De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken
(1960)–P.A.F. van Veen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
De verhouding van het hofdicht tot Epode II en Georgicabij de korte besprekingen van de Nederlandse hofdichten werd het Beatus i le zeer vaak genoemd. Ik deed dat waar een kennelijke overname plaats had, maar ook in gevallen waarin de hofdichter de gedachten uit deze Epode tot uitgangspunt voor een deel van zijn werk scheen te hebben gekozen. De mededeling, dat in een bepaald hofdicht de themata uit het Beatus ille zijn gevolgd, behoeft echter niet te betekenen, dat deze beslist aan Horatius zijn ontleend. Vaak was dit wel het geval en voor het overige was de aanduiding ‘Beatus ille’ een gemakkelijk signalement voor een complex van motieven, die ons het best uit Horatius bekend zijn en ook nergens zo scherp geformuleerd en in zo kort bestek bijeen te vinden zijn als juist in de tweede Epode. Hoewel het Beatus ille voor ons de bekendste drager van de daarin voorkomende gedachten is, is het niet de oudste en voor de hofdichters misschien ook niet de belangrijkste geweest. De Horatiaanse Epode lijkt het klassieke uitgangspunt te zijn van de verheerlijking van het buitenleven in de renaissance, doch Horatius kan door zijn lyrische verdichting van een aanvankelijk didactisch gegeven gemakkelijk meer poids hebben in onze tijd, die voor het didactisch dichtwerk van lange adem weinig belangstelling heeft. In de 17de eeuw was dit anders. Een punt als het buitenleven met de boeken, belangrijk voor de hofdichters, is dus niet in de tweede Epode aanwezig, wel echter terug te vinden in de Georgica en bij Varro. Andere, typisch Horatiaanse thema's, die ook de thema's van de hofdichter zijn, vindt men allerminst het eerst bij Horatius. Het Horatiaanse neque horret iratum mare vindt zijn voorganger in Georgica II, 503 sollicitant alii remis freta caeca; en met Vergilius en Horatius stemt het grote koor van hofdichters in, op velerlei wijze modulerend en parafraserend. Vergilius noemt Georgica II, 461 de mens gelukkig si non ingentem foribus domus alta superbis
mane salutantum totis vomit aedibus undam,
Horatius volgt met vitat et superba civium potentiorum limina, een in de hofdichten vast voorkomend programmapunt. Horatius is op dit punt wat beknopter dan Vergilius en het hofdicht beide, want daar wordt het motief van de vleierij van aanzienlijken nog aangezet door de toevoeging van wat de superlatief moest zijn, de vleierij | |
[pagina 141]
| |
aan het hof van de vorst, het hof dat tevens zinnebeeld is van luxe, achterdocht en gevaar. Georgica II, 504 spreekt van de onverstandigen die penetrant aulas et limina regum, vs. 495 van de landman die non purpura regum flexit. Op het land heet het vs. 465 neque Assyrio fucatur lana veneno. Het purper is evenals troon en kroon symbool geworden voor het verderfelijke hof. Het zou weinig moeite kosten enkele pagina's te vullen met citaten uit hofdichten, die de afhankelijke relatie tot de aanzienlijke stadsbewoner, vooral echter tot het hof, verwerpen, citaten waaruit derhalve blijkt, dat meer dan het Beatus ille de Georgica punt van uitgang waren. Horatius bezigt bij zijn veroordeling van de stad het forumque vitat, Vergilius in Georgica II, 501 heeft het reeds over ferrea iura insanumque forum en in II 459 geldt het procul discordibus voor de bewoner van het land. Daarmede corresponderend klagen talrijke hofdichters over schraapzuchtige advocaten en procureurs, over omkoopbare rechters en over de twisten die in de stad onvermijdelijk zijn. De ongekochte spijs wordt aan bijna elke ‘hoevedisch’ opgediend. Het is een Horatiaans element, dapes inemptas adparet, maar geen oorspronkelijk Horatiaans, want Georgica IV, 133 heeft het reeds: dapibus mensas onerabat inemptis. Ook Columella neemt het over. Hij schrijft XI, iii, i, dat de villicus domino praebeat, quod ait poeta, inemptas ruris dapes. Het enten werd, meer nog dan andere bezigheden van de landman, als een voorname bezigheid door de hofdichters aangemerkt. Weliswaar gaat ook Horatius (vv. 9, 10, 12 en 19) niet aan de zaak voorbij, maar voor de verklaring van de zo uitgesproken voorkeur van de Nederlandse auteurs lijkt mij zijn vermelding niet voldoende. Voor de reputatie van het bomen enten is dan ook de zeer grote nadruk, die Palladius erop legde door er een geheel boek aan te wijden, extra opvallend door de versvorm, van meer gewicht. Belangrijk voor de appreciatie van het enten was zeker de betrekkelijke uitvoerigheid waarmede, en de hooggestemde toon waarop in Georgica II, 20 en volgende verzen over dit onderwerp wordt gesproken. Bijzonder uitvoerig is ook de beschrijving van het enten bij Columella op verschillende plaatsen in zijn werk. Ook Varro en Cato besteden aan het enten veel aandacht. Dat Georgica IV, de buiten verhouding tot de rest van de stof uitgewerkte beschrijving van de bijenteelt, de hofdichters heeft gefascineerd, kwam boven reeds ter sprake. Stellig was Vergilius hier bepalend voor het gedrag van deze dichters, wat blijkens hun mededelingen ook niet in twijfel getrokken kan worden. Horatius doet niet meer dan even het thema aanduiden met pressa puris mella condit amphoris. Varro reeds wijdde het zestiende caput van zijn derde boek over de landbouw aan de bijen en gaf een uit- | |
[pagina 142]
| |
voerige uiteenzetting, doch de poëtische behandeling door Vergilius schijnt meer indruk te hebben gemaakt, niet alleen blijkens de woorden van de hofdichters, maar ook in de klassieke tijd nog blijkens de opinie van Columella over het onderwerp, waarvoor hij zelf welhaast zijn gehele negende boek beschikbaar stelde. Hij acht het niet mogelijk dat het onderwerp behandeld wordt ornatius quam Vergilio, want Vergilius patricis floribus illuminavitGa naar voetnoot1 In zijn verhandeling over de bij citeert hij herhaaldelijk verzen uit Georgica IV. Vergilius gaf in verhouding tot zijn andere onderwerpen aan de bijen uitzonderlijk veel aandacht. Ook bij de hofdichters valt dit te constateren, al is de verhouding niet zo vertekend als bij Vergilius. Een uitvoerige vergelijking van Vergilius' mededelingen over deze diertjes met wat de hofdichters vertellen zou mij tot eenzelfde compositiefout voeren. Ik volsta met op één punt van overeenstemming te wijzen. In Georgica IV (ook bij Varro) worden de bijen aangevoerd door een koning (Xenophon daarentegen spreekt in Oeconomicus VII, 32 vv. van ἡ τῶν μελιττῶν ἡγεμών); de hofdichters handhaven de koning en, naar mij voorkomt, tegen beter weten in. Dat Cats, die zelf bijen hield en deze met belangstelling observeerde, toch volhoudt, dat zij een koning hebben, is althans merkwaardig. Het belang van de bijenteelt was in de oudheid aanzienlijk, omdat zelfs nog in de keizertijd de suiker in vergelijking met de honing een zeer geringe toepassing vond.Ga naar voetnoot2 Na de middeleeuwen veranderde dit echter volkomen en was er dus wat de landbouwkundige kant van de zaak betreft geen reden speciale aandacht aan de bijenteelt te besteden. Dat dit toch geschiedde lijkt mij eens te meer tekenend voor de macht van de litteraire traditie. Weinig hofdichters verzuimen de tuin van Alcinous te vermelden. Soms wordt deze naam slechts geplaatst in een reeks van beroemde tuinbezitters en is hij zonder meer dus waarmerk voor het belang van het onderwerp. Soms evenwel wordt met de naam Alcinous het beeld opgeroepen van de eeuwige lente, die gerealiseerd schijnt te worden in de citrus, die tegelijkertijd bloeit en vrucht draagt. In de tweede Epode wordt niet aan deze tuin gerefereerd, doch wel in Georgica II, 87. Geen der andere scriptores rei rusticae vermeldt deze tuin, die later overal in de Europese litteratuur opduikt als een wonderlijke mythe. Vergilius' vermelding is ongetwijfeld bedoeld als een herinnering aan Odyssee η 112 en volgende, een passage, die wel grote indruk op de hofdichters moest maken, want zij geeft een tuinbeschrijving, die in opzet veel met het hofdicht gemeen heeft. Het behoeft geen verwondering te baren dat deze tekst, daterend van het begin van de Europese letterkunde, waaraan de magische naam van Homerus was verbonden en die gezien kon worden als het zaad waaruit de georgische littera- | |
[pagina 143]
| |
tuur opschoot, zo vele schrijvers heeft geïntrigeerd. Ik citeer hier ter vergelijking met de hofdichten de betreffende regels uit de Odyssee: ἔκτοσϑεν δ᾽ αὐλῆϛ μέγαϛ ὄρχατοϛ ἄγχι ϑυράωυ,
τετράγνοϛ· περὶ δ᾽ ἕρκοϛ ἐλήλαται ἀμφοτέρωϑεν.
ἔνϑα δὲ δέϛδρεα μακρὰ πεφύκασι τηεϑόωντα,
ὄγχναι καὶ ῥοιαὶ καὶ μηλέαι ἀγλέόκαρποι,
σνκαῖ τε γλνκεραὶ καὶ ἐλαῖαι τηλεϑόωσαι.
τάων οὔ ποτε καρπὸϛ ἀπόλλνται οὐδ᾽ ἀπολείπει
χείματοϛ οὐδὲ ϑέρενϛ, ἐπετήσιοϛ· ἀλλὰ μάλ᾽ αἰεὶ
Ζεφνρίη πνείονσα τὰ μὲν φύει, ἄλλα δὲ πέσσει.
ὄγχνη ἐπ᾽ ὄγχνῃ γηράσκει, μῆλον δ᾽ ἐπὶ μήλῳ,
αὐτὰρ ἐπὶ σταφνλῇ σταφνλή, σῦκον δ᾽ ἐπὶ σύκῳ.
ἔνϑα δά οἱ πολύκαποϛ ἀλωὴ ἐρρί ζωται,
τῆϛ ἕτερον μὲν ϑειλόπεδον λενρῷ ἐνὶ χώρῳ
τέρσεται ἠελίῳ, ἐτέραϛ δ᾽ ἄρα τε τρνγόωσιν,
ἄλλαϛ δὲ τραπέονσι· πάροιϑε δέ τ᾽ ὄπφακέϛ εἰσιν,
ἄνϑοϛ ἀφιεῖσαι, ἕτερ δ᾽ ὑποπερκάζονσιν.
ἔνϑα δὲ κοσμηταὶ πρασιαὶ πασὰ νείατον ὄρχον
παντοῖαι πεφύασιν, ἐπηετανὸν γανόωσαι.
ἐν δὲ δύω κρῆναι· ἣ μέν τ᾽ ἀνὰ κνὰ κῆπον ἅπαντα
σκίδναται, ἣ δ᾽ ἑτέρωϑεν ὑα᾽ αὐλῆϛ οὐϛὸν ἵησι
πρὸ03DB δόμον ὑψηλόν, ὅϑρεύοοτο πολῖται.
τοῖ᾽ ἄρ᾽ ἐν Ἀλκινόοιο ϑεῶρα.
De hier behandelde elementen, welke men bij de scriptores rei rusticae en bij de hofdichters, veelal ook in het Beatus ille aantreft, zijn een keuze uit een veel groter getal, waarvan ik zonder documentatie te geven nog noem het vangen van vogels met lijm en net; het jagen; de veiligheid op het land, waar de krijgstrompet niet gehoord wordt; het aconitum, dat niet gevreesd behoeft te worden op de villa; uitheemse spijzen, die men moet afwijzen; huwelijk en gezinsleven; de geërfde akker; de verdienste van het ontginnen; het gadeslaan van de dorpelingen, meestal bij hun feesten; de plicht tegenover de goden. Een concordantie van hofdichten en klassieke landbouwschrijvers zou tot de slotsom voeren, dat wij nog maar weinig eigens in de hofdichten kunnen aanstrepen, want buiten de in vrijwel al deze gedichten voorkomende ontleningen aan de Georgica en verwanten zijn telkens weer overgenomen motieven of uitdrukkingen aan te wijzen in op zichzelf staande gevallen. Afgescheiden van de vergaande overeenkomst in motieven bestaat er ook | |
[pagina 144]
| |
een sterke overeenstemming in geest tussen de Romeinen en de Hollanders, die beide een uitgesproken utilitaire natuurbeschouwing beleden. In de bespreking der hofdichten vestigde ik reeds de aandacht op een aantal plaatsen, waar de dichter met taxateursblikken de natuur op haar waarde beoordeelde. De dapes inemptae waren een factor in de liefde tot de natuur, doch het ging niet alleen om de maag. Zoals Huygens in zijn bomen het zaagbaar hout zag, bekeken ook de Romeinen in het algemeen alles wat groeide en leefde op bruikbaarheid en ook traden zij gaarne regelend op om het rendement van de natuur te vergroten. In Georgica II, 434 schildert Vergilius enthousiast hoe bruikbaar de voortbrengselen van de natuur zijn, zelfs de schijnbaar waardeloze. Wel zegt hij, dat het een genot is naar de Cytorus te kijken, die golft van buxusbomen, naar de pijnboombossen van Naryx, naar velden, die nog door geen houweel en evenmin door enige bemoeienis van mensen zijn aangetast, maar in één adem door gaat hij voort met de mededeling, dat zelfs de onvruchtbare bossen op de toppen van de Kaukasus nog wat opleveren, namelijk hout voor schepen en woningen, en dan volgt een passage, waarin uit de doeken wordt gedaan, wat men van de verschillende soorten bomen zoal kan maken. Cato's beschouwingen vormen één verhaal over het profijt van het boerenwerk en Varro, die soms geducht rekent, zegt uitdrukkelijk: agricolae ad duas metas dirigere debent, ad utilitatem et voluptatem.Ga naar voetnoot1 Columella met uitspraken als Contentus tarnen non debet esse diligens paterfamiliae cibis, quos suapte natura terra gignit,Ga naar voetnoot2 geeft geregeld blijk van een utilitaire instelling. Vóór de Romeinen had overigens Xenophon in de Oeconomicus het rendement van de landbouw en speciaal van de ontginning, als het meest profijtelijk onderdeel, met een scherpe blik bekeken.Ga naar voetnoot3 De geestesgesteldheid van de klassieke auteurs sloot inderdaad wondergoed aan bij die der Hollanders. Aan de hand van de gegeven incidentele voorbeelden kan m.i. de conclusie worden getrokken, dat de behandelde Romeinse auteurs in zeer hoge mate verantwoordelijk moeten zijn voor het ontstaan van het hofdicht, en dat dit zonder hun werken moeilijk zijn typische gestalte had kunnen krijgen. Tevens bleek, dat Horatius' tweede Epode sterk tot de hofdichters heeft gesproken, doch minder bepalend was voor hun werken dan de leerdichten en in het bijzonder de Georgica. |