De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken
(1960)–P.A.F. van Veen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Van Georgica tot hofdichtondertussen zijn er twee grote verschillen te onderkennen tussen de Latijnse leerdichten en de hofdichten. In de eerste plaats - en dit te constateren lijkt het forceren van een openstaande deur - is het hofdicht zeer vaak een belijdenis van het christelijk geloof. Ik kom op deze kwestie nader terug, doch wil er in dit verband toch reeds op wijzen, dat bijvoorbeeld Georgica I, 338 en volgende verzen de plicht opleggen de goden te vereren en vooral de vereiste offers te brengen. Cato, Varro en Vergilius propageren bij diverse gelegenheden het behoud van de voorvaderlijke zeden, van de moraal en de godsdienst. Moraliserend is hun werk dus ook zeker, doch in andere zin dan dat van Cats. De methode was geheel anders, omdat de emblematische zienswijze in de klassieke litteratuur ontbrak. Verder is zeker een in het oog vallend punt van verschil, dat de Romeinen slechts schreven over alle of althans vele facetten van wat ik gemakshalve bestempelde als landbouw. De akkerbouw, de veeteelt, de jacht, de visserij worden tezamen behandeld. Het hofdicht vertelt vrijwel nooit iets over veeteelt en akkerbouw. Het hoofdmotief blijft de tuinbouw. Wel wordt er iets verteld over de jacht en het vissen, doch dan altijd beknopt en in zeer bescheiden verhoudingen. De sprong van het algemeen georgisch gedicht naar het tuindicht van de 17de eeuw lijkt ondanks alle verwantschap groot, de directe verbinding er een van zaken van geheel verschillende orde, doch het oorzakelijk verband is aan te wijzen. Vergilius had zichzelf met zijn onderwerpen onsterfelijke roem voorspeld en niet ten onrechte. Zijn navolgers hebben begrepen, dat er ook nog wel wat van deze roem voor hen overbleef; de meester had hun immers zelf deze verwachting in het hart gelegd. Georgica IV, 116 vv. waren voor de naar roem hunkerende vereerder van Vergilius niet mis te verstaan: Atque equidem, extremo ni iam sub fine laborum
vela traham et terris festinem advertere proram,
forsitan et pinguis hortos quae cura colendi
ornaret canerem, biferique rosaria Paesti,
quoque modo potis gauderent intiba rivis
et virides apio ripae, tortusque per herbam
cresceret in ventrem cucumis; nec sera comantem
narcissum aut flexi tacuissem vimen acanthi
| |
[pagina 146]
| |
pallentisque hederas et amantis litora myrtos.
namque sub Oebaliae memini me turribus arcis,
qua niger umectat flaventia culta Galaesus,
Corycium vidisse senem, qui pauca relicti
iugera ruris erant, nec fertilis illa iuvencis
nec pecori opportuna seges nec commoda Baccho.
hic rarum tamen in dumis olus albaque circum
lilia verbenasque premens vescumque papaver
regum aequabat opes animis, seraque revertens
nocte domum dapibus mensas onerabat inemptis.
primus vere rosam atque autumno carpere poma,
et cum tristis hiems etiamnum frigore saxa
rumperet et glacie cursus frenaret aquarum,
ille comam mollis iam tondebat hyacinthi
aestatem increpitans seram Zephyrosque morantis.
ergo apibus fetis idem atque examine multo
primus abundare et spumantia cogere pressis
mella favis; illi tiliae atque uberrima pinus,
quotque in flore novo pomis se fertilis arbos
induerat totidem autumno matura tenebat.
ille etiam seras in versum distulit ulmos
eduramque pirum et spinos iam pruna ferentis
iamque ministrantem platanum potantibus umbras.
verum haec ipse equidem spatiis exclusus iniquis
praetereo atque aliis post me memoranda relinquo.
In III, 206 vv., waar Vergilius het kleinvee gaat behandelen, had hij bovendien zijn bewonderaars al indirect op weg geholpen door zijn verklaring over de verlaten steilten van de Parnassus. Hij was verheugd hier een ongebaand pad naar de bron der muzen te betreden. Georgica IV had zoveel over de bijen gezegd, dat de navolgers zuchtend moesten toegeven, dat daarmee voor hen geen eer te behalen was, maar hier, in het begin van dit gedicht, was het parool gegeven tot uitbreiding en specialisering; het tuin- of hofdicht was zelfs op weg geholpen. Reeds in de oudheid heeft de oproep van Vergilius weerklank gevonden, want Columella besteedde zijn gehele boek X aan de cultura hortorum. Dat dit boek over de tuinen in versvorm is geschreven in tegenstelling tot de elf andere boeken die het werk telt, en ook in tegenstelling tot Columella's andere geschrift, De arboribus, trekt de aandacht. De reden hiervan en van het feit, dat deze stof nu uitvoerig en afzonderlijk behandeld werd, geeft | |
[pagina 147]
| |
de dichter in zijn inleiding op het tiende boek. Hij zegt daar tot zijn vriend Silvinus, dat diens verzoeken hem ertoe hebben gebracht ut poeticis numeris explerem Georgici carminis omissas partes, quas tarnen et ipse Vergilius significaverat, posteris se memorandas relinquere. Neque enim aliter istud nobis fuerat audendum, quam ex voluntate vatis maxime venerandi: cuius quasi numine instigante pigre sine dubio propter difficultatem operis, verumtamen non sine spe prosperi successus aggressi sumus... materiam... Boek X zelf zet in met: Hortorum quoque te cultus, Silvine, docebo,
Atque ea, quae quondam spatiis exclusus iniquis,
Cum caneret laetas segetes et munera Bacchi,
Et te, magna Pales, necnon caelestia mella,
Vergilius nobis post se memoranda reliquit.
Columella was de eerste, die de bepaling uit het litteraire testament van Vergilius tot uitvoering bracht en hij zette daarmee een grote schrede op de weg, die van het algemeen georgische leidde naar het hofdicht. Hier zien wij reeds de verbijzondering van algemeen werk tot tuindicht, die in een later optredende lokale binding hofdicht genoemd wordt. Over andere executies van Vergilius' testament zal ik nader spreken bij de behandeling van de georgische litteratuur der Italiaanse renaissance. Onze hofdichters waren veelal vertrouwd met de teksten van de klassieke werken. Men kan dus vergelijkingen trekken tussen de litteratuur van de renaissance en die van de toen herontdekte oudheid. Toch mag men, hoewel de renaissance zich dus rechtstreeks tot de klassieken wendde, in geen geval de middeleeuwen geheel buiten beschouwing laten. De schrijvers van de 16de en 17de eeuw hebben zich lang niet altijd van reeds bestaande tradities losgemaakt en ook was in de middeleeuwse litteratuur vaak nog aanwezig, wat door hernieuwde oriëntatie op de oudheid nu plotseling veel positiever werd geponeerd. Een uitgebreid onderzoek naar het doorwerken van de gedachten der scriptores rei rusticae tijdens de middeleeuwen zou stellig resultaten opleveren. Onder meer zou een dergelijk onderzoek meer licht kunnen doen schijnen over het hofdichtachtige werk van Houwaert, Spieghel, Sluperius, Van de Venne, Vondel. Bij hen immers is de beschrijving van de tuin wel zeer verwant met die welke het Nederlandse hofdicht geeft, maar zij wordt slechts gebruikt als inleiding en dient tot bepaling van een sfeer. Deze inleidingen doen soms, zeer sterk b.v. in de gedichten van Sluperius, middeleeuws aan en gelijken wel eens meer op de tuinbeschrijvingen in de | |
[pagina 148]
| |
Roman de la rose en de Walewein dan op die van de renaissance. Daartegenover zijn er met dezelfde opzet, zoals in La Fontaines Les amours de Psyché et de Cupidon, die geenszins aan de middeleeuwen herinneren. Het is het type van de inleiding op de Phaedrus, overgenomen door Romeinse thetoren en ook gebruikt door Augustinus. Weliswaar heeft de renaissance het in een realistischer versie en door heroriëntatie op de oudheid toegepast, doch het was in de middeleeuwse litteratuur tot die tijd nog steeds overgeleverd. Georgische elementen zijn in dit type inleiding veelvuldig verwerkt. Een onderzoek van de middeleeuwse litteratuur kon ik mij niet veroorloven, doch anderzijds wilde ik daaraan niet geheel voorbijgaan om althans op één punt een mogelijke verklaring te vinden, de kwestie van de ons hofdicht mede bepalende christelijke gedachten en in het bijzonder de combinatie van natuurlijke religie met emblematische zienswijze. Het scheen mij toe, dat het samengaan van deze gedachten met de klassieke elementen, welke het hofdicht kenmerkt, niet van de dagen van Van Borsselen of zelfs van Du Bartas dateert. Aan de pastorale kunnen wij namelijk zien, dat het absoluut niet noodzakelijk is, dat een klassiek genre ten onzent van een christelijke geest doortrokken wordt, zodat er reden is naar een oorsprong voor deze verbinding in het hofdicht te zoeken. | |
CassiciodorusDe aansluiting tussen klassieke en christelijke elementen is reeds vroeg te vinden. Om haar aan één, paradigmatische, schrijver te demonstreren, koos ik de figuur van Flavius Magnus Aurelius Cassiodorus Senator, met het oog op zijn ijveren voor het behoud van de wetenschap der klassieken en ook om de invloed die hij uitoefende op de middeleeuwen. Na als minister Theodorik de Grote te hebben gediend, trok hij zich in 540 terug in het klooster Vivarium. Daar organiseerde hij het afschrijven van manuscripten met het doel toekomstige priesters een uitgebreide ontwikkeling mee te geven. Voor de verweving van heidense oudheid en christendom is Cassiodorus' werkzaamheid van groot gewicht geweest. Uiteraard was de theologie voor deze christelijke schrijver van primair belang, doch hij stipuleerde tevens, dat de priesters op de hoogte moesten zijn van wat de belangrijke heidense auteurs hadden te bieden. Cassiodorus' Institutiones divinarum et humanarum litterarumGa naar voetnoot1 is een voor monniken geschreven encyclopedisch werk, dat na een uitvoerige verhandeling over de studie van de theologie een kort resumé van de profane wetenschappen geeft. | |
[pagina 149]
| |
Ik ontleen hier aan I, xxviii 1, 2 vv., waar Cassiodorus een begin maakt met zijn overzicht van de profane wetenschappen, de volgende passages: Legitur enim: Nisi Dominus aedificaverit domum, in vano laborant qui aedificant eam. Verumtamen nec illud Patres sanctissimi decreverunt, ut saecularium litterarum studia respuantur, quia non exinde minimum ad sacras Scripturas intelligendas sensus noster instruitur; si tarnen, divina gratia suffragante, notitia ipsarum rerum sobrie ac rationabiliter inquiratur, non ut in ipsis habeamus spem provectus nostri, sed per ipsa transeuntes, desideremus nobis a Patre luminum proficuam salutaremque sapientiam debere concedi... Numquam potest plenissime investigari, quod non per viam suam (te weten op de christelijke wijze) quaeritur. Multi iterum Patres nostri talibus litteris eruditi et in lege Domini permanentes, ad veram sapientiam pervenerunt. ...quod is alicui fratrum, ut meminit Vergilius, Frigidus obstiterit circum praecordia sanguis,
ut nec humanis nec divinis litteris perfecte possit erudiri, aliqua tamen scientiae mediocritate suffultus eligat certe quod sequitur: Rura mihi et rigui placeant in vallibus amnes,
quia nec ipsum est a monachis alienum hortos colere, agros exercere et pomorum fecunditate gratulari. legitur enim in psalmo CXXVII: Labores fructuum tuorum manducabis; beatus es et bene tibi erit. Quod si huius studii requirantur auctores, de hortis scripsit pulcherrime Gargilius Martialis. Verder worden ook nog Columella en Palladius genoemd. Cassiodorus' uiteenzetting lijkt mij bijzonder belangrijk, daar zijn Institutio een der grondslagen van de middeleeuwse wetenschappelijke litteratuur is. Dat hij de kennis van de niet-sacrale wetenschappen met nadruk aanbeveelt en van al deze de landbouw, en daarmede onze landbouwschrijvers, als eerste noemt, is treffend. Dat hij daarbij aan de onderhouders van het geloof voorhoudt de stof op eigen, christelijke wijze te benaderen - wat hij daarmede bedoelde, laat zich door zijn voorliefde voor de allegorie wel raden - opende de mogelijkheid, dat het onderwerp landbouw, om politieke redenen verheven tot een van de eerste orde, nu om andere redenen een zaak van groot aanzien bleef. De afstand tussen Cassiodorus en onze 18deeeuwse hofdichten is wel zeer groot, doch onwillekeurig dringt zich de herinnering aan Clara Feyona's uitspraak op: | |
[pagina 150]
| |
Klonk Maroos landtrompet de wijde wereld door,
De christelijke lier klinkt tot in 't englenkoor,
Het parool, de teksten van de landbouwschrijvers te kopiëren, is ijverig opgevolgd. Daarnaast benaderde men deze materie ook op christelijke wijze. | |
Hrabanus MaurusOm enig idee te geven van de wijze waarop deze benadering in de middeleeuwen kon plaats vinden, waartoe het voorschrift van Cassiodorus kon voeren, citeer ik enige passages uit Hrabanus Maurus' De universo (ca. 844).Ga naar voetnoot1 In het eerste caput van het negentiende boek van dit encyclopedisch werk begint de schrijver met een behandeling van de landbouw, waarbij hij Vergilius en andere Romeinse auteurs citeert.Ga naar voetnoot2 De onderscheidene facetten van de landbouw worden systematisch en stuk voor stuk onder de loep genomen, doch de oude landbouwlitteratuur wordt alleen als stramien gebruikt om daarop zinnebeeldige, theologische voorstellingen te borduren. Niets lijkt verder van Hrabanus Maurus' bedoeling verwijderd dan het geven van landbouwkundige beschouwingen. Ter illustratie: De frumentis: Spiritaliter autem frumentum aut ipsum Redemptorem nostrum significat... Item frumentum praedicationis sermonem significat... Triticum autem similiter electos significat, qui pertinent ad horreum Dominicum,... De leguminibus: Mystice autem legumina continentiam luxuriae, et mortificationem corporis significare possunt. en (blz. 530): Hortus enim sanctam significat Ecclesiam, in qua variae species virtutum gignuntur. Unde Sponsus de sponsa dicit: Hortus conclusus, soror mea sponsa: hortus conclusus, fons signatus (Cant. IV). Hortus conclusus, Ecclesia est: quia multifaria spiritalium operum germina gignat: fons est, quia doctrina salutari redundat. Conclusus, quia Domini protectione uncta persistat: signatus sermone fidei. Hortus internas delicias paradisi significat:... Item hortus est populus Judaeorum.... Sinapis appellatur quod foliis sit similis napis. Haec herba mystice significat Evangelium Christi, sicut ipse Dominus ostendit dicens: Simile est regnum coelorum grano sinapis, etc. (Matth. XIII). Op deze wijze behandelt Hrabanus Maurus de landbouw, de tuinbouw en daarbij een gehele tuininventaris, doch nergens heeft zijn werk met de georgische litteratuur meer gemeen dan alleen de namen van de concrete objecten, die nooit meer zijn dan uitgangspunt voor een allegorische beschouwing. | |
[pagina 151]
| |
Walahfrid StraboEen wat toepassing van de christelijke visie aangaat veel minder uitgesproken geval is het gedicht HortulusGa naar voetnoot1 van Walahfrid Strabo (808/9-849). Het is een loflied op de landbouw van bijna 500 hexameters. Illustratief voor de verbinding tussen middeleeuwen en renaissance is, dat het werd uitgegeven door de humanist Eobanus Hessus, die ook zelf georgische poëzie schreef. De verschillende werkzaamheden van de boer passeren er de revue, waarbij ook het zeer triviale de aandacht krijgt (stercora plenis... in arenti disponere pulvere quallis fol. 47). De seizoenen vormen een punt van beschrijving, doch Strabo verliest ondertussen de smakelijkheid en de voedzaamheid niet uit het oog. Ondanks het voor en na invlechten van een bescheidenheidstopos, laat de dichter telkens merken, dat hij zijn onderwerp van belang acht (ut ingenti res parvae ornentur honore, fol. 48). Typisch komt de idealisering tot uiting als de indicativus van de beschrijving plotseling wordt onderbroken door de optativus (fol. 52): Nec mihi defuerit vulgaris copia mentae
Klassieke invloeden zijn herkenbaar, vooral die van Vergilius' Georgica. Strabo deelt trouwens mee, dat hij zijn kennis onder meer heeft verworven door de quaesita libris... lectio priscis (fol. 47). Het hoogtepunt van het werk ligt tegen het eind, aan het eind ook van de catalogus, waar hij de roos en de lelie samen behandelt. En hier komt dan weer de typisch christelijke benadering naar voren (fol. 54): Haec duo nanque probabilium genera inclyta florum,
Ecclesiae summas signant per saecula palmas,
Sanguine martyrii carpunt quae dona rosarum,
Liliaque in fidei gestant candore nitentis.
Van belang voor de georgische litteratuur en speciaal die over buitenplaatsen zal zeker zijn geweest, dat de christelijke auteurs heel goed wisten, dat Augustinus een belangrijke periode van zijn leven doorbracht op het buitengoed Cassiciacum, waar hij toezicht hield op het werk en zich bovendien wijdde aan filosofische beschouwingen. Op verscheidene plaatsen in zijn werken worden hierover bijzonderheden medegedeeld.Ga naar voetnoot2 |
|