De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken
(1960)–P.A.F. van Veen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Inleidinghet hofdicht is een niet onbekend verschijnsel in de Nederlandse litteratuurgeschiedenis, sedert Te Winkel er een hoofdstuk van zijn Ontwikkelingsgang aan wijdde.Ga naar voetnoot1 Het is ons echter vertrouwd als een onopvallend stuk huisraad, dat men wel op gezette tijden afstoft, maar op de functie waarvan men zich niet meer bezint. Te Winkel heeft een globale karakterisering van ‘het hofdicht’ gegeven, nadat hij een hele collectie van deze gedichten had verzameld. De latere handboeken volgen Te Winkel door steeds een aantal werken uit deze groep te behandelen. Van een verdergaande bestudering van afzonderlijke werken of van het verschijnsel hofdicht als zodanig blijkt uit de publikaties echter bitter weinig. De huidige opvattingen zijn daardoor nog vrijwel gelijk aan die van Te Winkel. Zozeer zijn wij vertrouwd geraakt met Te Winkels signalement, dat wij daarin niets opmerkelijks zien, terwijl daarvoor toch wel enige grond ware. Het is stellig aan zijn ongewone belezenheid en aan zijn systematisch werken te danken, dat het hofdicht als type werd onderscheiden. Het schijnt, dat onze 19de-eeuwse litteratuurhistorici het niet onderkenden. Merkwaardiger nog is, dat - voor zover ik heb kunnen constateren - tot de huidige dag toe in geen der Europese litteraturen het hofdicht is gesignaleerd, uitgezonderd in de Engelse. Ik doel op een artikel van beperkte opzet over een aantal country house poems, dat echter pas een halve eeuw na de Ontwikkelingsgang verscheen.Ga naar voetnoot2 Als Te Winkel toevallig het archief van een der andere moderne Europese litteraturen had geordend, hadden de zaken vermoedelijk anders gelegen. Het is verklaarbaar, dat de hofdichten van de kant van de litteratuurhistorici slechts een matige belangstelling ondervonden. De Romantiek heeft zich als een kleurfilter tussen de tijd van het hofdicht en de moderne beschouwer geschoven. Onze opvattingen en gevoelens zijn mede daardoor bepaald en het is nu moeilijk oprechte belangstelling te koesteren voor poëzie, welke met grote uitvoerigheid het enten, het bemesten van gronden en de smaak van de roomse boon beschrijft. Daarbij komt, dat de auteurs ervan vrijwel allen - soms ook wel òm deze on-poëtische poëzie? - als tweederangs of nog minder worden bestempeld. De opzet van mijn studie is evenwel niet van esthetische aard en, al moge deze tienduizenden versregels omvattende litteratuur genoeg daarvoor in aanmerking komende passages | |
[pagina 6]
| |
bieden, eerherstel voor enig werk in deze groep wil ik thans niet entameren. Het gebrek aan belangstelling voor het hofdicht sedert het begin van de vorige eeuw en de plaats die het voordien als genre innam, vormen een markant contrast. De sociale positie van vele der auteurs en het grote aantal werken dat Te Winkel al registreerde, zijn reeds zodanige aanwijzingen voor een vroegere waardering, dat men zich niet tevreden mag stellen met een schouderophalen over de vreemde ideeën van onze voorouders of over hun gebrek aan kritiek. Er ligt hier kennelijk een probleem dat om verklaring vraagt. Burckhardt reeds heeft zich verbaasd over het contrast tussen moderne opvattingen en die uit de tijd van de renaissance. Sprekend over de vloed van leerdichten over ‘onpoëtische’ onderwerpen, zegt hij: Man pflegt dergleichen heutzutage ungelesen zu verdammen, und inwiefern diese Lehrgedichte wirklich lesenswert sind, wüßten auch wir nicht zu sagen. Eins ist nur gewiß, daß Epochen, die der unsrigen an Schönheitssinn unendlich überlegen waren, daß die spätgriechische und die römische Welt und die Renaissance die betreffende Gattung von Poesie nicht entbehren konnten.Ga naar voetnoot1 Het is de plicht van de historicus zover mogelijk door te dringen in de gedachtenwereld van het verleden. Het is voor hem bovendien gevaarlijk dit na te laten, want niet alleen wordt de voorstelling van het betreffende gebied sterker vertekend dan toch al onvermijdelijk is, maar ook kan een niet-begrijpen hier tot een misverstand elders leiden. Zeker is dit het geval wanneer een geheel genre in het geding is. Het kan nuttig zijn zich te realiseren, hoezeer de traditionele formule van een genre voor de renaissancedichter absolute maatstaf was en welke de eigenaardigheden ervan waren, want licht zal men anders de dichter slechts als persoonlijkheid en tegen de achtergrond van zijn onmiddellijk milieu zien en daarbij van oudsher overgeleverde opinies als de zijne, als op zijn eigen omstandigheden betrekking hebbend interpreteren. Het eerste doel dat ik mij in deze studie stelde, was het vinden van een antwoord op vragen als: wat was de waarde van de hofdichtenlitteratuur voor de tijdgenoot? In welke, van de onze kennelijk geheel afwijkende, sfeer kon zij als belangrijk worden geapprecieerd? En daarnaast: vormden de hofdichten werkelijk een genre of een groep van door de soortgelijkheid der beschreven objecten slechts los samenhangende gedichten? En als wij werkelijk van een genre mogen spreken, welke waren dan de wetten waaraan het gehoorzaamde? Om deze vragen te kunnen beantwoorden, was het nodig een redelijk begrip te krijgen van de geografische en diachronische verbreiding van het hofdicht. Dit was temeer nodig, omdat ook het vraagstuk waar de herkomst | |
[pagina 7]
| |
van ons hofdicht ligt, diende te worden opgelost. Tijdens het onderzoek bleek dat dit niet beperkt kon worden tot het hofdicht zelf, aangezien dit is voortgekomen uit en een onderdeel vormt van een zeker in geheel West-Europa gedurende lange tijd bloeiende ‘georgische’ litteratuur, die men mag aanmerken als een evenknie van de pastorale. Juist als met de pastorale het geval was, vormde ook deze litteratuur van het land in de oudheid een niet onbelangrijke bijdrage tot de letterkunde. Evenals de pastorale verdween zij niet geheel in de middeleeuwen en leefde zij opnieuw krachtig op met de komst van de renaissance. In de vorige eeuw echter, vóór het begin van de moderne litteraire geschiedschrijving, is zij in volkomen vergetelheid geraakt. Daar nu de litteratuur over deze litteratuur praktisch ontbrak, diende ik niet alleen mijn toevlucht te nemen tot het onderzoek van een betrekkelijk groot aantal bronnen, doch ook nog een speurtocht te beginnen naar die bronnen. Onder deze omstandigheden heb ik mij in mijn doelstellingen enige beperking moeten opleggen. Het terrein is zo uitgestrekt, dat ik, om een indicatie ervan te geven, mij moest beperken tot het behandelen van een voor elke groep beperkt getal van karakteristieke voorbeelden. Van primair belang leek mij de vaststelling van de verbreiding en de typering van deze litteratuur. Ook ten aanzien van dit laatste punt werkte ik met een keuze van de belangrijkste criteria. Over het algemeen werd de nadruk gelegd op de afbakening, op het traditionele, het gemeenschappelijke. Kleinere modulaties, door persoonlijke geaardheid en tijdsomstandigheden veroorzaakt, achtte ik in dit stadium van ondergeschikt belang. Deze werden dan ook niet systematisch behandeld. Van een bestudering der invloeden van de betreffende litteratuur buiten haar eigen gebied, op het maatschappelijk leven, de schilderkunst, de architectuur en de tuinarchitectuur moest ik eveneens afzien, gezien de omvang welke deze onderzoekingen beloofden te zullen aannemen. De invloed die van de georgische litteratuur uitging heeft evenwel buiten twijfel grote gevolgen gehad. |
|