De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken
(1960)–P.A.F. van Veen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
De litteratuurgeschiedenis en de herkomst van het hofdichtte winkel vertelt ons in zijn hoofdstuk De hofdichten, dat reeds in het midden van de 17de eeuw de patriciërs der grote steden het buitenleven gingen zoeken. Hij geeft twee redenen daarvoor aan: zucht naar rust en vrijheid en de lust met de adel te wedijveren. De neiging, al naar gelang van de middelen een kasteel, een landhoeve of desnoods een lapje grond aan een wetering met een theekoepeltje erbij aan te schaffen, zegt Te Winkel, werd welhaast mode. Wie zulk een buitenverblijf bezat was er trots op en hij achtte de dichtkunst niet te verheven om te bezingen wat hij zelf als een heerlijke lusthof beschouwde.Ga naar voetnoot1 Te Winkel wijst erop, dat in de 18de eeuw de hofdichten niet minder talrijk waren dan in de 17de eeuw de gedichten op schilderijen en andere kunstwerken, hetgeen hij hieruit verklaart, dat de tuinarchitectuur nooit zo in aanzien stond als in de 18 de eeuw.Ga naar voetnoot2 Uit deze opmerkingen blijkt, dat voor Te Winkel het hofdicht, ondanks de aparte behandeling die hij het gaf, toch niet een apart genre was, zoals de pastorale en de emblemata. Als hij tegen het eind van zijn verhandeling de hofdichten als groep beschrijft en vertelt van de vrijwel steeds terugkerende punten van beschrijving, zoals de bloemhof, de gewassen van vreemde bodem, die vaak in broeikassen werden gekweekt, de karpervijvers, de waterwerken, de doolhoven, de koepels, de groene priëlen, de sterrebossen, de dierenparken, het grotwerk, de beelden en vazen welke de tuinen sierden, dan zal hij - en niet geheel ten onrechte - gedacht hebben dat gelijkheid van beschrijving wel moest voortvloeien uit gelijkheid van object. Daarbij blijft echter één opmerkelijk punt onduidelijk, namelijk het ook door Te Winkel gesignaleerde feit, dat aan de huizen zelf geen of heel weinig aandacht werd geschonken. Toch was de architectuur van sommige huizen, en wellicht ook de meubilering voldoende belangrijk en werd soms in de tuinen van diezelfde buitenplaatsen ook het nietigste plantje met zoveel aandacht bekeken, dat we gerust mogen veronderstellen, dat de hof- en vaak ook lofdichter in en aan het huis heus wel kopij had kunnen vinden. Deze negatieve en daarom zo in het oog springende overeenstemming tussen de hofdichten doet de vraag rijzen, of de groep van gedichten op buitenplaatsen niet, anders dan bijvoorbeeld die van lofdichten op schilderijen, een eenheid vormt. Te Winkel schetst ons ook, hoe vele hofdichters in hun tuin een bron van | |
[pagina 9]
| |
bespiegeling, vaak van moraliserende aard, vonden. Dit punt werd eveneens sterk belicht door J. Koopmans in een artikel: Westerbaen's ‘Ockenburg’ en haar toepaden.Ga naar voetnoot1 Dit artikel biedt een goede waardering van de hofdichten van Cats, Huygens en Westerbaen. Het werkt in de eerste plaats de verschillen en overeenkomsten tussen de drie persoonlijkheden uit; doch mede doordien Ockenburgh, Sorgh-vliet en Hofwyck voor vele latere hofdichters de directe voorbeelden zijn geweest, worden hier facetten besproken, die ook in de andere hofdichten opvallen: de bespiegeling van religieuze aard en de moralisering, het genot van de tafel, een althans in de autobiografische hofdichten vaak in het oog lopende kennis van zaken betreffende land- en tuinbouw, de grote rol die de oudheid blijft spelen. De beschrijvingen van Sorgh-vliet en Hofwyck zijn stellig toepaden geweest voor die van Ockenburgh, doch deze kenschetsing lokt automatisch de vraag uit, wat nu wel de toepaden tot het werk van Huygens en van Cats geweest kunnen zijn. Kalff zegt ‘Met meer recht nog dan de Moffe-schans kan de Binckhorst beschouwd worden als het prototype van Hofwyck...’Ga naar voetnoot2 P. de Smaele ziet Hofwyck zelfs als het begin: ‘Het werd het prototype van een aanzienlijke reeks Nederlandse en Latijnse hofgedichten; niemand heeft evenwel Huygens geëvenaard.’Ga naar voetnoot3 Over de herkomst van Moufe-schans en Den Binckhorst, ons oudste hofdicht, wordt door een ieder gezwegen. Kennelijk heeft het ontstaan van het type hofdicht als zodanig nooit een probleem gevormd. Het heeft althans nimmer iemand tot naspeuringen kunnen verlokken, hoewel Kalff reeds spreekt van de al te duidelijke invloed van Du Bartas op Van Borsselens Den Binckhorst. Deze invloed werd overtuigend aangetoond en nauwlettend geanaliseerd door Muller in zijn heruitgave van Van Borsselens werk.Ga naar voetnoot4 Ook Muller, die in de eerste plaats andere dan litterair-historische bedoelingen had, heeft zich niet uitgelaten over een mogelijke voorgeschiedenis van Den Binckhorst. |
|