Janus Secundus, Burman en David Jacob van Lennep gezien werd als een genre van een niet te miskennen gewicht. Ook de toon van de dichters zelf maakt dit trouwens duidelijk. Verder bleek uit het vroege voorbeeld van Janus Secundus, dat de litteratuur in het Latijn ouder was dan die in het Nederlands. In de vroegste Latijnse hofdichten van Nederlanders maakt niets het ontstaan van de soort bij hen aannemelijk. Integendeel doet het werkje van Janus Secundus allesbehalve aan als het uitgangspunt van een ontwikkeling.
Als men speurt naar aanwijzingen voor de herkomst van het hofdicht, vindt men bij de hofdichters zelf een indicatie verscholen liggen in de reeds gesignaleerde, vooral in vroege autobiografische gedichten soms zo opvallende gedetailleerdheid en voorkeur waarmede juist de in onze ogen triviale bezigheden van boer, tuinman, visser en jager met een technisch oog worden bekeken. De lange inventarislijsten van gewassen vallen bij een kruidkundige als Hondius niet op, maar wel bij een man als Van Zevecote, die idealiseert en liefdespoëzie schrijft, bij wie we geen reden hebben een demonstratie van botanische belangstelling te verwachten. Zij zijn van een zelfde orde als de eerbied waarmee gesproken wordt over het oculeren in Den Binckhorst, in Strande, in Ockenburgh, in De lustplaats Soelen, bij Cats, Poot en zovele anderen. In hetzelfde vlak ook ligt de echte - of bij de lofdichters wel voorgewende - deskundigheid waarmee bijvoorbeeld gehandeld wordt over verschillende typen van beplanting om de wind te breken en het ene gewas het andere te laten steunen. Te Winkels verwijzing naar het aanzien van de tuinarchitectuur kan iets verklaren, maar maakt nog niet duidelijk waarom Westerbaen zo uitvoerig en minutieus vertelt, hoe men met een fret duinkonijnen kan vangen en hoe men een schrale grond het best kan bemesten. Bovendien lijkt het mij | |
[pagina 128]
| |
nauwelijks een vraag, of het aanzien van de praktische tuinarchitectuur in Holland reeds zo algemeen was in de dagen waarin Den Binckhorst werd geschreven - om nog maar te zwijgen van de tijd, waarin Janus Secundus een hofdicht schreef - dat men hieruit het ontstaan van een letterkundig genre mag verklaren. Wat de tuinbouwkundige kennis aangaat, is de correspondentie tussen Westerbaen en Huygens instructief.Ga naar voetnoot1 Met deze, meest in het Latijn gestelde, brieven bieden zij elkaar bijvoorbeeld de eerste perziken van het seizoen aan. Zij onderwerpen de behaalde kweekresultaten daarin aan een kritisch onderzoek. Resultaat en methode worden telkens afgewogen tegen de uitspraken van Plinius en andere klassieke auteurs, wier voorschriften kennelijk nauwkeurig werden gelezen en beproefd. Op land- en tuinbouwgebied moeten de Romeinse schrijvers nog grote autoriteit hebben gehad. Waar dit in de praktijk het geval was, mag men op zuiver litterair terrein een zeker niet geringere invloed veronderstellen. Dat men zich in de tijd waarin de Nederlandse hofdichten begonnen te ontstaan, voor informatie omtrent de tuinbouw en wat daarmede annex was tot klassieke auteurs placht te wenden, wordt overtuigend bevestigd in Hans Lamers' Wörterbuch der AntikeGa naar voetnoot2 sub ‘Ackerbau’. Lamers vermeldt, dat de monniken in de middeleeuwen de scriptores rei rusticae ijverig afschreven, niet uit filologische belangstelling, maar om de uit deze opgedane kennis in praktijk te brengen. En vervolgens zegt hij: ‘Gleiches Interesse hatten die Käufer der nicht weniger als 63 (!) gedruckten Ausgaben... die von 1470-1655 erschienen.’ En: ‘Der Grund der hohen Zahl dieser Ausgaben wurde bisher nicht beachtet. Es kann nur der gewesen sein, daß man von den Römern den Ackerbau eben praktisch lernen wollte.’ Een duidelijke vingerwijzing, dat de litteratuur van de hofdichten klassieke verwanten heeft en dat ook de hofdichters dat zo zagen, geeft een van hen, Wellekens, niet in een van zijn hofdichten, doch in de Verhandeling van het herderdicht.Ga naar voetnoot3 Hij schrijft daar: ‘Ik stel vast dat de Herder- en Landtzang, schoon beide op het veld gebooren, een onderscheiden aart en inzicht hebben. Al die het onderscheid van Maros Herderszangen en zyne Landtgedichten begrypt, zal myn zeggen toestemmen. Van dit laatste slach, zyn ook schoone vruchten op onzen bodem gegroeit: waar van Sorghvliet, Hofwyk, Okkenburg, en veele andere getuigen zyn, dat zy voor geen andere uitheemsche, oude of jonge, behoeven te wyken.’ Uit deze uitspraak kunnen we dus opmaken, dat de hofdichten naar de overtuiging van een der belangrijkste hofdichters een genre vormden en bovendien, dat dit genre zijn wortels had in de klassieke oudheid, en dat daarin de Georgica in dit verband als het belangrijkst werden gezien. | |
[pagina 129]
| |
De tegenstelling tussen de bucolische poëzie en het hofdicht was voor Wellekens scherp omlijnd. Sorghvliet, Hofwyck en Ockenburgh worden in het kader van deze tegenstelling niet ondergebracht in een meer beperkte groep hofdichten, doch in de ruimere van de Landtgedichten (de naam waaronder Vondel een vertaling in versvorm gaf van Vergilius' Georgica). De Georgica heeft inderdaad een heel wat breder basis dan de hofdichten, die zich als regel tot de tuinbouw beperken. Tot slot lezen we in Wellekens' woorden, dat hij het hofdicht allerminst zag als een aangelegenheid van bij uitstek onze eigen litteratuur: hij kende hofdichten, althans Landtgedichten, van eenzelfde geaardheid - georgische poëzie - die in de moderne tijd in het buitenland waren geschreven. Het ligt voor de hand, dat wij deze ‘uitheemsche’, ‘jonge’ gedichten in Italië moeten zoeken. Wellekens kende niet alleen goed Italiaans, maar hij had ook elf jaren in Italië doorgebracht. Afgescheiden van deze persoonlijke band van Wellekens met Italië heeft de Nederlandse letterkunde zo vele directe impulsen van de Italiaanse litteratuur der renaissance ontvangen, dat men a priori reeds de verklaring van een verschijnsel hier, ginds zal zoeken. Het vroegste door mij gevonden hofdicht van een Nederlander, dat van Janus Secundus, bezong een buitengoed in de buurt van Milaan. Wellekens geeft buiten zijn toespeling op de Georgica geen precisering van de oude moderne verwanten van onze hofdichten, doch zijn vriend Vlaming verklapt in het ‘Aan den Leezer’Ga naar voetnoot1 vóór Hogerwoert: ‘(Ik heb) een schets willen geven van 't vermaak en nut, dat iemand, wiens hart alleen tot deugd en wetenschappen geneigd is, uit het landleeven kan trekken, tot dat oogmerk my hier en daar bediend hebbende van de gedachte des beroemde Ridders J.B. Marino.’ Enige verdere aanwijzing bij hofdichters, dat men wel naar het buitenland keek, ligt daarin verscholen, dat de aanleg van Franse en Italiaanse hoven voor en na wordt geroemd. De achter Bruins gedicht afgedrukte aantekeningen van Christoffel Beudeker, de eigenaar van Soelen, doen uitkomen, hoe men in Nederland door prenten op de hoogte was van de grote buitenplaatsen elders. Gedichten op deze bezittingen vond ik echter nergens vermeld. Wat de ‘oude uitheemsche’ schrijvers aangaat, zijn de hofdichters iets minder karig met vermeldingen. Naast Wellekens' verwijzing naar de Georgica, de correspondentie van Huygens en Westerbaen en de telkens terugkerende, vaak als interpolatie geplaatste of althans als eenheid herkenbare, vertaling of parafrase van de tweede Epode hebben wij bijvoorbeeld de citaten, die Van Borsselen in margine plaatste bij Strande. Daar blijkt dat Plinius, Aelianus' Historia animalium, Oppianus' De piscibus en Vergilius' Georgica zijn | |
[pagina 130]
| |
voornaamste bronnen zijn. De citaten welke Van Borsselen als randglossen bij Den Binckhorst gaf en welke Muller voor een groot deel identificeerde, blijken aan een aantal schrijvers ontleend te zijn waaronder Vergilius, Horatius en Lucretius een belangrijke plaats innemen. In het bijzonder werden de Georgica veel geciteerd. In zeer vele hofdichten wordt ofwel een grote plaats ingeruimd voor een verhandeling over de bijen, ofwel wordt er direct van dit onderwerp afgestapt, zodra het is aangeroerd. De oorzaak voor beiderlei gedraging is dezelfde en wordt soms door de dichters aangegeven. In Den Binckhorst zijn bijna zestig regels aan de bijen gewijd, maar Van Borsselen acht het onderwerp voor zijn zwakke schouders een te grote last: 313[regelnummer]
Den Mantuaenschen Geest heeft over vele jaren
Met een soet-vloeijgh lied op zijn Latijnsche snaren
de bijen uitvoerig bezongen en, zegt hij tot zijn muze: 327[regelnummer]
Soustu, arm Sangster, dan wel soo vermetel zijn
D'onnavolglicken Prins der Dichters in 't latijn
Op dijn onlieflick ried hier inne na te singen?
Claas Bruin stelt zich op hetzelfde standpunt (blz. 114): Hier moest ik u ontvouwen
Hoe 't Bytje uit bloem en kruid zyn wasch en honig trekt:
Maar 'k heb sulks breeder in een ander werk ontdekt:
Doch wilt ge dat men u hier klaar in zal verlichten,
De groote Vondel zal in Maroos landgedichten
U d'aart en werking van dat edel dier doen zien;
Ten slotte, als ik mij beperk tot een drietal voorbeelden uit een gehele reeks van soortgelijke uitspraken, heeft ook Clara Feyona van Sytzama hetzelfde excuus om de bij niet uitvoerig te hoeven beschrijven (blz. 114): ook werd die rijke stof
Op hooger toon gespeeld, reeds in Augustus hof.
Cats, een van de schrijvers die bijzonder veel over de bijen vertellen, roept in Ouderdom en buyten-leeven uit: Wie is 'er doch geweest, die van den lantbouw schrijft,
| |
[pagina 131]
| |
Daer oyt òf honigh-raet òf bie vergeten blijft?
Hij geeft dus te kennen dat de bij een onmisbaar thema in ‘de litteratuur’ is. Cats is zich trouwens in het algemeen wel bewust van het bestaan van klassieke voorgangers, getuige passages als: Een, die de Roomsche tael ten hooghsten heeft verheven,
En meest daer in geseyt, en eerst daer in geschreven,
Vint geen bequamer werck, dat oude jaren voeght,
Dan als men buyten sorgh sijn eygen landen ploeght.
Hy prijst een stil vertreck, een wooningh buyten Roomen,
Hy prijst den wijngaerdt-queeck, en't enten van de boomen,
Hy prijst al wat de ploegh of lantbouw raken magh,
En dat wel aldermeest ontrent den ouden dagh.
en: De groote Mantuaen verhaelt ons schoone dingen
Van sijn geluckigh lant;
Cats noemt ook Xenophon in dit verband. Vergilius schijnt voor de hofdichters de belangrijkste ster te zijn geweest waarop zij voeren. De blijken van verering voor zijn Georgica zijn vrij talrijk. Ik citeer hier nog enkele plaatsen: Jan Vos zegt geen Hippocreen van node te hebben, maar slechts de bron op Kommerrust (blz. 224): Mocht ik mijn stramme pen in deeze plassen doopen,
Dan zou ik met een geest, daar Maro zelf voor zwicht,
Hoogdraavende van stijl, tot luister van mijn dicht,
Den Heer van Kommerrust na 't sterven noch doen leeven.
Frans Greenwood voegt in Het lantleven op Overmeer aan zijn verheerlijking van het buitenleven de volgende woorden toe (blz. 43): Dit wist Virgyl, de groote Mantuaan,
Die Caezar door zyn zangen kon verplichten,
Toen hy het lant beschreef op eeuw'ge blaân
Met gouden inkt in zyne lantgedichten;
En Flakkus, die met zoo veel kunst en zwier
Oudt Rome wist en zyn bedurve zeden
Zoo meesterlyk te heeklen met zyn lier,
| |
[pagina 132]
| |
En 't lantverblyf te schatten boven steeden.
G. Tyssens schrijft in een gedicht, dat Het lusthof Koldenhooven inleidt: Heeft Maro's schrand're geest de Bouw- en Akkerliên,
Het nut en 't nódige van land en beemd doen zien;
Heeft hy den Tuinman, en den Herder voorgeschréven,
Hoe hy naar eis dient met den Hof en't vé te léven,
Een twéde Maro schetst hier, in zyn ted're jeugd
En ryzend lévensligt, de rust, en lust, en vreugd
Van Koldenhooven,
Hij prijst Van Orsoy door te stellen: ‘Zo ging eêr de Gróte Maro voor’. Ook vindt hij, dat deze dichter Amsterdam luister bijzet, omdat hij zijn luit op Flakkus' trant stemde. Van Orsoy zelf zegt op blz. 24 van zijn gedicht: 'k Zing van geen Boerery, nog hoe men dient te léven
Met 't ruige Vé, dat heeft ons Maro reeds beschréven
By zyne Herd'ren, dat hier van voor my geen woord
Te spréken ov'rig is.
Poot laat in het Gezang op Broekbergen eveneens uitkomen, dat Vergilius de standaard voor de hofdichter is: Wie kan het puik der paradyzen
Naer eisch beschryven in gedicht?
Daertoe most helt Virgyl verryzen.
Clara Feyona van Sytzama, die meerdere malen blijk geeft de Georgica goed te kennen, wil op christelijke wijze iets dergelijks bereiken als Vergilius deed (blz. 131): Klonk Maroos landtrompet de wijde wereld door,
De christelijke lier klinkt tot in't englenkoor,
De verwijzingen naar Vergilius zijn vrij talrijk en ook de erkenning van Horatius als een voorbeeld voor het eigen schrijven, en dan speciaal van zijn tweede Epode, komt men vaak tegen. Een enkele maal worden andere klassieke schrijvers als voorgangers genoemd en geprezen. Zo zegt Wellekens | |
[pagina 133]
| |
in Endenhout, dat de oorsprong van de veldpoëzij in een mythisch verleden, bij Orpheus, te zoeken is, maar: Hesiodus zal ook geen edlen naam ontbeeren,
Met al die op die wyz' de Zanggodinnen eeren;Ga naar voetnoot1
Beudeker noemt in zijn aantekeningen achter De lustplaats Soelen Cato, die ‘Philosophie en Landbouwery’ verbond.Ga naar voetnoot2 Pieter Burman vermeldt, zoals we zagen, Horatius en Ausonius. Van Santen noemt van de klassieken onder anderen Hesiodus, Horatius, Tibullus, Vergilius, Plinius. We zouden alle verwijzingen van Nederlandse hofdichters naar door hen bewonderde klassieke schrijvers systematisch kunnen noteren en ook trachten de rechtstreeks naar klassieke bronnen vertaalde of bewerkte passages te registreren, doch het omvangrijke werk, dat speciaal het laatste punt zou vereisen, zou moeilijk andere winst kunnen opleveren, dan het met nog meer overtuigingskracht aantonen van de macht van een klassieke traditie, die ook aan enige afzonderlijke themata gedemonstreerd kan worden. De indruk, die de hofdichtenlitteratuur als geheel oplevert, als ik dus op dit ogenblik van een algemene indruk mag uitgaan, is dezelfde die de boven gegeven citaten maken, namelijk, dat Vergilius' Georgica een overwegende rol hebben gespeeld en dat ook het Beatus ille een bijna magische invloed op de hofdichters had, doch dat het niet deze twee gedichten bij uitsluiting waren, die gekend en gevolgd werden. Namen als Hesiodus, Cato, Plinius, Xenophon komen vrij geregeld voor, andere als Ausonius en Aelianus een enkele maal. Een gehele sector uit de Latijnse litteratuur van de oudheid, en in mindere mate van de Griekse, werd dus door onze hofdichters aangemerkt als het fundament van hun eigen werk. Deze sector valt vrijwel samen met het gebied dat door de scriptores rei rusticae wordt bestreken.
Thans moet de vraag behandeld worden, in hoeverre er een reëel verband tussen hofdichters en scriptores rei rusticae bestond, want in de renaissance was men nu eenmaal geneigd de oudheid te benutten als een collectie passepartouts, waarmee de meest uiteenlopende perspectieven konden worden geopend. Evenals overigens de natuur leverden de litteratuur en de geschiedenis van de oudheid bewijzen ter staving van stellingen, symbolen die de eeuwige waarden konden belichten. Daarbij werden de feiten gemakkelijk uit hun samenhang gehaald en konden zij nu eens voor het ene doel, dan weer voor een geheel ander dienen. Dikwijls strekten klassieke namen ter canonisering van wat in de eigen tijd leefde zonder dat een logisch verband aanwezig hoefde te zijn. | |
[pagina 134]
| |
Bij een vergelijking van de groep hofdichten met de werken der Romeinse landbouwschrijvers treedt al dadelijk een principieel verschil aan het licht. Cato's De re rustica, Varro's Rerum rusticarum libri III, de Georgica, Columella's De re rustica, en Palladius' De re rustica schilderen de werkzaamheden, de plichten, de habitus van ‘de’ hereboer af. Er mag in deze litteratuur hier en daar een bepaalde villa als voorbeeld genoemd of een bepaalde aanleg gereleveerd worden, de ontwikkelde ideeën en gegeven adviezen blijven bestemd voor lieden, die waar dan ook een bedrijf willen vestigen. De geografisch bepaalde eigenaardigheden spelen nauwelijks een rol. Bij de hofdichters daarentegen treedt het plaatselijke en individuele in de descriptie van een afgeperkt stukje realiteit in principe op de voorgrond. Bij de Romeinen, die mogelijkheden voor een ongedefinieerde groep potentiële villabewoners ontvouwen, was daartoe geen reden. Hun werk was propagandistisch. Dit kenmerk van het algemeen geldige, overal toepasselijke, niet aan beperkende plaatselijke omstandigheden gebondene geldt ook voor de Griekse schrijvers, die men als voorgangers van de scriptores rei rusticae kan aanmerken, te weten Hesiodus in de Werken en dagen en Xenophon in zijn Oeconomicus. Het lijkt mij, dat de zo verwonderlijke afwezigheid van de beschrijving der landhuizen in onze hofdichten te verklaren is vanuit de herkomst van het hofdicht uit deze Latijnse litteratuur over het buitenleven. Deze stelling moge aan waarschijnlijkheid winnen bij een verdere behandeling van de verwantschap tussen beide soorten van litteratuur en een voortgaande adstructie van de macht van het Latijnse voorbeeld over de schrijvers van de renaissance. Kan zij aanvaard worden, dan is zij zelf een wel zeer sprekend bewijs voor de onzelfstandigheid van de renaissanceschrijver tegenover een eenmaal aanvaarde autoriteit. | |
PliniusHoe sterk het gezag van het voorbeeld wel moet zijn geweest, hoe weinig een schrijver zich veroorloofde van het gegeven schema af te wijken, wordt niet alleen belicht door het feit, dat het juist zo voor de hand had gelegen, dat de Hollanders in hun beschrijving van een bepaalde tuin ook het daarin gelegen, centrale huis hadden betrokken, maar misschien nog duidelijker door de rol die Plinius in deze speelt. Plinius, hoewel niet behorend tot de groep van scriptores rei rusticae, werd wel door de hofdichters gelezen. Bij hem vonden zij veel verwants. Zijn epistolae II, 17 en V, 6 boden uitvoerige inlichtingen over respectievelijk zijn Laurentische en zijn Etrurische villa, | |
[pagina 135]
| |
vooral juist op het gebied van aanleg en inrichting van het huis. Beudeker geeft in zijn aantekeningen op De lustplaats Soelen blijk deze brieven te kennen. Ook van Westerbaen en Huygens weten wij, uit hun correspondentie, met zekerheid, dat zij Plinius lazen. Van anderen valt het althans te vermoeden, in de eerste plaats van Cats, die in een niet geheel oprechte mededeling over de nederigheid van zijn huis aan Plinius herinnert. Trouwens, een uitgave als de in 1706 verschenen Les plans et les descriptions de deux des plus belles maisons de campagne de Pline le Consul, van J.F. Félibien des Avaux kwam in Amsterdam van de pers en werd aldaar in 1736 herdrukt onder de titel Délices des maisons de campagne appelées le Laurentin et la Maison de Toscane. Bekend waren Plinius' huisbeschrijvingen zeker, maar het lijkt welhaast of zij meer de bezitters dan de dichters van de hoven hebben geïnteresseerd, ondanks elementen, zoals de trots op de boekenkast en de propagering van een laag en eenvoudig landhuis, die hofdichters daarin toch konden appreciëren. Plinius wordt soms genoemd in de reeks grote mannen, die het land voor de stad verkozen, doch in het georgische voorbeeld als zodanig pasten zijn brieven niet goed. Het model van het landgedicht werd strikt gevolgd. Mogelijk heeft Plinius' voorkeur voor het zeer eenvoudige huis, een voorkeur, die ook de scriptores rei rusticae uitspreken, de weglating van het thema huis nog in de hand gewerkt. De autoriteit van een schrijver uit de klassieke oudheid was voor de dichter uit de renaissance meestal van te voren onaantastbaar. Navolging lag in het algemeen in de lijn der verwachting. Wat de georgische litteratuur betreft kan een wederopvatting van het genre bovendien niet anders dan in de hand zijn gewerkt doordat Vergilius en de zijnen deze litteratuur op demonstratieve wijze een aureool hebben verleend. De bedoeling van deze geschriften was voor een groot deel propagandistisch, namelijk de cives vast te houden op het land of hen ernaar terug te brengen. Een staatsbelang van aanzienlijk gewicht, dat Augustus, Vergilius' beschermer, bijzonder ter harte ging, was in het geding. | |
VarroReeds Varro was zeer duidelijk op dit punt. Hij verklaartGa naar voetnoot1: ‘non sine causa maiores nostri ex urbe in agros redigebant suos cives, quod et in pace a rusticis Romanis alebantur, et in bello ab his allevabantur.’ Hij plaatst de landbouw dan ook als een verheven aangelegenheid op een voetstuk: zij wordt door hem gedefinieerd als scientia en ook als ars. De Romeinse burger behoeft niet neer te zien op de domme boer, want het leven op de villa kan een ideaal samengaan zijn van deugdzaam, tevredenheid schenkend leven, van | |
[pagina 136]
| |
gezonde en voordeel gevende arbeid, met vooral ook culturele genoegens. Het is het thema, dat alle hofdichters nazingen. Varro prijst zijn vriend en buurmanGa naar voetnoot1: ‘Cum enim villam haberes opere tectorio et intestino ac pavimentis nobilibus lithostrotis spectandam et parum putasses esse, ni tuis quoque litteris exornati parietes essent...’ Plinius, schrijvend over zijn Laurentische villa (II, 17), vermeldt met trots zijn boekenkast. Het ideaal dat in de Nederlandse hofdichten zo druk wordt verkondigd, de soeticheydt des buyten-levens vergheselschapt met de boucken, was reeds in de Romeinse litteratuur geproclameerd. De wijze waarop Varro zijn onderwerp behandelt, is erop berekend de reputatie van het landleven steun te geven. De etymologische aardigheden, niet zo vreemd bij iemand die ook De lingua Latina schreef, het geleerd karakter van de systematiek, de als een tooi aangebrachte uitvoerige bronvermelding, dit alles trekt de landbouw in het litteraire vlak. Voor de echte boer kan het werk nooit bestemd zijn geweest. Het feit zelf, dat een man als Varro, van wie GelliusGa naar voetnoot2 meedeelt, dat hij tot het jaar 39 niet minder dan 490 boeken had geschreven, en die gekenschetst kon worden als vir Romanorum eruditissimus,Ga naar voetnoot3 de landbouw tot onderwerp koos, moest aan dit onderwerp luister bijzetten. | |
VergiliusEvenmin als Varro's geschrift zijn de Georgica voor de boer bestemd geweest. Men vindt vele boerenwoorden in dit werk en ook uitspraken, die aandoen als technische kneepjes van de insider, maar als men een boerenbedrijf wil gaan exploiteren, dan mag men zich een betere handleiding wensen. Hier geldt evengoed als voor de andere landbouwschrijvers het oordeel, dat Varro uitsprak over Theophrastus' werk: libri non tam idonei iis qui agrum colere volunt, quam qui scholas philosophorum.Ga naar voetnoot4 Het gedicht is stellig didactisch, maar door de liefde voor de Italische grond en de hooggestemde toon waarop het buitenleven wordt bezongen, is de stemming dikwijls bepaald lyrisch. Evenals Varro is Vergilius veel minder zakelijk en nuchter dan hun beider voorganger Cato. Varro en Vergilius zijn meer gens de lettres dan deskundigen op het gebied van de landbouw. Van de mogelijkheden voor de landbouwkundige litterator gaf de laatste in zijn Georgica blijk geen geringe dunk te hebben (II 475): Me vero primum dulces ante omnia Musae,
Quarum sacra fero
| |
[pagina 137]
| |
En (IV 6): In tenui labor; at tenuis non gloria,
De dichters van de renaissance hebben deze belofte op zichzelf betrokken en de uitlatingen van Vergilius zodanig geïnterpreteerd, als zou aan het onderwerp de roem vanzelf verbonden zijn. | |
ColumellaHetzelfde erudiete karakter vertoont ook Columella. Men kan het niet beter beseffen dan door zijn boek X in te zien, dat bij de lezer een zeer uitgebreide kennis van geografie, mythologie en geschiedenis vooronderstelt. Columella is vervuld van het belang van zijn onderwerp. Zijn stijl is precieus, vol van allitteraties, gekunsteld in het wisselend gebruik van talloze synoniemen en omschrijvingen. Ook zijn werk is zeker niet voor de boer geschreven, en wederom valt te constateren, dat vergelijkingen met de hofdichten, wat de eruditie, het gebruik van mythologische, historische en andere litteraire stoffering aangaat, duidelijk opgaan. | |
PalladiusPalladius' werk ten slotte is van stijl minder ingewikkeld dan dat van deze laatste drie voorgangers, hoewel hij zich overigens sterk op Columella heeft gebaseerd. Het meer nuchtere karakteriseert althans de boeken 1 tot en met 13, want het veertiende is weer met groot vertoon van eruditie geschreven. In tegenstelling tot de eerste dertien boeken bestaat het laatste uit verzen. Een rijkdom aan beeldspraak is een van de meest opvallende eigenschappen. Het onderwerp van dit boek is het enten van bomen. Zoals wij eerder zagen, stond bij de hofdichters onder alle werkzaamheden die de hofheer gaarne zelf in zijn tuin verrichtte, het enten als de meest edele in hoog aanzien. Palladius behandelt in het bijzonder de boomgaard en de moestuin veel exacter dan Columella. | |
HoratiusIn de rij van Romeinse landbouwschrijvers die van belang zijn geweest voor het ontstaan van het hofdicht, dien ik ook Horatius om zijn Beatus ille op te nemen, hoewel deze dichter met dit lyrisch en satirisch gedicht moeilijk tot de scriptores rei rusticae kan worden gerekend. Hun werken immers, meest in proza, zijn zuiver didactisch. | |
[pagina 138]
| |
Het satirische karakter van de tweede Epode hebben de Hollandse hofdichters er vrijwel geen van allen in willen zien. De vertaling of bewerking pleegt juist daar op te houden, waar bij Horatius ‘de aap uit de mouw komt’. De tweede Epode nu, als men met de hofdichters de ogen sluit voor de venijnige verstoring van het beeld, ligt volkomen in de lijn van het werk der landbouwauteurs. Men kan in haar een, zij het dan altijd lyrische, samenvatting van hun ideeën zien. Het werk van Varro en Vergilius toont in opzet en stilering het karakter van een modespel voor lieden uit de bovenlaag van de samenleving. Dat Horatius de draak heeft willen steken met een maatschappelijk en litterair spel, heeft willen laten voelen, dat het dwepen met de landbouw en het buitenleven toch vaak niet veel meer was dan dit, lijkt mij geloofwaardig. Het doet dan merkwaardig aan, dat de renaissance op voorbeeld van de oudheid hetzelfde spel heeft gespeeld, doch op een naïever wijze dan dit geschiedde in Augustus' gouden eeuw. Het komt mij overigens wel verklaarbaar voor, dat gezien de autoriteit van Vergilius in middeleeuwen en renaissance en gezien de ernst en eerbied waarmede a priori alle instellingen en uitspraken van de oudheid benaderd werden, er voor de overdenkingen van Alfius, de woekeraar, geen plaats was. Deze figuur nam terug wat eenmaal was geaccepteerd. Misschien naïef, maar symptomatisch voor het autoriteitsprincipe der renaissancisten is, dat toch zoveel als mogelijk was van Horatius' Epode, en dan nog wel ter adstructie ook van het belang van het thema, dankbaar werd gebruikt. De woeker of de woekeraar komt men wel in een aantal hofdichten tegen, maar dan in de verzekering, dat men er op het land vrij van is. Het enige hofdichtelement, dat wij niet in de tekst van het Beatus ille vinden en dat tot de belangrijkste themata van het genre behoort, is de vertrouwelijke omgang van de landheer met een of meer muzen. Dat Alfius slechts het buitenleven prijst en niet ook zegt culturele belangstelling te hebben, valt in deze litteratuur van het landleven uit de toon. Vóór Horatius waren buitenleven en cultuur als dubbel ideaal gesteld, óók door zijn vriend en beschermer Vergilius. Na hem zien wij door een reeks van eeuwen dit postulaat gehandhaafd blijven. Het is vreemd, dat het bij deze dichter-buitenman in de tweede Epode niet genoemd wordt. De ene helft van het ideaal ontbreekt in het Beatus ille en de andere wordt satiriek behandeld, hoewel het des dichters eigen ideaal betreft. Dat zelfspot het Beatus ille ingaf lijkt mij niet waarschijnlijk, want waarom moest dan de woekeraar ten tonele verschijnen en waarom werd dan niet tegelijk met de liefhebberij voor de boerderij ook het vertoon van eruditie gegispt? Ik kan mij voorstellen, dat de idealisering van het buitenleven in het oude | |
[pagina 139]
| |
Rome aanvankelijk beperkt bleef tot een selecte groep, doch zich als alle modeverschijnselen spoedig verbreidde onder groepen waarop mensen als Horatius neerzagen. Werd de tweede Epode ingegeven door een rebellerend cultureel standsbesef, dan behoeft het ontbreken van wat voor Horatius mogelijk de belangrijkste helft van het ideaal was geen verklaring. Alfius, een woekeraar, een acultureel iemand, een man dus die de essentie van de opzet toch niet kan vatten, mag als exponent gelden voor de klasse, die zonder het ware begrip voor het buitenleven dit uit modezucht ambieert. Dat het willen wonen op een villa een mode was geworden, met de verschijnselen die nu eenmaal aan een mode inherent zijn, wordt verder niet onaardig geïllustreerd in Martialis' epigrammen III, 58 en XII, 72. Ook deze verzen zijn afkomstig van een dichter, die duidelijk getuigd heeft van zijn voorkeur voor het buitenleven. Ik opper de hier gegeven interpretatie van het Beatus ille, omdat er een parallelliteit zou kunnen bestaan met kritische reacties in Nederland. Huydecoper, wederom iemand die zelf op een villa woonde, reageert in Aan den Hollandschen lezzerGa naar voetnoot1 op de naar zijn gevoelen te ver gaande mode, door een eenvoudige neringdoende te hekelen, die beslist een tuintje moet hebben en zo de eerste stap op de weg naar zijn ondergang zet. Van Ghemmenick bekritiseert de kleermakers, kruideniers, molenaars en wevers, die het niet kunnen laten met de tuinmode mee te doen. |
|