| |
Klachte des Cardinaals.
HOe heeft een donder buy ontpruykt dees blonde hairen.
Die van Fernand' en Phlip bekranst met Lauwer waren,
Gezegent en geacht van Roomens beste ziel,
Het hart van Oostenrijk, en 't leven van Madriel,
Des Keysers rechter handt, de voeten van Hispangien,
Commeet des Duytschen Creyts; een blixem voor Orangien,
De Bloem des Ridderschaps: de Vorsten, Stenden, Ste'en,
Verhieven (elk om strijdt) ten Hemel miju Tropheen:
Dies worde ik aaneebe'en van hoogh-beroemde Groten,
Als of dit moedigh hert was van metaal gegoten,
'k Was meerder als een mars, vermetel, stouten prats,
Omhelst van 't grootste luk op 't hoogste rond des rats,
Op't hooghste van de trap der wijt-beruchter Helden,
Die oyt met 't roode vocht ontcierden 't groen der velden.
Ik was de rechte hoop van Hollants ondergang,
Ik was des Ketters-Roede, ender Rebellen dwang.
| |
| |
'k Meende' alles door mijn komst sou werden op ghesloten,
De sloten van de Ste'en, de grendels van de Sloten:
En uyt te roeyeu soo de wortels van dit cruyt,
't Gunt my (helaas!) nu sweert ten neus ooren uyt,
O Schans! die mijn Trophee tot aan de wolken stelden.
O Schans! die mynen roem we'er tot den afgrondt velden,
O Schans! o Schenkeschans! vervloekt zy uyr en tijdt,
Doe ik u eerlyk won, en eerloos raakte quijt.
'k En heb geen beter troost, als my te evenaren
By noch ontelbaar meer, die sulcx zyn weder-varen;
En hopen dat de tijdt sal slyten dit verdriet,
En dencken, als voor heen, 'k en ben 't alleennigh, niet.
WAar is de Slaap-bol nu, den Rase-bols bekyver,
Dat nameloos ghediert, die soet vergalde schryver,
Hy moet weer voor den dach, het Varken moet uyt 't schot,
En snoepen 't versche Ey uyt kacke-stoeltjes pot.
'tIs nu de rechte tijdt, de boomen zijn aen 't bloeyen:
O vrienden, die hem kent, wilt doch zijn ooren snoeyen,
En krammen hem de neus, en korten hem de start,
Op dat hy onsen hof niet wederom verwart.
Ik vrees dit abel diet sal alle drek begapen,
En knorren als hy plagh, en dan weer leggen slapen;
En schuylen als een Uyl, en droomen een ghedicht,
Dat, beter als dit Beest; darf komen in het licht.
Nu leydt hy vast en peyst, om syns ghelijck te troosten
En wenscht de Schans en't volck op 'r uytterste van Oosten:
Dan 't gene dat hy wenscht, en wenschtmen hem niet weer',
Maar vry wat verder, dat's by onsen lieven Heer.
Vaar wel dan Midas-bol, vaar wel Seinjoor pedride,
Vaar wel ghy Circes boel, ô porto bien vestido.
Doch moet (al eer ik van U.E S: oorlof neem)
Vernieuwen wederom ons voor-seg', d' oude teem,
Die g'in den Slaap-bol wist verkeerd lyk uyt te leggen,
Ist anders als men sey? dit was, en blijft ons seggen:
| |
| |
Insicht
WAt is des Vyants winst en kans?
Een boudeloose Schenke-Schans:
Een Vlot, daar op een aarden-Wal,
Ben dat, een wat, een niet-met al,
Een luk, van korte vreughd en moet,
Een winnigh die hem schade doet.
Dies alsmen't wel te recht besiet,
Soo ist een op-gepronkte niet,
Ja, min als niet, want't gunt hy heeft
Hem meerder ramp als voor-deel geeft.
Seydt yemandt dattet ons ook smert,
De pijn en gaat ons niet aan 't hert.
Seydt yemandt dat het ons ook smert,
Men antwoordt, neen: maar 't klemt het hert,
En't knaaght de ziel van Neske-bol,
Die nu de Gal braakt in sijn hol:
Daar zit den Bunzing neer-gehukt,
Als of hy Almanacken drukt,
|
|